Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 00/0657/TB, 20 november 2000, beroep
Uitspraakdatum:20-11-2000

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 00/657/TB

betreft: [klager] datum: 20 november 2000

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (BVT) heeft kennis genomen van een op 31 maart 2000 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr.B.J. Driessen, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een beslissing d.d. 22 maart 2000 van de Minister van Justitie, verder te noemen de Minister,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 27 september 2000, gehouden in de penitentiaire inrichtingen “Over-Amstel” te Amsterdam, is klager gehoord, bijgestaan door zijn voornoemde raadsman. Hiervan is het aangehechte verslagopgemaakt.
De Minister is in de gelegenheid gesteld zijn standpunt mondeling toe te lichten, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft op 22 maart 2000 beslist dat er ten aanzien van klager geen aanleiding is om ambtshalve tot een herselectieprocedure te beslissen.

2. De feiten
Klager is bij arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 20 juni 1991 veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf met aftrek van preventieve hechtenis en ter beschikking gesteld (tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege.Klagers beroep in cassatie tegen deze uitspraak is op 17 maart 1992 door de Hoge Raad verworpen. De tbs van klager is dientengevolge op 17 maart 1992 aangevangen. Klager is vervolgens geselecteerd voor en op 24 augustus 1992geplaatst in de Prof.mr. W.P.J. Pompekliniek (verder: de Pompekliniek) te Nijmegen. Klager verblijft ten tijde van het instellen van het beroep nog in deze tbs-inrichting. Hij heeft de Minister op 25 februari 2000 verzocht om hem inaanmerking te laten komen voor herselectie naar een andere tbs-inrichting. De Minister heeft dit verzoek op 22 maart 2000 afgewezen. Tegen deze afwijzing is het onderhavige beroep gericht.

3. De standpunten
Klager geeft in het beroepschrift aan dat hij zich niet kan verenigen met het voortduren van zijn verpleging in de Pompekliniek. Hij wordt inmiddels zeven jaar in deze inrichting verpleegd.
De behandeling en verpleging dienen zodanig te worden ingericht dat de terugkeer van de verpleegde in de maatschappij wordt voorbereid. In het geval van klager moet worden geconstateerd dat in dit kader geen enkele vordering isgesignaleerd noch in het vooruitzicht wordt gesteld.
De koers van de behandeling van klager is sinds mei 1998 verlegd van therapeutische ambities naar het “enkel” bewerkstelligen van een voor klager aangepaste verpleegsituatie zonder behandelvoornemens. Deze situatie concentreert zichop het opleggen en overeind houden van een onontkoombare structuur en strakke afspraken en regels, die er met name voor zijn bedoeld om de leefbaarheid van klagers omgeving zoveel mogelijk in tact te houden alsmede om hem zelfbescherming te bieden tegen medepatiënten. Die aanpak maakt zijn verblijf leefbaar, maar leidt niet tot een therapeutische aanpak van de onderliggende problematiek. Klager is derhalve verblijfspatiënt geworden. De Pompekliniek heeftoverigens geen speciale afdeling voor verblijfspatiënten.
Klager is al geruime tijd het vertrouwen in de begeleiding die hij van de Pompekliniek krijgt kwijt. Het hebben van vertrouwen in de begeleiding is de basis voor een goede samenwerkingsrelatie. Klager acht de samenwerkingsrelatieblijvend ontwricht. Zowel klager als de kliniek zijn verantwoordelijk voor het ontstaan van de impasse die klager thans aanwezig acht.
Klager baseert de verstoorde verhouding op de beperkingen in zijn regime. Hij verblijft op een semi-gesloten afdeling, maar hij heeft minder faciliteiten dan de verpleegden op een gesloten afdeling. De medebewoners van zijn afdelinghebben bijvoorbeeld meer bewegingsvrijheid. Klager is ten aanzien van de staf en de verpleging regelmatig in de contramine, zoals blijkt uit de wettelijke aantekeningen vanaf het vierde kwartaal van 1997. Dit leidt regelmatig totbijvoorbeeld insluiting, afzondering, separatie, of ontruiming van zijn kamer. Klager heeft in verband met de oplegging van die maatregelen veel beklagprocedures gevoerd. Een aantal van zijn klachten is gegrond verklaard.
Klager opteert sinds eind 1997 en thans middels de onderhavige procedure voor een overplaatsing naar een andere tbs-inrichting, waar wellicht wel behandelings-mogelijkheden voor hem aanwezig zijn. De Pompekliniek weigert echterhardnekkig om haar medewerking daaraan te verlenen. Op 24 december 1999 heeft een kort gedingprocedure gediend, waarbij klager heeft geëist de Pompekliniek te veroordelen om mee te werken aan een herselectieprocedure. De presidentvan de Arrondissementsrechtbank te Arnhem heeft klager bij vonnis van 14 januari 2000 niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, omdat klager - alvorens zich tot de burgerlijke kort geding-rechter te wenden - eerst de in artikel69 BVT voorziene administratieve rechtsgang bij de beroepscommissie had moeten doorlopen. Daarbij heeft de president ook overwogen dat de behandeling van een beroep door de beroepscommissie binnen de relatief korte termijn vanongeveer zes weken plaatsvindt. Helaas duurt de onderhavige procedure veel langer, mede doordat de Minister eerst na rappelleren zijn standpunt heeft toegelicht.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het onderhavige beroep refereert klager zich aan het voormelde vonnis van de president in kort geding.
De Pompekliniek benadrukt klagers recht op behandeling en stelt dat dit recht niet aan klager wordt onthouden. De kliniek meent dat klager er voor kiest om geen gebruik te maken van haar mogelijkheden. De Pompekliniek is evenalsklager van mening dat een goede samenwerkingsrelatie de basis is voor een goede behandeling. De kliniek miskent echter de verstoorde verhouding tussen haar en klager, die voor klager zo ernstig is dat hij geen vertrouwen heeft ineen succesvolle voortzetting van het verblijf in de Pompekliniek. Klager verdient een kans in een andere setting. De beslissing van de Minister dient daarom te worden vernietigd en er dient alsnog een herselectieprocedure te wordengestart.

Ter zitting is hieraan het volgende toegevoegd:
Als de beroepscommissie klager niet ontvangt in het beroep zal een nieuw kort geding volgen.
Tijdens de meest recente verlengingszitting heeft de voorzitter van de raadkamer aan de heer Van E. van de Pompekliniek gevraagd of er gedacht was aan overplaatsing, waarop de laatste heeft gezegd dat daarover niet was gedacht enniet was gesproken.
Sinds het kort geding lijkt de strategie van de Pompekliniek te veranderen. Klager wordt nu coöperatief genoemd; hij zou zijn verzet kanaliseren via zijn raadsman. Dit is opvallend te noemen. De kliniek wil daarmee kennelijk zeggendat er van een verstoorde relatie geen sprake is. Echter er is nog steeds geen behandelingsperspectief.
Of het voeren van veel beklagprocedures en het ondernemen van pogingen overplaatsing te bewerkstelligen illustratief zijn voor klagers situatie zou onderzocht moeten worden. Klager begrijpt niet waarom hij niet de kans krijgt eenherselectieprocedure te doorlopen. Indien na die procedure de conclusie wordt getrokken dat overplaatsing niet nodig is, dan is dit toch voldoende onderzocht. Een second opinion is nodig omdat de visie van de Pompekliniek gekleurdkan zijn.
Klager vindt dat het in het begin goed ging in de Pompekliniek. Daarna deed de kliniek veel dingen die niet kunnen en daardoor is een onwerkbare situatie ontstaan. Klager is niet meer bereid om daarvan een werkbare situatie temaken. Hij ervaart de opstelling van de kliniek als tegenwerking en discriminatie. De kliniek liegt tegen hem en bedriegt hem. De huisregels variëren per dag en de inrichting houdt zich niet aan uitspraken van de beroepscommissie.Klager verwacht dat hij in een andere kliniek, indien men zich wel aan afspraken, regels en uitspraken houdt, verder komt met zijn behandeling.

De Minister heeft de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Bezien in het licht van het vonnis d.d. 14 januari 2000 van de Arnhemse president in kort geding dient klager te worden ontvangen in zijn beroep.
Het beroep zal materieel en formeel ongegrond zijn.
In de eerste jaren van klagers verblijf in de Pompekliniek leek klager zich positief te ontwikkelen in zijn behandeling. In maart 1996 onttrok hij zich echter aan de begeleiding tijdens een begeleid verlof. In die periode is eengroot aantal schrijfblokken in zijn kamer gevonden, met pornografische verhalen. Hij had daarin zijn zeer schokkende fantasieën aangaande seksuele contacten met kinderen opgetekend. Voorts had klager destijds een seksuele relatiemet een medeverpleegde, welke relatie de directie van de kliniek veel zorgen baarde.
Klager wordt in het meest recente verlengingsadvies van de Pompekliniek d.d. 5 januari 1999 aangeduid als een blijvend delictgevaarlijke verblijfspatiënt. Hij is blijkens dit verlengingsadvies in het najaar van 1997 uitvoerigonderzocht en getest door een psychodiagnostica. Zijn toenmalige situatie is vergeleken met de resultaten van het onderzoek van klager in 1989 door het Pieter Baan Centrum. Er bleek geen sprake te zijn van een substantiëleverandering. Hieruit heeft de Pompekliniek geconcludeerd dat klager in zijn pathologie therapeutisch onbereikbaar en onbeïnvloedbaar was en is de behandelkoers door de kliniek verlegd naar een voor klager aangepasteverpleegsituatie.
In deze verpleegsituatie wordt hem de nodige veiligheid en structuur geboden, waarbij voldoende tegenwicht wordt gesteld aan zijn problematische, grenzeloos aandacht vragende, dwingende en ontwrichtende gedrag. In haar beslissingd.d. 15 februari 1999 heeft de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam klagers tbs met twee jaar verlengd. Daarbij is mede in aanmerking genomen dat klager door de kliniek als verblijfspatiënt werd beschouwd. In de beschikking wordtgeen melding gemaakt van de wenselijkheid van een eventuele overplaatsing naar een andere tbs-inrichting.
Uit de wettelijke aantekeningen van de periode van 15 februari 2000 tot heden blijkt dat het personeel van de Pompekliniek bij klager een toenemende rust constateert. Klagers standpunt ten aanzien van zijn verblijf en zijnbehandeling is niet gewijzigd, doch geconstateerd wordt dat zijn verzet is afgenomen, althans hij laat het verzet verbaal minder horen en kanaliseert dit via contacten met zijn raadsman. Hij schikt zich meer in de geboden (zeerintensieve) structuur en begeleiding en kan daarin redelijk goed functioneren. In de dagelijkse gang van zaken stelt klager zich in het algemeen zeer coöperatief op.
Klager heeft op diverse wijzen getracht overplaatsing te bewerkstelligen. Hij heeft onder meer een aantal verzoeken tot herselectie bij de Minister ingediend, waarop steeds gemotiveerd negatief is beslist. Ten aanzien van hetonderhavige overplaat-singsverzoek van klager heeft de Minister advies ingewonnen bij de directie van de Pompekliniek. In het d.d. 13 maart 2000 bij de Minister ingekomen advies van de Pompekliniek stelt de kliniek vast dat demethode van herselectie met ingang van januari 2000 is veranderd. De tbs-inrichtingen zijn in principe gelijksoortig. Voorts heeft de Pompekliniek aangegeven dat er geen inhoudelijke redenen zijn om klager voor overplaatsing voorte dragen. De jarenlange pogingen van klager om te worden overgeplaatst komen volgens de directie van de kliniek voort uit klagers problematiek. De kliniek is van oordeel dat klager baat heeft bij een stabiele en voorspelbaresituatie en acht overplaatsing contrageïndiceerd. Daarom is de kliniek er niet toe overgegaan klager voor herselectie voor te dragen.
De Minister kan zich in deze zienswijze vinden en heeft geen aanleiding gezien ambtshalve tot een herselectieprocedure te beslissen.
4. De beoordeling
Artikel 69 van de BVT geeft geen antwoord op de vraag of de afwijzende beslissing van de Minister op een verzoek tot herselectie afkomstig van een terbeschikkinggestelde zelf vatbaar is voor beroep. De Minister heeft zich in hetlicht van het vonnis van de president in kort geding te Arnhem van 14 januari 2000 op het standpunt gesteld dat een terbeschikkinggestelde in een zodanig beroep ontvangen kan worden.

De beroepscommissie overweegt het volgende.
1. De beslissing van de Minister tot overplaatsing of tot observatie van een terbeschikkinggestelde is voor beroep vatbaar (artikel 69, eerste lid onder a, juncto artikel 11 en 13 van de BVT).
2. Artikel 56, vijfde lid, van de BVT bepaalt dat de weigering om te beslissen of het uitblijven van een beslissing van de Minister in bepaalde gevallen gelijkgesteld wordt met een beslissing.
3. Op grond van artikel 69, vierde lid, juncto artikel 56, vijfde lid, van de BVT is derhalve het weigeren om over overplaatsing of observatie te beslissen, of het uitblijven van een beslissing daaromtrent, voor beroep vatbaar.
4. De Minister besluit in de praktijk niet tot overplaatsing of observatie dan op grond van een daartoe strekkend van deskundigen afkomstig advies.
5. Een terbeschikkinggestelde heeft niet de mogelijkheid zelf een tot overplaatsing of observatie strekkend advies van deskundigen uit te lokken; hij is hierin afhankelijk van de inrichting of de Minister.
6. Een verzoek tot herselectie afkomstig van de terbeschikkinggestelde zelf impliceert zo al niet een verzoek tot overplaatsing, waarvan de richting – wegens het ontbreken van een eventueel overplaatsingsadvies – nog ongewis is, dantoch een verzoek tot observatie.
7. De afwijzing van een verzoek tot herselectie impliceert derhalve de afwijzing van een (nog ongedifferentieerd) verzoek tot overplaatsing, of tot observatie; althans impliceert de afwijzing de weigering om over overplaatsing ofobservatie een beslissing te nemen, dan wel impliceert zij tenminste het uitblijven van zulke beslissingen.
8. Gegeven dat een rauwelijks verzoek tot overplaatsing minder kans van slagen heeft dan een door een herselecteur onderbouwd overplaatsingsadvies, kan niet worden gezegd dat een terbeschikkinggestelde geen belang heeft bij eenberoepsmogelijkheid tegen de afwijzing van een verzoek om herselectie.
De beroepscommissie is dan ook van oordeel dat de afwijzing van een verzoek tot herselectie gelijkgesteld moet worden met de weigering om over een verzoek tot overplaatsing conform artikel 11 van de BVT, dan wel tot observatieconform artikel 13, eerste lid, van de BVT een beslissing te nemen.
Klager kan derhalve worden ontvangen in zijn beroep.

Bij de beslissing tot weigering van overplaatsing of de beslissing tot weigering van observatie ter fine van overplaatsing, de weigering tot toelating tot de herselectieprocedure daaronder begrepen, dient de Minister - naar analogievan de beslissingsprocedure bij een (positieve) beslissing tot overplaatsing - op grond van artikel 11, tweede lid, van de BVT in zijn overwegingen te betrekken:
a. de eisen die de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen dan de ter beschikking gestelde of de algemene veiligheid van personen of goederen stelt, en
b. de eisen die de behandeling van de ter beschikking gestelde gezien de aard van de bij hem geconstateerde gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens stelt.
Aannemelijk is dat de Minister de voormelde eisen bij zijn beoordeling van klagers herselectieverzoek van 25 februari 2000 in zijn overwegingen heeft betrokken.

De door de Minister gevolgde procedure met betrekking tot het verzoek tot herselectie, waaronder de raadpleging van het hoofd van de Pompekliniek, kan als voldoende zorgvuldig worden aangemerkt; voorts is de beslissing klager bijbrief van 22 maart 2000, derhalve binnen een korte termijn na de indiening van het herselectieverzoek van 25 februari 2000 en de ontvangst op 13 maart 2000 van het advies van het hoofd van deze kliniek, medegedeeld.

De beroepscommissie is, gelet op de stukken - waaronder ook de wettelijke aantekeningen betreffende het verblijf van klager in de Pompekliniek vanaf 1 oktober 1997 tot 26 juni 2000 en het advies van 5 januari 2000 van dePompekliniek omtrent de eventuele verlenging van klagers tbs - en het ter zitting verhandelde, van oordeel dat de bestreden beslissing niet als in strijd met de BVT, en evenmin als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt. Hetgestelde ontbreken van vertrouwen bij klager in zijn behandelaars doet hieraan niet af.

Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, dr. M. Smit en mr. E.J. Hofstee, leden, in tegenwoordigheid van mr. C.F. Swart-Babbé, secretaris, op 20 november 2000.

secretaris voorzitter

nummer: 00/0657/TB

betreft: [...], verder klager te noemen.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden van 27 september 2000, gehouden in de penitentiaire inrichtingen “Over-Amstel” teAmsterdam.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. N. Jörg.
leden: dr. M. Smit en mr. E.J. Hofstee.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. C.F. Swart-Babbé.

Gehoord is klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. B.J. Driessen.
De Minister van Justitie was niet ter zitting vertegenwoordigd.

Door en namens klager is verwezen naar het beroepschrift en de daarbij overgelegde producties. Voorts is - zakelijk weergegeven - het volgende daaraan toegevoegd.
Als de beroepscommissie klager niet ontvangt in het beroep zal een nieuw kort geding volgen.
Tijdens de vorige verlengingszitting heeft de voorzitter van de raadkamer aan de heer Van E. van de Pompekliniek gevraagd of er gedacht was aan overplaatsing, waarop de laatste heeft gezegd dat daarover niet was gedacht en niet wasgesproken.
Sinds het voorafgaande kort geding lijkt de strategie van de Pompekliniek te veranderen. Klager wordt nu coöperatief genoemd; hij zou zijn verzet kanaliseren via zijn raadsman. Dit is opvallend te noemen. De kliniek wil daarmeekennelijk zeggen dat er van een verstoorde relatie geen sprake is. Echter er is nog steeds geen behandelingsperspectief.
Of het voeren van veel beklagprocedures illustratief is voor klagers situatie zou onderzocht moeten worden. Klager begrijpt niet waarom hij niet de kans krijgt een herselectieprocedure te doorlopen. Indien na die procedure deconclusie wordt getrokken dat herselectie niet nodig is, dan is dit toch voldoende onderzocht. Een second opinion is nodig omdat de visie van de Pompekliniek gekleurd kan zijn.
Klager vindt dat het in het begin goed ging in de Pompekliniek. Daarna deed de kliniek veel dingen die niet kunnen en daardoor is een onwerkbare situatie ontstaan. Klager is niet meer bereid om daarvan een werkbare situatie temaken. Hij ervaart de opstelling van de kliniek als tegenwerking en discriminatie. De kliniek liegt tegen hem en bedriegt hem. De huisregels variëren per dag en de inrichting houdt zich niet aan uitspraken van de CRS
Klager verwacht dat hij in een andere kliniek, indien men zich wel aan afspraken, regels en uitspraken houdt, verder komt met zijn behandeling

secretaris voorzitter

Naar boven