Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/0211/SGA, 29 januari 2016, schorsing
Uitspraakdatum:29-01-2016

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

DBT  v

Uitspraak

Nummer : 16/211/SGA
Betreft : [verzoeker] datum: 29 januari 2016

De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift van

[...], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de locatie Roermond.

Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van voormelde inrichting van 25 januari 2016, inhoudende de terugplaatsing van verzoeker vanuit
het plusprogramma naar het basisprogramma per 25 januari 2016.

De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van de schriftelijke inlichtingen van de directeur van 26 januari 2016 alsmede van de mededeling van de secretaris van de beklagcommissie bij voormelde locatie inhoudende dat het schorsingsverzoek als klacht zal
worden ingeschreven.

1. De beoordeling
De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en
beslist.
Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de
(verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing. Naar het oordeel van de voorzitter is dat niet het geval.
De beroepscommissie heeft op 10 november 2014 in het beroep met nummer 14/1918/GA overwogen dat op grond van artikel 1d van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling), de directeur besluit over promotie en
degradatie van een gedetineerde en dat in de nota van toelichting bij de wijziging van de Regeling, die heeft geleid tot de invoering van promoveren en degraderen van gedetineerden (Stcrt 20 februari 2014, nr. 4617), naar voren komt dat het
beleidskader
Dagprogramma, beveiliging en toezicht op maat (DBT) erop is gericht gedetineerden te stimuleren eigen verantwoordelijkheid te nemen voor hun detentie.
Van een gedetineerde wordt een eigen inzet verwacht voor zijn terugkeer in de samenleving. Deze verwachting krijgt vorm in het systeem van promoveren en degraderen. Bestendig positief gedrag kan leiden tot promotie met als gevolg deelname aan meer en
andere activiteiten, en vrijheden. Ontbreekt dit gedrag dan kan de directeur besluiten tot degradatie met als gevolg minder activiteiten en vrijheden. In de bijlagen bij de regeling zijn voorbeelden gegeven van gedrag dat als goed gedrag (groen
gedrag),
dit kan beter-gedrag (oranje gedrag) en ongewenst gedrag (rood gedrag) wordt aangemerkt. Op grond van artikel 1d, derde lid, van de regeling kan de directeur besluiten tot degradatie indien de gedetineerde, die is gepromoveerd, op een van de onderdelen
van goed gedrag verzaakt. Volgens de nota van toelichting bij de regeling leidt ongewenst en dus rood gedrag in beginsel tot degradatie.

De beroepscommissie was in genoemde beroepzaak voorts van oordeel dat de directeur - alvorens te beslissen - de ernst van het gedrag in kwestie dient af te wegen tegen het voorgaande gedrag van verzoeker. Volgens de beroepscommissie vormt immers de
grondslag voor degradatie niet de verstoring van de orde en veiligheid in de inrichting dan wel de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming zonder meer, zoals dat wel het geval is bij de disciplinaire straf en de ordemaatregel, maar de
(mate van) verantwoordelijkheid die de gedetineerde toont voor zijn eigen re-integratie. Niet elk ongewenst gedrag hoeft daarom volgens de beroepscommissie tevens in te houden dat klager niet meewerkt aan zijn re-integratie en daarom dient het
structurele gedrag van de betrokken gedetineerde, waarin ook de onderdelen van goed gedrag, bij de beslissing te worden betrokken.

Uit de inlichtingen van de directeur, waaronder een door verzoekers casemanager opgestelde rapportage en een reclasseringsadvies d.d. 18 januari 2016, wordt voldoende aannemelijk dat verzoeker niet meewerkt aan het voor hem opgestelde reïntegratieplan,
door op 18 januari 2016 aan te geven dat hij afziet van medewerking aan het vaststellen van het reclasseringsadviesrapport, en op 19 januari 2016 dat hij tevens niet mee wil werken aan het uitbrengen van een VI-advies. Verzoeker zou zich daarnaast zeer
vijandig hebben opgesteld tijdens een gesprek met een reclasseringsmedewerker, toen zeer intimiderend zijn overgekomen en opmerkingen hebben gemaakt die dwingend en grensoverschrijdend waren. Verzoeker neemt hierdoor onvoldoende verantwoordelijkheid
voor zijn re-integratie. De voorzitter verstaat dat dit gedrag kan worden bestempeld als zogenaamd “rood” gedrag. Gelet daarop kon de directeur – naar het voorlopig oordeel van de voorzitter – in redelijkheid beslissen verzoeker vanuit het
plusprogramma
terug te plaatsen naar het basisprogramma. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.

2. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek af.

Aldus gedaan door mr. J.W. Rijkers, voorzitter, in tegenwoordigheid van B.A. Bogaars, secretaris, op 29 januari 2016.

secretaris voorzitter

Naar boven