Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/4370/GA, 17 april 2015, beroep
Uitspraakdatum:17-04-2015

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 14/4370/GA

betreft: [klager] datum: 17 april 2015

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M.S. Rozenbeek, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 14 november 2014 van de alleensprekende beklagrechter bij de locatie Zuyder Bos te Heerhugowaard,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 24 februari 2015, gehouden in de locatie Zuyder Bos, is [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van voormelde locatie, gehoord.
Hoewel klager, die zich inmiddels in vrijheid bevindt, op behoorlijke wijze was opgeroepen, is hij noch zijn raadsman, ter zitting verschenen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft:
a) een disciplinaire straf van zeven dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte daneen strafcel, met verwijdering van de televisie, wegens een positieve uitslag van een urinecontrole op het gebruik van softdrugs, terwijl dit de tweede keer
binnen drie maanden is dat hij positief heeft gescoord bij een urinecontrole;
b) de terugplaatsing vanuit het plusprogramma naar het basisprogramma (degradatie);
c) een disciplinaire straf van drie dagen opsluiting in een strafcel, wegens het weigeren mee te werken aan een (interne) overplaatsing.

De beklagrechter heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Door en namens klager is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt (schriftelijk) toegelicht.
Klager heeft een disciplinaire straf van vijf dagen op eigen cel gekregen en hij is daarnaast teruggeplaatst naar het basisprogramma. Hij is van mening dat hier sprake is van een dubbele bestraffing. Hoewel hij begrijpt dat daar formeel geen sprake van
is, acht hij deze beslissing niet redelijk en billijk. Klager heeft niet geweigerd opdrachten van het personeel op te volgen. Hij heeft slechts aangegeven dat hij conflicten verwachtte met de op die afdeling verblijvende medegedetineerden.
De directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Ten aanzien van de disciplinaire straffen handhaaft de directeur zijn tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt. Ten aanzien van de degradatiebeslissing heeft hij nog het volgende aangevoerd. De degradatiebeslissing is genomen naar aanleiding van
de twee disciplinaire straffen en omdat klager niet wilde meewerken aan de opdrachten van het personeel. De beslissing is genomen voorafgaand aan de uitspraak van de beroepscommissie over hoe dit soort beslissingen te motiveren.

De beoordeling
Ten aanzien van de onderdelen a en c van het beklag:
Hetgeen in beroep is aangevoerd ten aanzien van de onderdelen a en c van het beklag kan
– voor zover een en ander is komen vast te staan – niet leiden tot een ander oordeel dan dat van de beklagrechter. Het beroep zal in zoverre ongegrond worden verklaard, met bevestiging van de uitspraak van de beklagrechter op deze onderdelen.

Ten aanzien van onderdeel b van het beklag:
Uit de nota van toelichting (hierna: de nota) bij de wijziging van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (hierna: de Regeling) in verband met de invoering van promoveren en degraderen van gedetineerden (Stcrt. 20 februari
2014, nr. 4617) komt naar voren dat uitgangspunt van het DBT is dat gedetineerden zelf verantwoordelijkheid nemen voor hun detentie en re-integratie. Om te kunnen promoveren naar en te kunnen verblijven in het plusprogramma dient een gedetineerde, zo
blijkt uit de nota, aan te tonen dat zijn motivatie en inzet om zijn re-integratiedoelen te verwezenlijken, bestendig zijn. Promoveren dan wel degraderen is dus afhankelijk van de (mate van) verantwoordelijkheid die de gedetineerde toont voor zijn
eigen
re-integratie, hetgeen onder meer uit zijn gedrag zal blijken. Als hulpmiddel bij die beoordeling zijn in de bijlagen bij de Regeling voorbeelden gegeven van gedrag dat als ‘goed gedrag’ (groen gedrag), ‘dit kan beter-gedrag’ (oranje gedrag) of
‘ongewenst gedrag’ (rood gedrag) wordt aangemerkt.

Artikel 1d, derde lid, van de Regeling luidt – voor zover hier van belang – als volgt: “Indien de gedetineerde die is gepromoveerd op een van de onderdelen van goed gedrag verzaakt, kan de directeur besluiten tot degradatie.” Niet elk ‘oranje-gedrag’
dan wel ‘rood-gedrag’ leidt dus per definitie tot degradatie, aangezien niet elk ‘oranje gedrag’ of ‘rood gedrag’ tevens hoeft in te houden dat een gedetineerde onvoldoende verantwoordelijkheid neemt voor zijn re-integratie. Daarnaast dient voorkomen
te
worden dat een gedetineerde op een incidentele gedraging wordt beoordeeld.
Gezien het vorenstaande is de beroepscommissie van oordeel – zo oordeelde zij reeds in haar uitspraak van 10 november 2014 (14/1918/GA) – dat de directeur voorafgaande aan een beslissing over degradatie een belangenafweging dient te maken. Bij die
belangenafweging dient de directeur het ‘oranje-gedrag’ dan wel het ‘rode gedrag’ van de gedetineerde af te zetten tegen het structurele gedrag, waaronder al het ‘groene gedrag’, van de gedetineerde en uit die belangenafweging dient duidelijk te
blijken
waarom het ‘oranje gedrag’ dan wel ‘rode gedrag’ van de gedetineerde, bezien in het licht van het uitgangspunt van het DBT dat gedetineerden zelf verantwoordelijkheid moeten nemen voor hun re-integratie, dient te leiden tot degradatie.
Die belangenafweging dient, vanwege de ingrijpende gevolgen van die beslissing voor de gedetineerde, maar ook vanwege de toetsbaarheid van die beslissing achteraf door de beklag- en beroepscommissie, inzichtelijk te zijn en schriftelijk te worden
vastgelegd.

Aan de beslissing tot degradatie legt de directeur de recent aan klager opgelegde disciplinaire straf vanwege een positieve uitslag bij een urinecontrole op het gebruik van softdrugs ten grondslag. Een nadere belangenafweging zoals hiervoor bedoeld, is
niet kenbaar en schriftelijk gemaakt. Mitsdien is de beslissing tot degradatie onvoldoende onderbouwd en acht de beroepscommissie deze onvoldoende zorgvuldig tot stand gekomen. Het beroep van de gedetineerde zal derhalve op dit onderdeel gegrond worden
verklaard.
De beroepscommissie acht termen aanwezig voor het toekennen van een financiële tegemoetkoming en zal de hoogte daarvan vaststellen op € 35,=.

3. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond ten aanzien van de onderdelen a en c van het beklag en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter.
Zij verklaart het beroep ten aanzien van onderdeel b van het beklag gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagrechter en verklaart dat beklag alsnog gegrond. Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 35,=.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M.M. van der Nat, voorzitter, mr. L.M. Moerings en dr. A.M. van Kalmthout, leden, in tegenwoordigheid van
mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 17 april 2015.

secretaris voorzitter

Naar boven