Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/1918/GA, 10 november 2014, beroep
Uitspraakdatum:10-11-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 14/1918/GA

betreft: [klager] datum: 10 november 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

de directeur van de locatie Ooyerhoek te Zutphen,

gericht tegen een uitspraak van 3 juli 2014 van de alleensprekende beklagrechter bij voormelde locatie, gegeven op een klacht van [...], verder te noemen klager,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 9 september 2014, gehouden in de locatie Norgerhaven te Veenhuizen, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw
mr. S.R. van Laar, en [...], vestigingsdirecteur bij de locatie Ooyerhoek.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft:
a. een disciplinaire straf d.d. 7 april 2014 tot opsluiting van klager in een strafcel voor de duur van vijf dagen, vanwege betrokkenheid bij een vechtpartij waarbij klager is aangemerkt als aanstichter;
b. beslissing tot degradatie van klager naar het basisprogramma met ingang van 1 mei 2014 in verband met de recent opgelegde disciplinaire straf.

De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van de directeur en klager
De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Aan klager is een disciplinaire straf opgelegd omdat hij als aanstichter betrokken was bij een vechtpartij. Het bewijsstelsel in het beklagrecht
gaat uit van verschillende omstandigheden die aanleiding kunnen vormen een disciplinaire straf op te leggen, namelijk een ernstig vermoeden van daderschap, een samenstel of optelsom van feiten en omstandigheden en het overige gedrag van een
gedetineerde. Het voorval is beschreven in een op ambtseed opgemaakt verslag. Een personeelslid heeft vastgesteld dat klager heeft gevochten met een medegedetineerde. Beide gedetineerden zijn gehoord. Omdat er geen getuigen waren van het voorval heeft
de directeur zijn oordeel gevormd aan de hand van de verklaringen die door beide gedetineerden zijn afgelegd, de zichtbare schade en hun gedrag tijdens hun verblijf in de inrichting. De medegedetineerde was niet alleen fysiek de mindere van klager maar
had ook geen verleden met incidenten en problematisch gedrag. De verklaring van klager was warrig en inconsistent, de verklaring van de medegedetineerde was consistent en logisch. Klager beschuldigde de medegedetineerde van allerlei verbale en fysieke
geweldplegingen, maar de medegedetineerde had de bijbehorende fysieke verwondingen terwijl klager ongeschonden uit de strijd was gekomen. Klager toonde tijdens de rapportafhandeling imponerend gedrag. Aan beide gedetineerden is een disciplinaire straf
van plaatsing in een strafcel opgelegd. Klager is echter zwaarder gestraft, omdat de directeur de overtuiging heeft dat hij de aanstichter was van het incident. De directeur had een ernstig vermoeden van daderschap door klager. De optelsom van feiten
en
omstandigheden leverden voldoende grond op voor bestraffing. De aannemelijkheid van de strafbare gedraging is gelet op het overige gedrag van klager medebepalend geweest. De directeur kan niet bewijzen dat klager de vechtpartij is begonnen. Klager zei
dat de medegedetineerde hem plotseling aanviel, terwijl de medegedetineerde verklaarde dat hij en klager ruzie kregen waarbij veel is gescholden. Klager was aan het schelden en duwde, de medegedetineerde moest zich verdedigen. Aan klager is vergeleken
met de medegedetineerde één dag extra gegeven.
Na invoering van promoveren en degraderen is iedereen in het plusprogramma gehouden. Klager begon in het plusprogramma. Het MDO heeft geadviseerd over de degradatie, het is echter de vrijhedencommissie die beslist. Klager voldoet niet altijd aan de
verwachtingen wat betreft zijn re-integratie. Er is na de beslissing van de beklagcommissie geen nieuwe beslissing genomen omdat de directeur in hoger beroep is gegaan.

Klager heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht. Dit was klagers eerste incident in de inrichting. Klager vraagt zich af hoe de directeur er bij komt om hem als aanstichter van de vechtpartij aan te
merken. De stellingen van de directeur kunnen niet worden getoetst omdat de verklaringen van klager en de medegedetineerde niet zijn overgelegd. Uit het overgelegde verslag blijkt niet dat klager de aanstichter is geweest. Het letsel is niet nader
omschreven.

3. De beoordeling
a.
Op grond van artikel 51, eerste lid, in verbinding met artikel 50, eerste lid, van de Pbw kan de directeur een gedetineerde een disciplinaire straf opleggen van opsluiting in een strafcel indien de gedetineerde betrokken is bij feiten die onverenigbaar
zijn met de orde of de veiligheid in de inrichting. Gelet op artikel 51, vijfde lid, van de Pbw kan geen straf worden opgelegd, indien de gedetineerde niet verantwoordelijk kan worden gesteld voor de hem verweten gedragingen. Onweersproken is dat
klager
op 7 april 2014 met een medegedetineerde heeft gevochten. Gelet hierop is de beroepscommissie van oordeel dat de directeur in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot het opleggen van een disciplinaire straf. Voor de stelling van de directeur dat klager
de aanstichter is van de vechtpartij en daarom zwaarder gestraft dient te worden, vindt de beroepscommissie onvoldoende aanknopingspunten in de stukken en hetgeen ter zitting naar voren is gebracht. Mitsdien is er onvoldoende grond om klager met één
dag
zwaarder te straffen dan de medegedetineerde.
De beroepscommissie zal het beroep van de directeur gegrond verklaren. De uitspraak van de beklagcommissie zal worden vernietigd en het beklag zal gegrond worden verklaard, voor zover aan klager een straf is opgelegd die vier dagen opsluiting in een
strafcel te boven gaat. Voor de dag extra die klager is opgelegd, komt klager in aanmerking voor een tegemoetkoming. De beroepscommissie bepaalt de tegemoetkoming op € 10,=.

B.
Op grond van artikel 1d van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de regeling) besluit de directeur over promotie en degradatie van een gedetineerde. In de nota van toelichting bij de wijziging van de regeling die
heeft geleid tot de invoering van promoveren en degraderen van gedetineerden (Stcrt 20 februari 2014, nr 4617) komt naar voren dat het beleidskader Dagprogramma, beveiliging en toezicht op maat (DBT) erop is gericht gedetineerden te stimuleren eigen
verantwoordelijkheid te nemen voor hun detentie. Van een gedetineerde wordt een eigen inzet verwacht voor diens terugkeer in de samenleving. Dit krijgt vorm in het systeem van promoveren en degraderen. Bestendig positief gedrag kan leiden tot promotie
met als gevolg deelname aan meer en andere activiteiten en vrijheden. Ontbreekt dit gedrag dan kan de directeur besluiten tot degradatie met als gevolg minder activiteiten en vrijheden. In de bijlagen bij de regeling zijn voorbeelden gegeven van gedrag
dat als goed gedrag (groen gedrag), dit kan beter-gedrag (oranje gedrag) en ongewenst gedrag (rood gedrag) wordt aangemerkt. Op grond van artikel 1d, derde lid, van de regeling kan de directeur besluiten tot degradatie indien de gedetineerde, die is
gepromoveerd, op een van de onderdelen van goed gedrag verzaakt. Volgens de nota van toelichting bij de regeling leidt ongewenst en dus rood gedrag in beginsel tot degradatie.
De beroepscommissie is van oordeel dat de directeur hierbij een afweging dient te maken. Immers, de grondslag voor degradatie vormt niet de verstoring van de orde en veiligheid in de inrichting dan wel de ongestoorde tenuitvoerlegging van de
vrijheidsbeneming zonder meer, zoals dat wel het geval is bij de disciplinaire straf en de ordemaatregel, maar de (mate van) verantwoordelijkheid die de gedetineerde toont voor zijn eigen re-integratie. Niet elk ongewenst gedrag hoeft tevens in te
houden dat klager niet meewerkt aan zijn re-integratie.
Teneinde te voorkomen dat een gedetineerde op een incidentele gedraging wordt beoordeeld, dient de directeur naast de feiten en omstandigheden van het ongewenste gedrag, mee te wegen het structurele gedrag van de betrokken gedetineerde, waarin alle
onderdelen van goed gedrag worden meegenomen.

Aan de beslissing tot degradatie legt de directeur de recent aan klager opgelegde disciplinaire straf vanwege fysiek geweld naar een medegedetineerde ten grondslag. Een nadere afweging zoals hiervoor bedoeld, wordt niet gemaakt. Mitsdien is de
beslissing tot degradatie onvoldoende onderbouwd. Het beroep van de directeur zal derhalve ongegrond worden verklaard.

Ten slotte overweegt de beroepscommissie als volgt.
De beklagcommissie heeft bij haar uitspraak de directeur opgedragen binnen twee weken na dagtekening van de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen. De directeur heeft geen gevolg gegeven aan deze beslissing. Nu evenmin een verzoek tot schorsing is
ingediend, moet het handelen van de directeur als een tekortkoming in de uitvoering van zijn taak worden aangemerkt.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep wat betreft onderdeel a van het beklag gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag gegrond voor zover aan klager een disciplinaire straf is opgelegd van meer dan vier dagen.
Zij kent klager een tegemoetkoming toe en stelt deze vast op € 10,=.
Zij verklaart het beroep wat betreft onderdeel b van het beklag ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie met verbetering van gronden.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.A.M. de Wit, voorzitter, mr. M.A.G. Rutten en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van
mr. R. Kokee, secretaris, op 10 november 2014

secretaris voorzitter

Naar boven