Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/0245/GA, 18 mei 2017, beroep
Uitspraakdatum:18-05-2017

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 17/245/GA

betreft: [klager] datum: 18 mei 2017

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. K.C. van de Wijngaart, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 18 januari 2017 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Dordrecht,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 21 april 2017, gehouden in het Justitieel Complex Zaanstad, is gehoord namens klager mr. K.C. van de Wijngaart.

De directeur van de p.i. Dordrecht heeft op 11 april 2017 schriftelijk bericht niet ter zitting te kunnen verschijnen en een nadere toelichting op het beroep gegeven.
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorg gedragen heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt.
Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag (PD-2016-0004) betreft
a. een disciplinaire straf van zeven dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel met verwijdering van de televisie, ingaande 12 juli 2016;
b. de beslissing van de directeur van 13 juli 2016 tot terugplaatsing van klager in het basisprogramma (degradatie) gedurende zes weken.

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Het gaat om een incident dat zich op 12 juli 2016 heeft voorgedaan. Daar waren meerdere gedetineerden bij aanwezig. De directeur heeft voor de beklagcommissie aangegeven dat hij een medegedetineerde heeft gehoord, maar dat dat geen aanleiding gaf om
anders te beslissen. In beroep geeft de directeur aan dat hij niet meer medegedetineerden heeft gehoord omdat er sprake van was dat er druk op de getuigen werd uitgeoefend. Dat is een nieuw element. De directeur heeft ook het slachtoffer gesproken en
die zou hebben bevestigd door klager geslagen te zijn. Dat staat echter nergens op schrift. De naam B. komt naar voren. Klager heeft iemand een schouderklop gegeven en dat is niet B. Klager kent B. wel, maar het zijn geen vrienden. Hij begrijpt niet
waarom de naam van B. in het verslag staat. De situatie roept vragen op en er zitten allemaal haken en ogen aan.
Nadat klager de straf had ondergaan is hij teruggeplaatst in het basisprogramma. Dat is een ingrijpende maatregel. De reden voor de terugplaatsing zou zijn gelegen in het feit dat klager niet zou willen meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek. Dat
is niet zo. De reclassering vindt dat dat onderzoek moet plaatsvinden, maar dat kan ook tijdens detentiefasering. Klager heeft hierover contact gehad met de casemanager en die heeft toegegeven dat in het advies niet staat dat dat onderzoek van tevoren
moet plaatsvinden. De reclassering heeft dat nooit als voorwaarde gesteld. Klager heeft met de reclassering de afspraak gemaakt dat hij dat persoonlijkheidsonderzoek tijdens de detentiefasering kan doen en dan vindt hij niet dat dat eerder binnen de
inrichting moet gebeuren.

De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt schriftelijk toegelicht.
De directeur persisteert bij zijn eerder ingediende verweer en leest in de aanvullende gronden van de raadsvrouw geen nieuwe feiten die een inhoudelijke reactie behoeven. Wel wil de directeur nogmaals benadrukken dat het slachtoffer in kwestie wel
degelijk bij het personeel heeft verklaard dat hij door klager is geslagen. De directeur heeft niet alle getuigen (gedetineerden) gehoord, omdat zij van één van de getuigen signalen kreeg dat klager hem en medegedetineerden onder druk zette. Verder
verhoor had dan ook geen toegevoegde waarde gehad. De rapporteur blijft er desgevraagd bij dat hij wel degelijk heeft waargenomen dat klager het slachtoffer met de vuist heeft geslagen.
Ten aanzien van de degradatie van klager naar het basisprogramma is een weloverwogen besluit genomen, waarbij het totale gedrag van klager in acht is genomen.

3. De beoordeling
a. De beroepscommissie acht de stelling van klager dat hij een bekende een schouderklop heeft gegeven en dat het niet gedetineerde B. was die in het verslag wordt genoemd, niet aannemelijk. De rapporteur heeft gezien dat klager gedetineerde B.
(medewerker huishoudelijke dienst) uit het niets een vuistslag gaf. Bovendien heeft het slachtoffer aan het personeel bevestigd door klager te zijn geslagen. Gelet hierop kon de directeur klager een straf opleggen en kan deze beslissing bij afweging
van
alle in aanmerking komende belangen niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

b. Op grond van artikel 1d van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de regeling) besluit de directeur over promotie en degradatie van een gedetineerde. In de nota van toelichting bij de wijziging van de regeling
die heeft geleid tot de invoering van promoveren en degraderen van gedetineerden (Stcrt 20 februari 2014, nr 4617) komt naar voren dat het beleidskader Dagprogramma, beveiliging en toezicht op maat (DBT) erop is gericht gedetineerden te stimuleren
eigen
verantwoordelijkheid te nemen voor hun detentie. Van een gedetineerde wordt een eigen inzet verwacht voor diens terugkeer in de samenleving. Dit krijgt vorm in het systeem van promoveren en degraderen. Bestendig positief gedrag kan leiden tot promotie
met als gevolg deelname aan meer en andere activiteiten en vrijheden. Ontbreekt dit gedrag dan kan de directeur besluiten tot degradatie met als gevolg minder activiteiten en vrijheden. In de bijlagen bij de regeling zijn voorbeelden gegeven van gedrag
dat als goed gedrag (groen gedrag), dit kan beter-gedrag (oranje gedrag) en ongewenst gedrag (rood gedrag) wordt aangemerkt. Op grond van artikel 1d, derde lid, van de regeling kan de directeur besluiten tot degradatie indien de gedetineerde, die is
gepromoveerd, op een van de onderdelen van goed gedrag verzaakt. Volgens de nota van toelichting bij de regeling leidt ongewenst en dus rood gedrag in beginsel tot degradatie.

Gezien het vorenstaande is de beroepscommissie van oordeel – zo oordeelde zij reeds in RSJ 10 november 2014 (14/1918/GA) – dat de directeur voorafgaande aan een beslissing over degradatie een belangenafweging dient te maken. Bij die belangenafweging
dient de directeur het ‘oranje-gedrag’ dan wel het ‘rode gedrag’ van de gedetineerde af te zetten tegen het structurele gedrag, waaronder al het ‘groene gedrag’, van de gedetineerde. Uit die belangenafweging dient duidelijk te blijken waarom het
‘oranje
gedrag’ dan wel ‘rode gedrag’ van de gedetineerde, bezien in het licht van het uitgangspunt van het DBT dat gedetineerden zelf verantwoordelijkheid moeten nemen voor hun re-integratie, dient te leiden tot degradatie.

Uit het voorliggende degradatiebesluit blijkt dat klagers gedrag op de volgende onderdelen is beoordeeld als ongewenst gedrag (rood): op 12 juli 2016 heeft klager zonder aanleiding een medegedetineerde geslagen. Hoewel dit is geconstateerd door
personeel ontkent klager dit. Zowel voor als tijdens detentie blijft klager fysieke agressie toepassen. Zijn onvoorspelbare agressieve gedrag levert een direct gevaar op voor gedetineerden en medewerkers en klager dient hier direct mee te stoppen. Zijn
gedrag verhoudt zich niet met een waarschuwing in de vorm van oranje gedrag. Uit informatie van de casemanager blijkt dat onderdeel van klagers trajectplan een persoonlijkheidsonderzoek is. Dit onderzoek is nodig om inzicht te krijgen in klagers
problemen ten einde een passend traject aan te kunnen bieden wat zich richt op het terugdringen van delictgedrag en re-integratie. De directeur begrijpt dat klager vooralsnog niet deelneemt aan het onderzoek. Hiermee houdt klager mogelijk zijn gedrag
in
stand en belemmert hij re-integratie.
Met betrekking tot het positieve gedrag (groen) is opgemerkt dat hoewel soms op het randje, de rest van klagers gedrag binnen de norm is zodat op dat gebied er geen correcties dan wel sancties zijn.

De beroepscommissie acht het degradatiebesluit onvoldoende onderbouwd. Uit de omschrijving van klagers gedrag blijkt niet van structureel rood gedrag, integendeel de rest van klagers gedrag wordt aangemerkt als groen en de beroepscommissie kan zich
niet
aan de indruk onttrekken dat enkel het ‘slaan-incident’ op 12 juli 2016 tot de degradatie van klager heeft geleid. Klager is daarvoor echter al disciplinair gestraft. Bovendien is namens klager aangevoerd dat klager niet weigert mee te werken aan een
persoonlijkheidsonderzoek, maar dat met de reclassering is besproken dat dit ook tijdens detentiefasering gedaan kan worden. Gelet hierop zal het beroep gegrond worden verklaard. Nu de rechtsgevolgen van de beslissing van de directeur niet meer
ongedaan
gemaakt kunnen worden, komt klager een financiële tegemoetkoming toe van €30,=.

4. De uitspraak
a. De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagcommissie.
b. De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond.
Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 30,=.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M. Iedema, voorzitter, mr. A. T. Bol en drs. H. Heddema, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 18 mei 2017

secretaris voorzitter

Naar boven