Onderwerp: Bezoek-historie

SVB Beleidsregels november 2024
Geldigheid:28-11-2024 t/m Status: Geldig vandaag

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

SVB Beleidsregels - AOW, Anw, AKW, Participatiewet, OBR, Remigratiewet, TAS 2014, TNS, TSB en Wlz

Algemene bepalingen en begrippen

relaties 8

Vaststelling van de geboortedatum (SB1409)

Inleiding

De AOW, Anw, AKW, Participatiewet, Remigratiewet en Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR) bevatten diverse bepalingen waarbij de leeftijd van de aanvrager, de overleden verzekerde, de partner of de kinderen een rol speelt. De leeftijd wordt berekend op basis van de geboortedatum. Deze beleidsregel gaat over de manier waarop de SVB de geboortedatum vaststelt.

AOW, Anw, AKW, Participatiewet, Remigratiewet en OBR

De SVB gaat uit van de geboortedatum in de Basisregistratie personen (BRP) (artikel 1.7 Wet BRP).

Beleid

Als alleen het geboortejaar in de BRP staat en de SVB de geboortedatum niet kan achterhalen, dan hanteert de SVB 1 juli als fictieve geboortedatum. Als geboortejaar en

geboortemaand bekend zijn maar de geboortedag niet, dan hanteert de SVB de zestiende van die maand als geboortedag ( CRvB 7 april 1995, JB 1995/124 ).  

 

Als de geboortedatum niet in de BRP staat, dan gaat de SVB uit van de geboortedatum die betrokkene bij aankomst in Nederland bij een bevoegde instantie heeft opgegeven. De SVB volgt een andere geboortedatum als:

 

De SVB merkt een copie intégrale (een afschrift van een geboorteakte uit de Marokkaanse geboorteregisters) aan als authentiek stuk als:

 

De SVB houdt alleen rekening met een buitenlands rechterlijk vonnis over de geboortedatum als dit is gebaseerd op controleerbare gegevens die doorslaggevende betekenis hebben ( CRvB 1 november 1989, AB 1990, 210 ).

 

De SVB hecht geen waarde aan een medisch-deskundig oordeel over het geboortejaar of het uiterlijk van betrokkene ( CRvB 25 maart 1987, RSV 1987/174 ).

Remigratiewet

De Remigratiewet stelt het recht op of de hoogte van een aantal voorzieningen afhankelijk van de vraag of een persoon minderjarig dan wel meerderjarig is.

Beleid

De SVB bepaalt aan de hand van artikel 1:233 van het Burgerlijk Wetboek of een persoon minderjarig is.

relaties 2

Niet-ingezetenen (SB1290)

Beleidsregel

De SVB houdt op grond van hoofdstuk 2, afdeling 2 van de Wet Basisregistratie personen (BRP) en hoofdstuk 2, afdeling 2 van het Besluit basisregistratie personen gegevens bij over niet-ingezetenen. De BRP bevat geen definitie van het begrip 'niet-ingezetene'. Voor de toepassing van de BRP verstaat de SVB onder een niet-ingezetene:

  • Een persoon die buiten Nederland woont en een uitkering uit Nederland ontvangt, zijn gezinsleden die van belang zijn voor deze uitkering.
  • Een persoon die in de BRP was ingeschreven en geëmigreerd is uit Nederland.
  • Een persoon die tijdelijk in Nederland verblijft, zoals een persoon die tijdelijk in Nederland werkzaam is.
Grondslag

artikel 2.62 tot en met artikel 2.81 Wet Basisregistratie personen, artikel 31 tot en  met 36 Besluit basisregistratie personen

Besluit beleidsregels SVB 2016

Leefvormen

relaties 9
Leefvormen (SB1291)
Beleidsregel

Bij de uitvoering van de AOW, Anw, Participatiewet, OBR, Remigratiewet, TAS 2014,  TNS en TSB is de leefvorm van belang voor het recht op of de hoogte van de uitkering. De SVB heeft beleid geformuleerd over de volgende leefvormen:

  • huwelijk en duurzaam gescheiden leven;
  • gezamenlijke huishouding; en
  • het delen van de kosten met een of meerdere huisgenoten (kostendelersnorm).
     

Het beleid over huwelijk en duurzaam gescheiden leven staat in SB1002 over huwelijk en duurzaam gescheiden leven. Waar in dit beleid verwezen wordt naar het huwelijk en de huwelijkspartner ziet dit tevens op het geregistreerd partnerschap en de geregistreerde partner. SB1003 over het voeren van een gezamenlijke huishouding bevat het beleid over het begrip gezamenlijke huishouding.

De kostendelersnorm is uitsluitend van toepassing in het kader van de Anw en de Participatiewet. Zie hiervoor het beleid beschreven in SB1292 over toepassing van de kostendelersnorm in de Anw en de Participatiewet.

Grondslag

artikel 1 AOW, artikel 3 Anw, artikel 3 Participatiewet, artikel 1 OBR, artikel 1 en artikel 5 Remigratiewet, artikel 1 TAS 2014, artikel 1 TNS en artikel 1 TSB

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB november 2023

relaties 19
Huwelijk en duurzaam gescheiden leven (SB1002)
Beleidsregel

Algemeen

Gehuwden die niet meer op hetzelfde adres wonen, kunnen als ongehuwd worden aangemerkt. De wet noemt dit ‘duurzaam gescheiden leven’. Volgens vaste jurisprudentie wordt onder ‘duurzaam gescheiden leven’ verstaan: leven alsof men niet meer gehuwd is.

Om vast te stellen of sprake is van duurzaam gescheiden leven onderzoekt de SVB:

  • of de wil bestaat om weer te gaan samenleven;
  • in welke mate de echtgenoten nog sociaal contact hebben;
  • of sprake is van financiële verstrengeling;
  • hoe de echtgenoten zich naar de buitenwereld presenteren; en
  • of sprake is van (wederzijdse) zorg, noodzakelijke zorg uitgezonderd.

 

De SVB beoordeelt deze omstandigheden in onderlinge samenhang.

Onder ‘noodzakelijke zorg’ verstaat de SVB: alle zorg of hulp die een persoon vanwege een fysieke of geestelijke beperking nodig heeft. Dit kan tijdelijk of blijvend zijn.

Het wonen op verschillende adressen is op zichzelf onvoldoende om duurzaam gescheiden leven aan te nemen. Dit geldt ook voor wonen in verschillende landen, een scheiding van tafel en bed, of het gaan voeren van een gezamenlijke huishouding door een van de echtgenoten met een andere ongehuwde.

 

Verzoek tot echtscheiding bij de burgerlijke rechter

De SVB neemt in elk geval aan dat sprake is van duurzaam gescheiden leven zodra de echtgenoten op verschillende adressen wonen en een verzoek tot echtscheiding hebben ingediend bij de burgerlijke rechter. Aan het duurzaam gescheiden leven op deze grond komt een einde:

  • op het moment dat het verzoek tot echtscheiding is ingetrokken, bijvoorbeeld in verband met verzoening;
  • als de uitspraak van de burgerlijke rechter niet binnen negen maanden is ingeschreven in de BRP. Deze termijn is ontleend aan de artikelen 1:163 lid 3 BW en 820 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Voor vergelijkbare echtscheidingsprocedures in het buitenland kunnen afwijkende termijnen gelden. De SVB sluit dan aan bij deze termijnen.

 

De SVB beoordeelt de leefsituatie vanaf dat moment op grond van het beleid dat is beschreven onder ‘algemeen’. 

 

Ongewild gescheiden leven

De SVB merkt gehuwden eveneens als duurzaam gescheiden levend aan, indien er sprake is van een door de echtgenoten ongewilde situatie waarbij de samenleving onmogelijk is geworden en feitelijk en (naar gangbare objectieve maatstaven beoordeeld) permanent is verbroken. Als beide echtgenoten in deze situatie echter aangeven dat zij als gehuwd willen worden aangemerkt dan respecteert de SVB deze wens. Daarbij is niet van belang of betrokkenen zich nog als echtgenoten gedragen en presenteren. Op een rechtens onaantastbare beschikking waarin is vastgesteld dat sprake is van duurzaam gescheiden leven komt de SVB uitsluitend terug op verzoek van de belanghebbende indien:

  • sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb;
  • de beschikking onmiskenbaar onjuist moet worden geacht zoals bedoeld in SB1418 over terugkomen van een rechtens onaantastbaar besluit op verzoek van de belanghebbende; of
  • het rechtens onaantastbare besluit heeft geleid tot ernstige financiële gevolgen, zodat het evident onredelijk is om het verzoek af te wijzen. In deze situatie herziet de SVB het pensioen eenmalig vanaf de maand na het verzoek.

 

Indien een van de echtgenoten voor langere tijd wegens verpleging is opgenomen in een instelling, maar deze situatie niet op voorhand als onomkeerbaar is aan te merken, slaat de SVB bij de beoordeling of sprake is van duurzaam gescheiden leven ook acht op andere factoren, die erop duiden dat niet de wil bestaat tot verbreking van de echtelijke samenleving. Te denken valt aan regelmatig contact en gemeenschappelijke financiën.

De gevolgen van het aangaan van een huwelijk, dan wel het duurzaam gescheiden gaan leven van een huwelijkspartner verschillen per wet.

 

AOW:

Voor de toepassing van de AOW is het van belang of de pensioengerechtigde gehuwd of ongehuwd is in verband met de hoogte van het pensioenbedrag en het recht op toeslag. Indien een echtpaar waarvan beide partners pensioengerechtigd zijn duurzaam gescheiden gaat leven, dienen beide gehuwdenpensioenen verhoogd te worden tot het bedrag van het ongehuwdenpensioen. Als een echtpaar waarvan een van de partners de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, duurzaam gescheiden gaat leven heeft de pensioengerechtigde op grond van artikel 1, derde lid, onder b AOW recht op een ongehuwdenpensioen. Indien aan deze pensioengerechtigde tevens een recht op een toeslag is toegekend, vervalt dit recht op toeslag.

Wanneer aan het duurzaam gescheiden leven van twee pensioengerechtigden een einde komt, anders dan door overlijden, verlaagt de SVB beide ongehuwdenpensioenen tot het bedrag van het gehuwdenpensioen. Indien aan het duurzaam gescheiden leven een einde is gekomen na 31 december 2014 en een van de huwelijkspartners is jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd, kan geen recht op toeslag meer ontstaan. Dit volgt uit artikel 8, tweede lid, onder b AOW.

 

Anw:

Voor de toepassing van de Anw is het van belang vast te stellen of een persoon als gehuwd moet worden aangemerkt in verband met zowel het verkrijgen als het vervallen van een recht op nabestaandenuitkering. Als een persoon aan wie een nabestaandenuitkering is toegekend een gezamenlijke huishouding gaat voeren moet deze persoon als gehuwd worden aangemerkt en vervalt het recht op nabestaandenuitkering. Daarentegen kan door het overlijden van een echtgenoot een recht op nabestaandenuitkering ontstaan voor de nog levende echtgenoot.

De Anw kent geen bepaling op grond waarvan duurzaam gescheiden levende echtgenoten als ongehuwd moeten worden aangemerkt. Dit heeft tot gevolg dat bij het overlijden van een van de duurzaam gescheiden levende echtgenoten de andere echtgenoot als nabestaande kan worden aangemerkt. Er kan zich de bijzondere situatie voordoen dat een gehuwde persoon duurzaam gescheiden leeft van zijn echtgenoot en een gezamenlijke huishouding voert met een andere persoon. Op grond van artikel 3, tweede lid Anw is hij dan gehuwd met degene met wie hij een gezamenlijke huishouding voert. De SVB interpreteert artikel 3, tweede lid Anw zo, dat hij als ongehuwd wordt aangemerkt ten opzichte van de echtgenoot van wie hij duurzaam gescheiden leeft. Dit betekent dat de SVB een gehuwde persoon na het overlijden van de echtgenoot van wie hij duurzaam gescheiden leeft niet als nabestaande aanmerkt. De SVB merkt hem wel als nabestaande aan na het overlijden van degene met wie hij een gezamenlijke huishouding voert.

Een andere situatie die zich kan voordoen, betreft de echtgenoot die duurzaam gescheiden leeft en geen gezamenlijke huishouding voert. Hij blijft gehuwd met zijn wettige echtgenoot, ook als deze echtgenoot een gezamenlijke huishouding voert met een andere persoon. Dit leidt tot de bijzondere situatie dat als de echtgenoot die een gezamenlijke huishouding voert met een andere persoon komt te overlijden, zowel zijn echtgenoot waarvan hij duurzaam gescheiden leeft als de persoon met wie hij een gezamenlijke huishouding voert als nabestaande in de zin van de Anw recht kunnen hebben op een nabestaandenuitkering. De SVB baseert deze interpretatie op de systematiek van de Anw, in het bijzonder artikel 3, tweede lid Anw.

 

Participatiewet:

Voor de toepassing van de Participatiewet is het van belang of de rechthebbende op een AIO-aanvulling gehuwd of ongehuwd is in verband met de hoogte van de toepasselijke norm. Het recht op AIO-aanvulling komt de echtgenoten gezamenlijk toe, tenzij een van de echtgenoten geen recht op een AIO-aanvulling heeft. Indien een echtpaar waarvan beide partners de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt, duurzaam gescheiden gaat leven, kunnen beide echtgenoten een zelfstandig recht hebben op een AIO-aanvulling naar de norm van een alleenstaande. De hoogte van deze norm is afhankelijk van de vraag of de echtgenoot zijn hoofdverblijf deelt met een of meer kostendelende medebewoners als bedoeld in artikel 19a Participatiewet. Zie SB1292 over toepassing van de kostendelersnorm in de Anw en Participatiewet voor het beleid over kostendelende medebewoners. Als een echtpaar waarvan een van de partners jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd duurzaam gescheiden gaat leven, heeft de oudste partner recht op een AIO-aanvulling naar de norm van een alleenstaande. De hoogte van deze norm is afhankelijk van de vraag of de echtgenoot zijn hoofdverblijf deelt met een of meer kostendelende medebewoners als bedoeld in artikel 19a Participatiewet. De jongste partner heeft in die situatie niet langer recht op een AIO-aanvulling.

Wanneer aan het duurzaam gescheiden leven een einde komt, anders dan door overlijden, verleent de SVB de AIO-aanvulling naar de norm van een gehuwde. De hoogte van deze norm is afhankelijk van de vraag of het echtpaar hun hoofdverblijf deelt met een of meer kostendelende medebewoners als bedoeld in artikel 19a Participatiewet.

 

OBR:

Voor de toepassing van de OBR is het van belang of de rechthebbende gehuwd of ongehuwd is in verband met de hoogte van de overbruggingsuitkering. Indien een echtpaar waarvan beide partners recht hebben op overbruggingsuitkering, duurzaam gescheiden gaat leven, dienen beide uitkeringen verhoogd te worden tot het bedrag van een ongehuwdenuitkering. Als een rechthebbende aan wie een overbruggingsuitkering voor gehuwden is toegekend, duurzaam gescheiden gaat leven, heeft hij recht op een ongehuwdenuitkering.

Wanneer aan het duurzaam gescheiden leven een einde komt, anders dan door overlijden, verlaagt de SVB beide ongehuwdenuitkeringen tot het bedrag van de uitkering voor gehuwden.

 

Remigratiewet:

De Remigratiewet kent de voorwaarde dat de gehuwde remigrant wiens echtgenoot of partner in Nederland woont slechts voor voorzieningen op grond van de Remigratiewet in aanmerking kan komen indien beide echtgenoten of partners tot remigratie overgaan. Deze voorwaarde geldt niet voor de remigrant die duurzaam gescheiden van zijn echtgenoot of partner leeft. Dit volgt uit artikel 2b, derde lid Remigratiewet.

De SVB leidt uit artikel 5, eerste lid Remigratiewet af dat de remigrant die duurzaam gescheiden van zijn echtgenoot leeft als ongehuwd wordt aangemerkt. Dit artikel bepaalt immers dat, indien de remigrant en zijn huwelijkspartner duurzaam gescheiden gaan leven, beiden een recht op de remigratievoorzieningen verkrijgen als waren zij alleenstaande remigranten.

 

TAS 2014/TNS/TSB:

Voor de toepassing van de TAS 2014, de TNS en de TSB is van belang of sprake is van duurzaam gescheiden leven omdat bij overlijden van de persoon bij wie maligne mesothelioom, asbestose of een beroepsziekte is vastgesteld zijn echtgenoot recht op uitkering kan hebben. Op grond van de artikelen 1, derde lid TAS 2014,  1, derde lid TNS en 1, derde lid TSB merkt de SVB de persoon die duurzaam gescheiden leeft van degene bij wie maligne mesothelioom, asbestose of een beroepsziekte is vastgesteld niet aan als echtgenoot.

Grondslag

artikel 1, derde lid, onder b AOW, artikel 3, tweede lid Anw, artikel 3, tweede lid,  onder b Participatiewet, artikel 1, derde lid OBR, artikel 2b, derde lid en artikel 5  Remigratiewet, artikel 1, derde lid TAS 2014,  artikel 1, derde lid TNS en artikel 1, derde lid TSB

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB november 2024

Een gezamenlijke huishouding voeren
relaties 12
Een gezamenlijke huishouding voeren (SB1003)
Beleidsregel

Ongehuwd samenwonenden worden in de AOW, de Anw en de Participatiewet gelijkgesteld met gehuwden. In de OBR, TAS 2014, TNS en TSB is dit eveneens het geval door het van overeenkomstige toepassing verklaren van de desbetreffende bepalingen in de AOW. Het hiernavolgende beleid met betrekking tot het voeren van een gezamenlijke huishouding in het kader van de AOW geldt daarom eveneens voor de OBR, TAS 2014, TNS en TSB.

Het ongehuwd samenwonen wordt in de AOW en de Anw omschreven als het voeren van een gezamenlijke huishouding door een ongehuwde meerderjarige met een andere ongehuwde meerderjarige, tenzij het betreft een bloedverwant in de eerste graad of, een hiermee ingevolge artikel 1, achtste lid AOW of artikel 3, zevende lid Anw gelijkgesteld kind.

Het ongehuwd samenwonen wordt in de Participatiewet omschreven als het voeren van een gezamenlijke huishouding door een ongehuwde met een ander, tenzij het betreft een aanverwant in de eerste graad, een bloedverwant in de eerste graad of, een hiermee ingevolge artikel 1, achtste lid AOW of artikel 3, zevende lid Anw gelijkgesteld kind, of een bloedverwant in de tweede graad indien er bij één van de bloedverwanten sprake is van zorgbehoefte (zie voor het begrip zorgbehoefte SB1238 over bijzondere situatie: hulpbehoevendheid). De SVB leidt uit de wetsgeschiedenis en de jurisprudentie (CRvB 5 december 2005 en 30 september 2008) af dat van ongehuwd samenwonen in de Participatiewet sprake is als beide personen ongehuwd en meerderjarig zijn.

Voor de toepassing van de Remigratiewet vindt geen gelijkstelling van ongehuwden met gehuwden plaats, maar wordt het begrip partner van de remigrant gebruikt. Dit begrip ziet onder meer op de mee-remigrerende ongehuwd meerderjarige die met de remigrant een gezamenlijke huishouding voert. De SVB gaat ervan uit dat de criteria die zien op de gelijkstelling van ongehuwden aan gehuwden in de AOW en Anw naar analogie gelden voor de remigrant en zijn mee-remigrerende ongehuwde partner. Uit de formulering van artikel 1, tweede lid Remigratiewet blijkt voorts dat een persoon die op het moment waarop de remigrant uit Nederland vertrekt reeds in het bestemmingsland verblijft, uitsluitend kan gelden als partner van de remigrant, als er op dat moment sprake is van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap tussen de remigrant en deze persoon.

De vraag of sprake is van het voeren van een gezamenlijke huishouding wordt beantwoord aan de hand van de omstandigheden welke objectief moeten zijn vast te stellen, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 20 maart 1992. Om een gezamenlijke huishouding te kunnen aannemen moet zijn voldaan aan de volgende wettelijke criteria:

  • de gerechtigde heeft zijn hoofdverblijf in dezelfde woning als een ander persoon (hoofdverblijfcriterium, zie SB1004 over hoofdverblijf in dezelfde woning) én
  • de betrokken personen geven blijk zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins (zorgcriterium, zie SB1005 over zorg dragen voor elkaar).
     

Degenen die voldoen aan beide voorwaarden (hoofdverblijfcriterium en zorgcriterium), worden geacht een gezamenlijke huishouding te voeren, mits sprake is van een tweepersoonshuishouding (zie SB1007 over meerpersoonshuishouding) en geen uitzondering op deze hoofdregel van toepassing is (zie SB1008, SB1236, SB1237, SB1238).

De wet geeft voorts een opsomming van situaties waarin in ieder geval een gezamenlijke huishouding aanwezig geacht wordt (onweerlegbaar rechtsvermoeden, zie SB1006 over onweerlegbaar rechtsvermoeden).

De wettelijke criteria met betrekking tot hoofdverblijf en zorg zijn nader uitgewerkt in de rechtspraak.

De SVB heeft gedragsregels ontwikkeld voor het bezoeken van belanghebbenden en het bezichtigen van hun woning in verband met het onderzoek naar de leefsituatie. Zie hiervoor SB4234 over gedragsregels bij huisbezoek en bezichtiging woning.

Grondslag

artikel 1, leden 3, 4 en 5 AOW, artikel 3, leden 2, 3, 4 en 7 Anw, artikel 3, leden 2,  3, 4, 6 en 7 Participatiewet, artikel 1, derde lid OBR, artikel 1, eerste lid, onderdeel g  Remigratiewet, artikel 1, tweede lid TAS 2014, artikel 1, tweede lid TNS, artikel 1, tweede lid TSB en Besluit regels hoofdverblijf in dezelfde woning AOW

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB november 2023

relaties 4
Hoofdverblijf in dezelfde woning (hoofdverblijfcriterium) (SB1004)
Beleidsregel

Uit vaste jurisprudentie van de CRvB (zie bijvoorbeeld de uitspraken van 26 november 2002 en 27 oktober 2015) blijkt dat de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft aan de hand van de concrete feiten en omstandigheden moet worden beantwoord. Voor de toepassing van de AOW geldt dat twee personen die hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning onder bepaalde voorwaarden niet geacht worden hun hoofdverblijf in dezelfde woning te hebben (twee-woningen-regel).

Bij de beoordeling van de vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, betrekt de SVB de volgende aan de jurisprudentie ontleende feiten en omstandigheden:

 

  • het adres waarop betrokkene in de Basisregistratie personen (BRP) is ingeschreven;
  • betrokkene maakt feitelijk gebruik van de woning;
  • de woning is ingericht om een huishouden te voeren;
  • betrokkene bewaart kleding of andere eigendommen in deze woning;
  • de woning heeft een slaapgelegenheid voor de betrokkene;
  • betrokkene ontvangt zijn post op dit adres;
  • betrokkene voert en bewaart zijn administratie op dit adres;
  • betrokkene oefent zijn hobby's uit op dit adres;
  • betrokkene heeft een sleutel van deze woning.

 

De SVB leidt uit het arrest van de Hoge Raad van 13 maart 2015 af dat ook personen die op afzonderlijke adressen staan ingeschreven hun hoofdverblijf kunnen hebben in dezelfde woning. Bij het aanhouden van afzonderlijke adressen zal aannemelijk moeten zijn dat hetzelfde adres als hoofdverblijf van beiden fungeert. De SVB leidt voorts uit bovengenoemd arrest van de Hoge Raad af dat zij het hoofdverblijf van iedere persoon afzonderlijk moet beoordelen.

Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (arrest van 30 mei 2001) en de Centrale Raad van Beroep (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 26 november 2002) leidt de SVB af dat de vaststelling dat de betrokken personen feitelijk hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning voldoende is om aan te nemen dat aan het hoofdverblijfcriterium is voldaan, tenzij een deel van de woning op zuiver commerciële basis wordt verhuurd of ter beschikking van een kostganger wordt gesteld en deze huurder of kostganger in dat deel van die woning zijn hoofdverblijf heeft. Van deze uitzondering is naar het oordeel van de SVB in ieder geval geen sprake indien het deel van de woning dat door de huurder of kostganger wordt bewoond, niet geschikt is voor afzonderlijke, zelfstandige bewoning.

relaties 5
Zorg dragen voor elkaar (zorgcriterium) (SB1005)
Beleidsregel

Van een gezamenlijke huishouding is sprake als twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk geven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins(zorgcriterium).

De SVB leidt uit de jurisprudentie af dat het zorgcriterium inhoudt dat de huishouding en het levensonderhoud worden betaald uit de inkomsten van beiden (HR 22 februari 1985).

Indien de partners hun inkomsten en uitgaven strikt gescheiden houden dan wel indien een van de partners geen of een verwaarloosbaar laag inkomen heeft, kan er alleen sprake zijn van een gezamenlijke huishouding indien zij anderszins in elkaars verzorging voorzien (CRvB 15 juli 1993).

De SVB leidt uit de jurisprudentie af (zie bijvoorbeeld CRvB 11 juli 1995 en 6 januari 1998) dat geen sprake is van wederzijdse zorg indien betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en de financiële verstrengeling tussen hen beperkt is tot het uitsluitend delen van de woonlasten en daarmee samenhangende vaste lasten. Indien de financiële verstrengeling echter verder gaat dan het louter delen van de woonlasten en/of betrokkenen op enige andere wijze in elkaars verzorging voorzien, neemt de SVB aan dat betrokkenen wél een gezamenlijke huishouding voeren.

Bij de beoordeling of voldaan wordt aan het zorgcriterium betrekt de SVB de volgende elementen.

Ten aanzien van financiële verstrengeling:

  • gebruik van de woning en de betaling van de zuivere woonlasten, zoals huur en hypotheek en daaruit voortvloeiende vaste lasten, zoals energiekosten, verzekeringen en gemeentelijke heffingen; en
  • gebruik van duurzame goederen zoals auto of caravan; of
  • de betaling van de kosten van de huishouding, zoals voeding, boodschappen, vervoer en vakantie; of
  • de betaling van overige uit het huishouden voortvloeiende kosten, zoals verzekeringen en leningen.

 

Ten aanzien van zorg die niet tot uitdrukking komt in financiële verstrengeling:

 

  • verzorging van de huishouding, zoals schoonmaak, bewassing, koken;
  • persoonlijke verzorging bij ziekte of gebrek.

 

Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat het ondernemen van gezamenlijke activiteiten zoals het gezamenlijk op vakantie gaan, niet noodzakelijkerwijs gepaard gaat met verzorging (HR 15 juni 2012). Op gezamenlijke activiteiten, zoals het gezamenlijk afleggen van familiebezoek of op vakantie gaan, slaat de SVB daarom alleen acht als bij deze activiteiten sprake is van financiële verstrengeling of een andere vorm van zorg.

Indien ten aanzien van één of meer van de hierboven omschreven elementen zorg aanwezig is, zonder dat sprake is van een louter marginale of incidentele wederzijdse betrokkenheid, gaat de SVB ervan uit dat de betrokkenen aan het zorgcriterium voldoen. Dit is slechts anders indien sprake is van een commerciële relatie (zie SB1237 over bijzondere situatie: commerciële relatie en gezamenlijke huishouding).

relaties 11
Onweerlegbaar rechtsvermoeden (SB1006)
Beleidsregel

De AOW, Anw en Participatiewet geven een limitatieve opsomming van situaties waarin in ieder geval een gezamenlijke huishouding aanwezig geacht wordt. Dit is het geval indien de betrokkenen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en:

  • zij met elkaar gehuwd zijn geweest of eerder voor de toepassing van de betreffende wet daarmee gelijk zijn gesteld, of
  • uit hun relatie een kind is geboren of de man een kind van de vrouw heeft erkend, of
  • zij zich wederzijds verplicht hebben tot een bijdrage aan de huishouding krachtens een geldend samenlevingscontract; of
  • zij op grond van een registratie worden aangemerkt als een gezamenlijke huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding als bedoeld in de AOW, Anw of de Participatiewet (bijvoorbeeld de registratie als duurzame gezamenlijke huishouding op grond van de belastingwetgeving). Met betrekking tot dit laatste criterium zijn nadere regels gesteld in het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998.

Indien zich een van deze situaties voordoet, is sprake van een onweerlegbaar rechtsvermoeden van het bestaan van een gezamenlijke huishouding. Degene die voldoet aan het hoofdverblijfcriterium én aan een van de hiervoor genoemde criteria wordt geacht een gezamenlijke huishouding te voeren zonder dat nader onderzocht behoeft te worden of wordt voldaan aan het zorgcriterium. Tegenbewijs is niet mogelijk. Betrokkene heeft alleen de gelegenheid aan te tonen dat een registratie op een administratieve vergissing berust. De gezamenlijke huishouding kan wel ten volle worden betwist, indien de SVB rekening heeft gehouden met een registratie waartegen voor de betrokkene geen rechtsmiddel open heeft gestaan (zie CRvB 7 november 2006). In de jurisprudentie is bepaald dat de in de wet genoemde criteria restrictief moeten worden uitgelegd, omdat de daarin genoemde situaties als onweerlegbaar rechtsvermoeden gelden (Pres. Rb. 's-Hertogenbosch 19 december 1996 en Pres. Rb. Amsterdam 13 juni 1997).

Met betrekking tot de vraag of zich een van de in de wet genoemde situaties voordoet en met betrekking tot de reikwijdte van het onweerlegbaar rechtsvermoeden geldt het volgende.

Een persoon wordt op grond van de tekst van de AOW dan wel de Anw geacht eerder gehuwd te zijn geweest of daarmee te zijn gelijkgesteld indien hij met dezelfde persoon gehuwd of als partner geregistreerd is geweest of indien door de SVB eerder voor de toepassing van de AOW dan wel de Anw is vastgesteld dat sprake was van een gezamenlijke huishouding met dezelfde persoon.

Op grond van jurisprudentie van de CRvB slaat de SVB slechts acht op een eerder huwelijk of een eerdere registratie in het kader van de AOW, Anw of Participatiewet als de echtscheiding respectievelijk de registratie heeft plaatsgevonden binnen twee jaar voorafgaande aan het moment waarop wordt besloten over het recht op AOW, Anw of AIO-aanvulling (CRvB 29 november 2005 respectievelijk CRvB 2 mei 2000). Indien evenwel uit het ontbonden huwelijk of de verbroken gezamenlijke huishouding een kind is geboren of een kind van de vrouw door de man is erkend, is er ongeacht de leeftijd van het kind alsnog sprake van een situatie waarin een gezamenlijke huishouding aanwezig wordt geacht (CRvB 21 maart 2006, HR 25 september 2009).

Als samenlevingscontract beschouwt de SVB een notarieel samenlevingscontract, waarin de verplichting is opgenomen financieel of anderszins bij te dragen in de gezamenlijke huishouding.

Als registratie geldt een registratie in de zin van het Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998. De SVB houdt voor de toepassing van deze bepaling geen rekening met registraties die door betrokkene betwist worden. Dit is het geval, indien betrokkene bezwaar heeft aangetekend tegen een beschikking waarin is bepaald dat hij een gezamenlijke huishouding voert en deze beschikking nog niet rechtens onaantastbaar is geworden en indien betrokkene een verzoek tot verbetering of wijziging van een registratie heeft gedaan bij de registratiehouder of een verzoek heeft ingediend bij de rechtbank tot aanpassing van de registratie.

De Remigratiewet noemt geen situaties die een onweerlegbaar rechtsvermoeden van een gezamenlijke huishouding opleveren. Indien echter sprake is van een situatie die in het kader van de AOW, Anw of Participatiewet een onweerlegbaar rechtsvermoeden oplevert, dan gaat de SVB er voor de toepassing van de Remigratiewet van uit dat een gezamenlijke huishouding bestaat.

Het bestaan van een onweerlegbaar rechtsvermoeden kan er niet toe leiden dat twee personen als gehuwd worden aangemerkt indien zij deel uitmaken van een meerpersoonshuishouding.

Grondslag

artikel 1, vijfde lid AOW, artikel 3, vierde lid Anw, artikel 3, vierde lid  Participatiewet, Besluit aanwijzing registraties gezamenlijke huishouding 1998

Besluit beleidsregels SVB 2016

Meerpersoonshuishouding (SB1007)
Beleidsregel

De gelijkstelling van personen die een gezamenlijke huishouding voeren met gehuwden vindt alleen plaats voor zover de gezamenlijke huishouding wordt gevoerd door twee meerderjarige personen. Voeren meer dan twee meerderjarige personen een gezamenlijke huishouding, dan is er sprake van een meerpersoonshuishouding en worden de betrokkenen niet aangemerkt als gehuwd.

De SVB acht een meerpersoonshuishouding in plaats van een gezamenlijke huishouding aanwezig als - ongeacht de verdere aard van de relatie - een meerderjarige ongehuwde persoon ten opzichte van twee andere meerderjarige personen voldoet aan de voorwaarden voor het voeren van een gezamenlijke huishouding. Op minderjarige personen wordt bij deze beoordeling geen acht geslagen.

Vóór de inwerkingtreding van de SVB Beleidsregels 2003 hanteerde de SVB afwijkend beleid wanneer een ouder en een meerderjarig kind het huishouden deelden met een derde persoon. In die situatie gaf het bestaan van bloedverwantschap in de eerste graad tussen de ouder en het kind aanleiding uitsluitend de relatie tussen de ouder en de derde persoon te beoordelen, zodat nimmer tot een meerpersoonshuishouding kon worden geconcludeerd. Op personen die met toepassing van deze oude regel recht op uitkering hebben verkregen krijgt het beleid dat geldt met ingang van de inwerkingtreding van de SVB Beleidsregels 2003 eerst toepassing indien:

  • de belanghebbende een daartoe strekkend verzoek indient. De uitkering of het pensioen wordt dan herzien met toepassing van de beleidsregels vervat in SB1418 over terugkomen van een rechtens onaantastbaar besluit op verzoek van de belanghebbende, tot uiterlijk de datum van inwerkingtreding van de SVB Beleidsregels 2003 (1 mei 2003), of
  • de toepassing van het nieuwe beleid bij een wijziging van de omstandigheden op een datum gelegen na inwerkingtreding van de SVB Beleidsregels 2003 leidt tot een zelfde of een hogere vaststelling van het recht op uitkering.
relaties 1
Bijzondere situatie: voortduren gezamenlijke huishouding bij (tijdelijk) verblijf elders (SB1008)
Beleidsregel

Hoewel slechts sprake is van een gezamenlijke huishouding als voldaan wordt aan het criterium van het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning, is in de rechtspraak bepaald (zie bijvoorbeeld CRvB 8 oktober 1992) dat er niet aanstonds een einde komt aan de gezamenlijke huishouding, wanneer één van de partners elders verblijft en dat verblijf kennelijk tijdelijk van aard is. Zulke tijdelijke onderbrekingen zijn bijvoorbeeld een ziekenhuisopname, vakantie en tijdelijke opname in een verpleeghuis.

Mede op grond van deze jurisprudentie heeft de SVB het volgende beleid ontwikkeld.

Als tijdelijke onderbreking geldt een periode van maximaal zes maanden. Na deze zes maanden is niet langer sprake van een gezamenlijke huishouding.

Er geldt een uitzondering als een van de partners is opgenomen in een verpleeghuis en de opname langer duurt dan zes maanden of kennelijk definitief is. In dat geval beschouwt de SVB de gezamenlijke huishouding niet zonder meer als beëindigd. Indien beide partners in deze situatie verzoeken om te worden behandeld alsof zij nog een gezamenlijke huishouding voeren, dan respecteert de SVB deze wens. De SVB honoreert dit verzoek alleen als de partners een notarieel samenlevingscontract hebben afgesloten, uit hun relatie een kind is geboren, of het eigen kind van één van de partners door de ander is erkend. De gezamenlijke huishouding eindigt echter wel als de feitelijke situatie zodanig is dat er geen financiële verstrengeling en zorg meer is, dan wel de wil tot samenleving niet meer aanwezig is. In situaties waarin nog een vorm van zorg of wederzijdse financiële verstrengeling bestaat, sluit de SVB zoveel mogelijk aan bij het beleid dat geldt voor wettig gehuwden van wie er één in een verpleeghuis is opgenomen. Zij worden op hun verzoek niet aangemerkt als duurzaam gescheiden levenden (zie SB1002 over duurzaam gescheiden leven). De SVB voert dit beleid ten aanzien van partners die een gezamenlijke huishouding voeren, omdat zij deze personen gelijk wil behandelen met gehuwden.

relaties 1
Bijzondere situatie: uitstelperiode bij de beoordeling (SB1236)
Beleidsregel

Het is mogelijk dat een onderzoek naar de leefsituatie aanleiding geeft tot het vermoeden dat sprake is van een gezamenlijke huishouding maar dat niet duidelijk is of de feiten en omstandigheden die tot dit vermoeden aanleiding geven bestendig zijn of een incidenteel karakter dragen. Bijvoorbeeld, twee personen die een eigen woning hebben, verblijven op het moment van beoordeling bij elkaar in verband met een ziekte. In dergelijke situaties kan de SVB het definitieve moment van beoordeling uitstellen naar een later gelegen datum. Voor het uitstel wordt standaard een periode van zes maanden gehanteerd, te rekenen vanaf het moment dat de SVB aan de betrokkenen het vermoeden van het bestaan van een gezamenlijke huishouding schriftelijk kenbaar heeft gemaakt. De SVB hanteert de periode van zes maanden naar analogie met de herlevingsperiode van de Anw (artikel 14, vierde lid en artikel 16, derde lid Anw).

relaties 4
Bijzondere situatie: commerciële relatie en gezamenlijke huishouding (SB1237)
Beleidsregel

Tussen twee ongehuwden die een commerciële relatie hebben, is geen sprake van een gezamenlijke huishouding. Het hebben van een commerciële relatie is uitsluitend relevant als er elementen van wederzijdse zorg aanwezig zijn. Zijn deze er niet, dan is niet voldaan aan het zorgcriterium en is geen sprake van een gezamenlijke huishouding.

Van een commerciële relatie is sprake indien twee personen zowel ten aanzien van huisvesting als ten aanzien van onderlinge zorg hun relatie op zakelijke wijze hebben vormgegeven. Dit betekent dat zowel ten aanzien van de huisvesting als ten aanzien van de zorg geen financiële verstrengeling optreedt, aangezien aan het gebruik van de woonruimte en het voeren van de huishouding een zakelijke relatie ten grondslag ligt, in die zin dat voor de te leveren prestaties een prijs is bedongen en wordt betaald. De prijs moet in verhouding staan tot de geleverde prestaties en datgene wat in het commerciële verkeer gebruikelijk is. Dit laatste veronderstelt tevens de periodieke aanpassing van de prijs. De SVB leidt voorts uit de jurisprudentie af dat alleen sprake kan zijn van een commerciële relatie als de kostganger of huurder kan beschikken over een ruimte die zich leent voor afzonderlijke, zelfstandige bewoning (CRvB 18 februari 2003 en CRvB 22 augustus 2006).

Een commerciële relatie dient door de betrokkene aan de hand van schriftelijke bewijsstukken te worden aangetoond. De SVB vereist in ieder geval een schriftelijke overeenkomst waarin de prestaties over en weer zijn omschreven. De SVB gaat ervan uit dat alleen sprake is van een commerciële relatie tussen de personen die staan vermeld op de huur- of kostgangersovereenkomst. In geval van een huwelijk geldt de overeenkomst evenwel voor beide echtgenoten, ook al is slechts een van hen in de overeenkomst opgenomen. Naast de schriftelijke overeenkomst vereist de SVB betalingsbewijzen in de vorm van bankafschriften.

Ten aanzien van de schriftelijke overeenkomst gelden de volgende voorwaarden:

  • de overeenkomst moet zijn ondertekend en gedateerd;
  • de personen tussen wie de overeenkomst geldt, moeten zijn genoemd;
  • de periode waarover de overeenkomst van toepassing is moet zijn genoemd; en
  • de te leveren prestaties en de daarvoor bedongen prijs dienen te zijn vastgelegd, waarbij een onderscheid wordt gemaakt tussen de prijs voor huisvesting en overige diensten.

 

Ten slotte stelt de SVB als voorwaarde dat de betrokkene een opgave doet van de inkomsten uit hoofde van de commerciële overeenkomst aan de Belastingdienst voor zover dit is vereist op grond van de belastingwetgeving.

Het begrip 'commerciële relatie' speelt ook een rol bij de toepassing van de kostendelersnorm. Zie in dat kader SB1292 over toepassing van de kostendelersnorm in de Anw en de Participatiewet.

Grondslag

artikel 19a, tweede lid Participatiewet, artikel 17, achtste lid Anw

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB februari 2019

relaties 7
Bijzondere situatie: hulpbehoevendheid (SB1238)
Beleidsregel

In beginsel ontstaat geen recht op nabestaandenuitkering en eindigt een bestaand recht op nabestaandenuitkering, als de nabestaande een gezamenlijke huishouding voert of gaat voeren. Op dit uitgangspunt geldt een uitzondering voor het voeren van een gezamenlijke huishouding ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende (zorgrelatie). Voor de Participatiewet geldt ook een dergelijke uitzondering, omdat geen sprake is van een gezamenlijke huishouding als twee bloedverwanten in de tweede graad een gezamenlijke huishouding voeren omdat bij één van hen sprake is van een zorgbehoefte.

De SVB leidt uit de uitspraak van de CRvB van 21 mei 2014 af dat het begrip zorgbehoefte in de Participatiewet hetzelfde moet worden uitgelegd als het begrip hulpbehoevend in de zin van de Anw.

Onder een gezamenlijke huishouding ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende wordt verstaan:

  • de nabestaande die een gezamenlijke huishouding voert met een hulpbehoevende en de nabestaande of de overleden verzekerde een huishouding is gaan voeren met het doel de hulpbehoevende te gaan verzorgen; of
  • de nabestaande die hulpbehoevende is en een gezamenlijke huishouding voert met een ander en een huishouding is gaan voeren om door die ander te worden verzorgd.

Hulpbehoevende is de persoon die vanwege ziekte of een of meer stoornissen van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard blijvend niet in staat is een eigen huishouding te voeren omdat hij dagelijks is aangewezen op intensieve zorg van anderen (artikel 1, onderdeel j Anw). De SVB heeft voor de toepassing van het begrip hulpbehoevende, mede op basis van de parlementaire geschiedenis, het volgende beleid vastgesteld.

Als hulpbehoevende wordt aangemerkt:

  • de persoon van wie reeds is vastgesteld dat hij vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard in aanmerking komt voor duurzame opname in een Wlz-inrichting;
  • de persoon die vanwege ziekte of een stoornis van lichamelijke, verstandelijke of geestelijke aard duurzaam is aangewezen op dagelijkse hulp bij alle of de meeste algemene dagelijkse levensverrichtingen, of op constant toezicht teneinde mogelijk gevaar voor zichzelf of voor anderen te voorkomen.

De SVB neemt aan dat van duurzaamheid in de hierboven bedoelde zin sprake is bij een medisch stabiele of verslechterende situatie of bij een situatie waarin op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat. De SVB zoekt hiervoor aansluiting bij het duurzaamheidscriterium van artikel 4, tweede en derde lid WIA.

Er moet een causaal verband zijn tussen het gaan voeren van de gezamenlijke huishouding en de hulpbehoevendheid. Dit betekent dat betrokkenen de gezamenlijke huishouding moeten zijn gaan voeren juist vanwege de hulpbehoevendheid van een van beiden. Betrokkenen dienen dit aannemelijk te maken. Aan de hand van het medisch dossier van de hulpbehoevende moet kunnen worden vastgesteld dat de vereiste causaliteit redelijkerwijs aanwezig is op het moment dat de betrokkenen een gezamenlijke huishouding gaan voeren.

Bovenstaand beleid over hulpbehoevendheid in het kader van de Anw is van overeenkomstige toepassing voor de Participatiewet, met dien verstande dat dit uitsluitend geldt voor bloedverwanten in de tweede graad.

Ingeval een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd ten behoeve van de verzorging van een hulpbehoevende bestaat recht op een inkomensafhankelijke nabestaandenuitkering van 50% van het netto minimumloon. Voor personen die onder het overgangsrecht Anw vallen, geldt dat van deze uitkering een bedrag gelijk aan 30% van het bruto minimumloon vrijgesteld is van vermindering wegens inkomen. Bij een verzoek om toepassing van de regeling inzake de zorgrelatie beoordeelt de SVB de hulpbehoevendheid slechts wanneer de inkomenspositie van de uitkeringsgerechtigde van dien aard is (geworden) dat de uitkering of de verhoging (ten dele) tot uitkering zou kunnen komen. Het met ingang van 1 juli 2015 van toepassing worden van de kostendelersnorm op grond van artikel 17 Anw is niet van invloed op de hoogte van de nabestaandenuitkering in geval van hulpbehoevendheid.

Als twee bloedverwanten in de tweede graad een gezamenlijke huishouding voeren wegens zorgbehoefte van een van beiden, wordt de rechthebbende op een AIO-aanvulling aangemerkt als alleenstaande. De hoogte van zijn AIO-aanvulling is ook afhankelijk van de vraag of hij zijn hoofdverblijf deelt met een of meer kostendelende medebewoners als bedoeld in artikel 19a Participatiewet. Daarbij geldt dat de bloedverwanten in de tweede graad die een gezamenlijke huishouding voeren wegens zorgbehoefte van een van beiden in beginsel aangemerkt worden als kostendelende medebewoners. Zie SB1292 over toepassing van de kostendelersnorm in de Anw en Participatiewet voor het beleid over kostendelende medebewoners.

Grondslag

artikel 1, onderdeel j, artikel 15 eerste lid, onder d en artikel 16, eerste lid, onder  b Anw en artikel 3, tweede lid, onder a Participatiewet

Besluit beleidsregels SVB 2016

relaties 9
Anw: opening dan wel herleving van het recht op uitkering na beëindiging van een gezamenlijke huishouding (SB1239)
Beleidsregel

Omdat het voeren van een gezamenlijke huishouding in de Anw, anders dan in de AOW en andere socialezekerheidswetten, tot gevolg heeft dat geen recht op nabestaandenuitkering ontstaat of een bestaand recht definitief eindigt dan wel wordt verminderd, zijn in artikel 14, vierde lid en artikel 16, derde lid Anw een openings- en een herlevingsbepaling opgenomen. Deze houden in dat degene die een gezamenlijke huishouding voert, gedurende zes maanden na het overlijden van de verzekerde respectievelijk na de intrekking van de nabestaandenuitkering de tijd krijgt om deze gezamenlijke huishouding te beëindigen. Indien de termijn van zes maanden leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, dan is de SVB bevoegd een langere termijn vast te stellen (artikel 14, vijfde lid en artikel 16, vierde lid Anw).

Na beëindiging van de gezamenlijke huishouding ontstaat het recht op nabestaandenuitkering alsnog, of herleeft het recht op nabestaandenuitkering met ingang van de eerste dag van de maand waarin de gezamenlijke huishouding is beëindigd. Uit jurisprudentie van de CRvB en de Hoge Raad volgt dat de gezamenlijke huishouding alleen kan worden beëindigd doordat een van de partners een andere woning betrekt. Als men de relatie een andere, commerciële, vorm geeft dan staat het in SB1006 beschreven onweerlegbaar rechtsvermoeden eraan in de weg dat de gezamenlijke huishouding als beëindigd wordt beschouwd (CRvB 29 januari 2002 en HR 20 februari 2004). Dit betekent dat, indien de SVB een gezamenlijke huishouding heeft vastgesteld, betrokkenen deze gezamenlijke huishouding uitsluitend kunnen beëindigen door zich apart te huisvesten.

De nabestaandenuitkering van de nabestaande die voor de aanvang van de gezamenlijke huishouding recht op uitkering ontleent aan het overgangsrecht van artikel 67, eerste lid, aanhef Anw herleeft niet op grond van artikel 16, derde lid Anw, indien hij een gezamenlijke huishouding is gaan voeren en de nieuwe partner overlijdt binnen zes maanden nadat de gezamenlijke huishouding een aanvang heeft genomen. Deze nabestaande kan daarentegen in beginsel een nieuw recht op uitkering ontlenen aan de Anw. De SVB baseert deze interpretatie van de herlevingsbepaling op de samenhang tussen artikel 16, derde lid Anw en artikel 67, eerste lid, aanhef Anw. Deze uitleg is bevestigd in jurisprudentie van de CRvB (CRvB 25 april 2003 en CRvB 13 juni 2003).

Indien de SVB de uitkering met toepassing van artikel 16 Anw met terugwerkende kracht intrekt omdat een gezamenlijke huishouding is vastgesteld, vangt de termijn van een half jaar aan met ingang van de dag na bekendmaking van de primaire beschikking over het voeren van een gezamenlijke huishouding.

Betrokkene dient zich zo spoedig mogelijk na verbreking van de gezamenlijke huishouding en in beginsel vóór het verstrijken van de zesmaandentermijn bij de SVB te melden met het verzoek tot - eventueel hernieuwde - toekenning van een uitkering. De SVB onderzoekt dan of de gezamenlijke huishouding feitelijk is verbroken.

Indien de betrokkene het verzoek indient nadat de termijn van zes maanden is verlopen, is het voor de SVB moeilijker om uit directe observatie vast te stellen of de gezamenlijke huishouding tijdig is verbroken. De SVB stelt daarom in die situatie zwaardere eisen aan het door de betrokkene te leveren bewijs over het moment waarop de gezamenlijke huishouding is verbroken. De SVB is op grond van artikel 16, vierde lid Anw bevoegd af te wijken van de termijn van zes maanden indien toepassing van die termijn leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard. Van deze bevoegdheid maakt de SVB alleen gebruik indien de individuele omstandigheden van het geval daartoe aanleiding geven. Uit de toelichting van de wetgever op deze bepaling blijkt dat bijvoorbeeld kan worden gedacht aan de situatie waarin een van beide partners nieuwe woonruimte heeft gevonden, maar deze pas na de periode van zes maanden kan betrekken.

Grondslag

artikel 14, vierde en vijfde lid, artikel 16, derde lid en vierde lid en artikel 67,  eerste lid Anw

Besluit beleidsregels SVB 2016

AOW en Anw: Overgangsrecht t.a.v. de gezamenlijke huishouding (SB1240)
Beleidsregel

De gelijkstelling van het voeren van een gezamenlijke huishouding met het gehuwd zijn, is in de AOW ingevoerd op 1 januari 1987. Voor AOW-gerechtigden die vóór 1 januari 1987 recht hadden op het ongehuwdenpensioen is een overgangsbepaling vastgesteld. Deze luidt dat AOW-gerechtigden die een gezamenlijke huishouding voeren hun ongehuwdenpensioen behouden als de nieuwe wetgeving voor hen nadeliger is dan de oude wetgeving, én zij vóór 1 januari 1987 al een gezamenlijke huishouding voerden. De AOW-gerechtigde kan verzoeken om toepassing van de nieuwe wetgeving indien die voor hem voordeliger is. De overgangsmaatregel geldt zolang de AOW-gerechtigde een gezamenlijke huishouding blijft voeren met degene met wie hij dit vóór 1 januari 1987 al deed.

De SVB interpreteert het overgangsrecht zodanig dat, indien de AOW-gerechtigde met deze persoon trouwt of een gezamenlijke huishouding gaat voeren met een ander persoon, de nieuwe wetgeving van toepassing wordt.

De SVB hanteert dezelfde interpretatie ten aanzien van het overgangsrecht Anw. Indien degene die een gezamenlijke huishouding voert en op grond van het overgangsrecht Anw recht op nabestaandenuitkering behoudt, trouwt of een gezamenlijke huishouding gaat voeren met een andere persoon, wordt het recht op nabestaandenuitkering beëindigd.

Als degenen die een gezamenlijke huishouding vormen elkaars bloedverwanten in de eerste graad zijn, vindt er geen gelijkstelling met gehuwden plaats. Tot bloedverwanten in de eerste graad behoren ouders en kinderen tot wie de pensioengerechtigde in een familierechtelijke betrekking staat.

Tot 1 januari 1996 werden in de AOW ook personen die een gezamenlijke huishouding voerden met bloedverwanten in de tweede graad (grootouders, kleinkinderen, broers of zusters) niet met gehuwden gelijkgesteld. Ten aanzien van bloedverwanten in de tweede graad die op 31 december 1995 een gezamenlijke huishouding voerden en op die datum recht hadden op ouderdomspensioen, is een overgangsmaatregel getroffen; de betreffende groep pensioengerechtigden behoudt recht op een ongehuwdenpensioen. De overgangsmaatregel kent niet de mogelijkheid op verzoek van betrokkene ervan af te wijken. De wijze van toepassing van dit overgangsrecht vloeit rechtstreeks voort uit de wet.

relaties 3
Toepassing van de kostendelersnorm in de Anw en de Participatiewet (SB1292)
Beleidsregel

Door toepassing van de kostendelersnorm is de hoogte van de AIO-aanvulling of de nabestaandenuitkering afhankelijk van het aantal personen dat het hoofdverblijf heeft in dezelfde woning als de rechthebbende op een AIO-aanvulling of een nabestaandenuitkering.

 

Op grond van artikel 17, vijfde lid Anw heeft de nabestaande die met een of meer personen het hoofdverblijf heeft in dezelfde woning recht op een nabestaandenuitkering van 50% van het netto-minimumloon. De toepassing van de kostendelersnorm laat onverlet dat de nabestaande die een gezamenlijke huishouding voert of gaat voeren, geen recht heeft op een nabestaandenuitkering. Zie in dat verband ook SB1239 over opening dan wel herleving van het recht op nabestaandenuitkering na beëindiging van een gezamenlijke huishouding.

 

De hoogte van de AIO-aanvulling is afhankelijk van het aantal kostendelende medebewoners dat het hoofdverblijf heeft in dezelfde woning als de alleenstaande of de gehuwde rechthebbende(n) op een AIO-aanvulling. Op grond van artikel 22a, eerste lid Participatiewet leidt elke extra kostendelende medebewoner die het hoofdverblijf deelt met de alleenstaande of de gehuwden tot een lagere AIO-aanvulling.

 

Bij de beantwoording van de vraag of een uitkeringsgerechtigde met een of meer personen het hoofdverblijf heeft in dezelfde woning past SVB het beleid toe dat is beschreven in SB1004 over hoofdverblijf in dezelfde woning (hoofdverblijfcriterium).

 

Op grond van de artikelen 19a, eerste lid Participatiewet respectievelijk 17, zesde en zevende lid Anw, worden bepaalde categorieën personen niet gerekend tot kostendelende medebewoners of tot de personen die het hoofdverblijf delen met de nabestaande. Dit betreft de volgende personen:

 

  • personen jonger dan 27 jaar;
  • personen die onderwijs volgen waarvoor zij in aanmerking kunnen komen voor studiefinanciering of een tegemoetkoming op grond van de WTOS;
  • personen die een beroepsopleiding volgen (beroepsbegeleidende leerweg);
  • personen die buiten Nederland een vergelijkbaar soort onderwijs of beroepsopleiding als hiervoor bedoeld volgen;
  • personen die een commerciële relatie hebben met de nabestaande of de rechthebbende op een AIO-aanvulling.

 

De SVB past de uitzondering voor personen die onderwijs volgen als bedoeld in de artikelen 17, zevende lid, onder d Anw, respectievelijk 19a, eerste lid, onder d Participatiewet ook toe op personen die hun studie tijdelijk onderbreken wegens studieovergang of studiewijziging, mits tussen het moment van uitschrijving en inschrijving niet meer dan drie maanden zijn verstreken.

 

De uitzondering voor personen met een commerciële relatie geldt niet voor bloed- en aanverwanten in de eerste of tweede graad. Om die reden laat de SVB bij de toepassing van de artikelen 17, zevende lid Anw, respectievelijk 19a, eerste lid Participatiewet een commerciële relatie tussen bloed- en aanverwanten in de eerste of tweede graad buiten beschouwing.

Een commerciële relatie kan verschillende vormen aannemen. Er kan sprake zijn van:

 

  • een overeenkomst tussen een huurder of verhuurder en de uitkeringsgerechtigde over het gebruik van een deel van de woning; of
  • een kostgangersrelatie waarbij twee personen zowel ten aanzien van huisvesting als ten aanzien van onderlinge zorg hun relatie op zakelijke wijze hebben vormgegeven.

 

In beide gevallen geldt de voorwaarde dat er tussen de betreffende personen een schriftelijke overeenkomst moet zijn waarin een commerciële prijs is overeengekomen. Voor de vraag of aan de vereisten van een schriftelijke overeenkomst en een commerciële prijs is voldaan, past SVB het beleid toe dat is beschreven in SB1237 over bijzondere situatie: commerciële relatie en gezamenlijke huishouding.

Grondslag

artikel 17, vijfde, zesde en zevende lid Anw, artikel 19a, eerste lid, artikel 22a,  eerste en tweede lid Participatiewet

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB november 2023

Begrippen met betrekking tot kinderen

relaties 14
Eigen kinderen / adoptie / erkenning (SB1009)
Beleidsregel

Het vanaf 1 januari 2010 geldende artikel 4 AKW geeft vertaling aan jurisprudentie van de CRvB over het begrip eigen kind. Voor de Anw geldt dat deze voor het begrip eigen kind refereert aan de AKW, zodat artikel 4 AKW ook voor deze wet geldt.

In de Remigratiewet ontbreekt een definitie van het begrip eigen kind. Uit het oogpunt van een uniforme wetsuitvoering past de SVB artikel 4 AKW in het kader van de Remigratiewet naar analogie toe.

Grondslag

artikel 5, eerste lid Anw, artikel 4 AKW, artikel 1, eerste lid, onder d en derde lid  Remigratiewet

Besluit beleidsregels SVB 2016

relaties 21
Pleegkinderen / pleegouderlijke zorg (SB1010)
Beleidsregel

Met betrekking tot het begrip pleegkind in de AKW, AOW, Anw, Participatiewet en de Remigratiewet heeft de SVB in de loop der tijd een door de jurisprudentie ondersteund beleid ontwikkeld. Hoewel de invulling van het pleegouderschap vooral in de AKW tot ontwikkeling is gekomen, gelden de uitkomsten van die ontwikkeling in beginsel ook voor de AOW, de Participatiewet en de Remigratiewet. Voor de Anw geldt in afwijking van de AKW dat slechts als pleegkind van de nabestaande wordt aangemerkt het pleegkind voor wie de nabestaande ten tijde van het overlijden van de echtgenoot zorg droeg als ware hij ouder. De CRvB heeft in een uitspraak van 17 december 2020 bevestigd dat de Regeling gelijkstelling pleegkinderen niet van toepassing is op de Anw, mede gelet op artikel 5 lid 3 Anw.
 

In zijn algemeenheid geldt dat, wil men kunnen spreken van een pleegkind, dient te zijn voldaan aan de eis van opvoeding én onderhoud van het betrokken kind in een nauwe, exclusieve relatie tussen het kind en de verzekerde of pensioengerechtigde. Voor pleegkinderen is in de AKW geen onderhoudseis geformuleerd. Indien een pleegkind geheel wordt onderhouden, is er volgens de uitspraak van de CRvB van 19 januari 1993 geen plaats voor een onderhoudseis uitgedrukt in een minimumbedrag per week en wordt het kind geacht als eigen kind te worden onderhouden.

 

Onder opvoeden verstaat de SVB het bijdragen tot de verstandelijke ontwikkeling en de zedelijke, geestelijke en sociale vorming van het kind. Dit laatste veronderstelt een frequent aanwezig zijn van de verzekerde in de nabijheid van het kind. Indien de verzekerde en het betrokken kind op grote afstand van elkaar wonen, zal er blijkens de uitspraken van de CRvB van 4 maart 1987 en 4 november 1994 geen sprake kunnen zijn van een pleegkindsituatie.

 

Met opvoeding in een nauwe en exclusieve relatie wordt bedoeld dat het uitsluitend de pleegouders zijn die alle belangrijke beslissingen nemen die de vorming van het kind betreffen. Het gaat hierbij onder andere om religie en schoolkeuze. Uit de jurisprudentie van de CRvB (onder meer de uitspraak van 30 januari 1991) blijkt immers dat aan de opvoedingseis wordt voldaan, indien een verzekerde zich wat de opvoeding betreft, op een zodanige wijze gedraagt, dat hij de plaats van de ouders inneemt en indien er wat de opvoeding betreft tussen hem en het betrokken kind een verhouding bestaat als die tussen ouders en eigen kind. De pleegouders moeten daarom geacht worden geheel in de plaats van de ouders te zijn getreden. Indien een nog levende ouder van het kind bevoegd én in staat blijft belangrijke beslissingen te nemen, dan zal in beginsel geen pleegouderschap kunnen worden aangenomen. Dit is veelvuldig uitgemaakt in de jurisprudentie (zie onder meer de uitspraak van de CRvB 14 februari 1990). De verzekerde (verzorger van het kind) kan in een dergelijke situatie wel toezicht over het kind uitoefenen en belangrijke verantwoordelijkheid dragen, maar dit gebeurt dan niet exclusief. Zolang nog een ouder, die niet uit het ouderlijk gezag is ontzet, in leven is, wordt deze geacht nog beslissingen te nemen over de opvoeding van het kind. Indien echter de mogelijkheid tot uitoefening van het ouderlijk gezag en gebruikmaking van de ouderlijke bevoegdheden nog louter theoretisch is, staat dit er niet aan in de weg dat een ander op het punt van de opvoeding van het kind de plaats inneemt van de natuurlijke ouder(s) (zie onder meer CRvB 29 juli 1998). Met ingang van 1 april 2001 hanteert de SVB het beleid dat de beoordeling van de exclusiviteit van de opvoeding en verzorging door degene die zich als pleegouder presenteert slechts wordt getoetst aan de feitelijke situatie. Het antwoord op de vraag of er voor de eventuele eigen ouder(s) van het kind nog slechts een theoretische mogelijkheid is om zich met de opvoeding en verzorging van het kind bezig te houden, is daarbij verder niet meer van belang. Het is aan degene die zich als pleegouder presenteert om aannemelijk te maken dat de banden tussen de natuurlijke ouder en het betrokken kind (vrijwel) geheel zijn verbroken en dat daardoor de mogelijkheid is ontstaan om de opengevallen plaats van de ouder(s) in te nemen.

 

Blijkens de vaste jurisprudentie van de CRvB geldt het bovenstaande ook indien de gezinsvoogdij-instelling door de kinderrechter tot gezinsvoogd is benoemd (zie onder meer de uitspraak van de CRvB 3 mei 1995). Aangezien de wettelijke verantwoordelijkheid bij een Bureau Jeugdzorg of bij een andere met de voogdij belaste instelling berust, zal degene aan wie de opvoeding en verzorging van het kind is toevertrouwd het betreffende kind in beginsel niet opvoeden als eigen kind.

 

Indien de verzekerde krachtens een uitspraak van een Nederlandse rechter is belast met de (tijdelijke) voogdij over het betrokken kind en het kind tot diens huishouden behoort, dan wordt aangenomen dat in beginsel aan de vereisten van opvoeding en exclusiviteit is voldaan. Van dit principe wordt slechts in uitzonderlijke situaties afgeweken, bijvoorbeeld indien sprake is van voogdij over een broer of zus, waarbij er een zeer klein leeftijdsverschil is en de ouders zich daadwerkelijk met de opvoeding bemoeien dan wel daarin bijdragen (zie bijvoorbeeld CRvB 30 januari 1991).

 

In één situatie wordt voor het aannemen van pleegouderschap niet de eis van exclusiviteit gesteld. Dit betreft de situatie waarin een persoon die niet de eigen ouder is met toepassing van artikel 1:253t BW mede met het ouderlijk gezag over het betrokken kind is belast. Indien het kind tot het huishouden van die persoon behoort en die persoon het kind verzorgt en opvoedt, zal het kind als pleegkind worden aangemerkt, ongeacht de mate waarin de eigen ouder zich nog met de opvoeding en verzorging van het kind bezighoudt.

 

Ten aanzien van het recht op kinderbijslag doet zich een bijzonder feitencomplex voor bij adoptie van een kind uit het buitenland. De toekomstige ouder verneemt op een gegeven moment de personalia van het kind dat hij toegewezen krijgt. Vanaf dat moment wordt hij geacht een band met het kind te hebben en kan volgens het door de SVB gehanteerde beleid onder voorwaarden recht op kinderbijslag voor het kind als pleegkind bestaan. Dit is mede afhankelijk van de tijdsduur tussen het moment van de toewijzing of het vernemen van de personalia en het moment waarop het kind tot het huishouden van de verzekerde gaat behoren. Duurt deze periode korter dan zes maanden, dan kan het kind, mits aan de onderhoudseis wordt voldaan, voor die tijd zonder nadere eisen als pleegkind worden aangemerkt. Duurt deze periode langer dan zes maanden, dan kan het te adopteren kind voor de periode die voorafgaat aan de laatste zes maanden voordat het kind tot het huishouden van de adoptiefouders is gaan behoren toch als pleegkind worden aangemerkt indien in die periode:

 

  • de onderhoudsbijdrage werd betaald; én
  • het adoptieproces al in een onomkeerbaar stadium verkeerde, dat wil zeggen dat het kind al was toegewezen en geaccepteerd; én
  • de adoptiefouders contact hadden met het kind; én
  • de adoptiefouders invloed konden uitoefenen op de verblijfplaats en/of de opleiding van het kind.

 

Als geen sprake is van opvoeding in een nauwe en exclusieve relatie, kan een kind met een pleegkind worden gelijkgesteld als wordt voldaan aan de vereisten gesteld in de Regeling gelijkstelling pleegkinderen. Op grond van die regeling kan een kind met een pleegkind worden gelijkgesteld indien onder meer aan de voorwaarde wordt voldaan dat het kind door de verzekerde wordt onderhouden als ware het een eigen kind. De SVB hanteert ten aanzien van deze voorwaarde het beleid dat daaraan in ieder geval niet wordt voldaan als een derde, bijvoorbeeld een voogdij- of zorginstelling, bijdraagt aan het onderhoud van het kind, tenzij de derde deze bijdrage ook zou leveren in geval het kind nog ten minste een levende ouder heeft die niet uit het ouderlijk gezag is ontzet. De SVB baseert deze uitleg op jurisprudentie van de CRvB (CRvB 20 augustus 2010).

Grondslag

artikel 1, negende lid AOW, artikel 1, onder f, artikel 3, achtste lid, artikel 5, lid  1 Anw, artikel 4 AKW, artikel 1 Regeling gelijkstelling pleegkinderen, artikel 1, eerste  lid, onder d en derde lid Remigratiewet

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB februari 2023

relaties 8
Aangehuwde kinderen (SB1011)
Beleidsregel

Onder aangehuwd kind van de gerechtigde verstaat de SVB in elk geval het eigen kind van de huwelijkspartner van de gerechtigde dat door die huwelijkspartner in het huwelijk is ingebracht.

Daarnaast merkt de SVB in het kader van de AOW, Anw en Participatiewet als aangehuwd kind van de gerechtigde aan, het eigen kind van de partner van de gerechtigde dat door die partner in een niet-huwelijkse relatie is ingebracht. Dit is het geval indien de gerechtigde en diens partner als partner geregistreerd zijn in de zin van boek 1, titel 5a BW.

Omdat in de AOW, de Anw, de Participatiewet en de Remigratiewet het voeren van een gezamenlijke huishouding gelijk wordt gesteld met gehuwd zijn, beschouwt de SVB voor de toepassing van deze wetten eveneens als aangehuwde kinderen de kinderen van de partner met wie een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd. Aangezien in de AKW de begrippen huwelijk, gehuwde of echtgenoot niet voorkomen, ontbreekt in de AKW een bepaling op grond waarvan een geregistreerd partnerschap of het voeren van een gezamenlijke huishouding gelijk worden gesteld met gehuwd zijn. Uit het oogpunt van een congruente wetstoepassing, beschouwt de SVB niettemin ook voor de toepassing van de AKW als aangehuwde kinderen de kinderen van de geregistreerde partner of de partner met wie een gezamenlijke huishouding wordt gevoerd als beschreven in SB1003 over een gezamenlijke huishouding voeren.

In geval van ontbinding van het huwelijk of beëindiging van het geregistreerd partnerschap of de gezamenlijke huishouding blijft een aangehuwd kind, ongeacht de reden van ontbinding of beëindiging, voor de toepassing van de AOW, Anw, AKW en Participatiewet de status van aangehuwd kind behouden.

Op grond van een arrest van de HR van 31 januari 1968 merkt de SVB schoonzoons of schoondochters niet aan als aangehuwde kinderen.

Grondslag

artikel 1, achtste lid AOW, artikel 3, zevende lid, artikel 5, eerste lid Anw, artikel  4 AKW, artikel 3, zevende lid Participatiewet, artikel 1, eerste lid, onder d  Remigratiewet

Besluit beleidsregels SVB 2016

relaties 5
Ouderloos (SB1013)
Beleidsregel

Artikel 26 Anw opent het recht op wezenuitkering voor het kind dat door het overlijden van een verzekerde ouder ouderloos is geworden. Onder ouderloos wordt in de rechtspraak verstaan de situatie dat niemand het juridisch ouderschap op grond van het Nederlands burgerlijk recht meer heeft over het kind. Hieruit leidt de SVB af dat door het overlijden van pleeg- of stiefouders een kind niet ouderloos kan worden in de zin van de Anw.

Grondslag

artikel 1, onder f, artikel 26, eerste lid, artikel 27, eerste lid, onder b,  en artikel 28, derde lid Anw

Besluit beleidsregels SVB 2016

Tot het huishouden behoren
relaties 12
Tot het huishouden behoren (SB1014)
Beleidsregel

Het begrip huishouden is in de Anw en AKW niet gedefinieerd. De SVB heeft op grond van de jurisprudentie de volgende beleidslijn ontwikkeld. Het begrip ziet op het bestaan van een gezinseenheid, waarbij zowel het element van gezamenlijk wonen als aspecten van sociale, economische en educatieve binding in onderlinge samenhang een rol kunnen spelen. Het begrip huishouden is niet beperkt tot de situatie waarin gehuwde personen of personen tussen wie een familierechtelijke relatie bestaat, samenleven. Ook wanneer tussen personen geen huwelijkse of familierechtelijke relatie bestaat kunnen deze personen een huishouden vormen (zie onder andere de uitspraak van de CRvB van 6 december 1985).

Blijkens vaste jurisprudentie van de CRvB ziet het begrip huishouden op de feitelijke situatie van het samenwonen. Daarbij wordt als hoofdregel gehanteerd dat van één huishouden sprake kan zijn indien de te beoordelen persoon op dezelfde plaats woont als waar zijn overige gezinsleden wonen. Bij twijfel of hiervan sprake is wordt een persoon geacht daar te wonen waar hij het merendeel van de voor de nachtrust bestemde tijd doorbrengt (ten minste vier nachten per week).

In uitzonderingsgevallen kan een persoon meer huishoudens hebben, bijvoorbeeld in het geval van meerdere huwelijken, maar dit zal ondubbelzinnig moeten blijken (zie onder meer de uitspraak van de CRvB van 15 juni 1988).

Met betrekking tot gedetineerden voert de SVB het volgende beleid. Als een verzekerde is gedetineerd en zijn kind is in een ander huishouden ondergebracht, dan behoort het kind tot het huishouden van een ander. Als een verzekerde korter dan zes maanden is gedetineerd en hij een huishouden achterlaat dat in stand blijft, dan wordt het kind geacht tot zijn huishouden te behoren. Bij bepaalde penitentiaire inrichtingen bestaat de mogelijkheid om het kind bij de vrouwelijke gedetineerde te laten verblijven. In dat geval blijft het kind tot haar huishouden behoren.

In sommige gevallen is niet op voorhand duidelijk tot welk huishouden een kind behoort. In dat geval hanteert de SVB het criterium dat het kind behoort tot het huishouden waar het merendeel van de voor de nachtrust bestemde tijd doorbrengt (minimaal vier nachten per week). Bestaat er evenwel een opgelegde of overeengekomen regeling betreffende opvoeding en verblijf van het kind, dan acht de SVB hetgeen daarover in de betrokken regeling is geregeld doorslaggevend (zie ook de uitspraak van de CRvB van 29 mei 1991, alsmede SB1096 over kinderbijslagbetaling bij gescheiden huishoudens; echtscheiding en co-ouderschap).

Een kind wordt ook geacht tot een huishouden te behoren wanneer het daar normaal deel van uitmaakt maar tijdelijk - bijvoorbeeld vanwege vakantie of opname in een inrichting of ziekenhuis - elders verblijft. De SVB beschouwt een verblijf van het kind in een inrichting of ziekenhuis als tijdelijk indien dit verblijf naar verwachting niet langer dan zes maanden zal duren. Als de opname onvoorzien langer duurt dan zes maanden, dan wordt het kind na afloop van die periode niet meer geacht tot het huishouden te behoren. Is al bij aanvang van de opname bekend dat het verblijf langer dan zes maanden zal duren dan wordt het kind vanaf de eerste dag geacht niet meer tot het huishouden te behoren.

Een verblijf van het kind in een instelling vanwege detentie of een verplichte of vrijwillige uithuisplaatsing beschouwt de SVB niet als tijdelijk, ongeacht of dit verblijf korter of langer dan zes maanden duurt. Het kind wordt dan niet geacht tot het huishouden te behoren. Een uitzondering geldt als sprake is van een crisisplaatsing van maximaal een maand. In dat geval wordt het kind wel geacht tot het huishouden te blijven behoren.

In de situatie waarin een kind wordt vermist of is ontvoerd zal niet meteen duidelijk zijn of het kind heeft opgehouden te behoren tot het huishouden van de kinderbijslaggerechtigde. De SVB hanteert in dat geval het beleid dat het kind geacht wordt tot het huishouden van de gerechtigde te behoren tot zes maanden na de dag van vermissing dan wel ontvoering. Indien na zes maanden nog geen duidelijkheid is verkregen over de verblijfplaats van het kind, beëindigt de SVB het recht op kinderbijslag.

Het recht op nabestaandenuitkering kan afhankelijk zijn van de voorwaarde dat een kind niet tot het huishouden van een ander behoort (artikel 14, eerste lid, onder a Anw). Als het kind tot het huishouden behoort van de nabestaande dan is in ieder geval aan deze voorwaarde voldaan. De vraag of het kind tevens behoort tot een ander huishouden - dit kan bij co-ouderschap (zie SB1096 over kinderbijslagbetaling bij gescheiden huishoudens; echtscheiding en co-ouderschap) - is in dat geval niet relevant. Dit blijkt uit de uitspraak van de CRvB van 28 november 2003.

Als een kind niet als eigen, aangehuwd of pleegkind tot het huishouden van de verzekerde of nabestaande behoort, kan bij de toepassing van de AKW en Anw de vraag rijzen of een kind zelfstandig woont dan wel of het al dan niet behoort tot het huishouden van een ander. Ter beantwoording van deze vraag hanteert de SVB het volgende beleid. Kinderen vanaf 16 jaar worden in ieder geval geacht zelfstandig te wonen, indien zij:

 

  • op kamers bij een hospita wonen:
  • samenwonen of;
  • over zelfstandige woonruimte beschikken.

 

Ook kinderen jonger dan 16 jaar kunnen zelfstandig wonen. Bij de vraag of dit het geval is wordt door de SVB niet zonder meer teruggevallen op de hierboven geformuleerde criteria, maar wordt afzonderlijk onderzoek ingesteld naar de omstandigheden van het geval.

Een kind wordt in ieder geval geacht tot het huishouden van een ander te behoren indien het kind woont bij:

 

  • familie;
  • de ex-echtgenoot van de verzekerde;
  • de echtgenoot van de verzekerde, waarmee de verzekerde geen huishouden (meer) vormt;
  • een gastgezin.

 

Grondslag

artikel 14, leden 1 en 3 Anw, artikel 7, leden 1 en 6 en artikel 7a, eerste lid  AKW

Besluit beleidsregels SVB 2016

relaties 9
Huishouden in het buitenland bij verblijf in Nederland (SB1015)
Beleidsregel

Op de algemene regel dat het huishouden ziet op de feitelijke situatie van samenwonen is een uitzondering mogelijk als een verzekerde naar Nederland is gekomen en zijn gezin in het land van herkomst woont. De verzekerde kan in dat geval met zijn gezin nog één huishouden blijven vormen. Ter beoordeling van de vraag of in de bedoelde situatie sprake is van één huishouden hanteert de SVB het volgende beleid.

Indien een verzekerde naar Nederland is gekomen en zijn gezin in het land van herkomst woont, kan hij één huishouden blijven vormen met zijn gezin indien zijn binding met het land van herkomst zo sterk is dat hij geacht kan worden daar te lande woonplaats te houden. Hij dient dan tevens een voortdurende band met zijn gezin te onderhouden, hetgeen moet blijken uit regelmatige contacten. Indien aan deze voorwaarden niet of niet langer wordt voldaan, dan is sprake van een 'breuk' in het huishouden en worden de verzekerde en zijn gezin niet geacht één huishouden te vormen. De vraag of het hem kan worden verweten dat een breuk met zijn huishouden is opgetreden kan bij de beoordeling van de desbetreffende feiten en omstandigheden geen rol spelen (zie hiervoor onder meer de uitspraak van de CRvB van 19 juli 2000).

Aan het voortbestaan van het huishouden komt een einde op het moment dat de verzekerde als ingezetene van Nederland kan worden aangemerkt. Vanaf dat moment staat de sterke binding met Nederland eraan in de weg om ook nog woonplaats in het land van herkomst aan te nemen. Op deze regel bestaan twee uitzonderingen.

  • Een breuk wordt geacht niet te hebben plaatsgevonden indien de verzekerde een aanvraag om gezinshereniging heeft ingediend vóór het moment waarop hij als ingezetene van Nederland wordt aangemerkt. In deze situatie is de beslissing op de aanvraag bepalend voor de vraag of het huishouden blijft voortbestaan. Indien afwijzend op de aanvraag wordt beslist, wordt een breuk in het huishouden aangenomen vanaf het moment waarop deze beslissing in kracht van gewijsde is gegaan.
  • De tweede uitzondering wordt gevormd door de situatie waarin de verzekerde volgens de maatstaven van de toepasselijke bepalingen uit de AOW, de Anw en de AKW en het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013 zowel in Nederland als in een ander land woont. Deze uitzondering is niet aan de orde indien met toepassing van de criteria neergelegd in artikel 11, eerste lid Verordening (EG) nr. 987/2009 wordt geconstateerd dat de verzekerde zijn woonplaats in Nederland heeft.

In deze uitzonderingssituaties kan niettemin een breuk in het huishouden optreden indien betrokkene niet langer regelmatige contacten met zijn gezin onderhoudt.

Aparte vermelding verdient de situatie van de asielzoeker die zijn gezin achterlaat in zijn land van herkomst zonder het voornemen daarnaar nog terug te keren. In een dergelijke situatie wordt volgens de jurisprudentie van de CRvB (zie onder meer de uitspraken van 16 september 1987, 7 december 1988, 27 oktober 1999 en 5 september 2003) een breuk geacht niet te zijn opgetreden indien betrokkene spoedig na zijn aankomst in Nederland de nodige - reële kansen biedende - stappen tot gezinshereniging heeft ondernomen. De SVB hanteert hierbij het uitgangspunt dat stappen tot gezinshereniging spoedig zijn genomen als deze binnen zes maanden na aankomst in Nederland zijn ondernomen.

Indien een breuk in het huishouden is opgetreden, kan het huishouden weer 'herleven' indien betrokkene de nodige stappen onderneemt tot gezinshereniging. In deze situatie wordt één huishouden aangenomen vanaf het moment dat op de aanvraag om gezinshereniging in begunstigende zin is beslist. Als vervolgens niet binnen twaalf maanden daadwerkelijk gezinshereniging plaatsvindt, treedt wederom een breuk in het huishouden op.

Wet- en regelgeving
relaties 4
Onderwijs van kinderen en wezen (SB1413)
Inleiding

Deze beleidsregel gaat over de onderwijsvoorwaarden voor het recht op kinderbijslag of wezenuitkering voor kinderen van 16 jaar of ouder. Als het kind het onderwijs onderbreekt, dan legt de beleidsregel uit wanneer de onderbreking tijdelijk is.

AKW en Anw
Onderwijs voor startkwalificatie in Nederland

Voor een kind van 16 of 17 jaar dat in Nederland woont bestaat alleen recht op kinderbijslag of wezenuitkering als het voldoet aan de verplichtingen van de Leerplichtwet 1969. Dit houdt in dat het kind een startkwalificatie moet behalen. De leerplichtambtenaar meldt het aan de SVB als een kind van 16 of 17 jaar niet voldoet aan de verplichtingen uit de Leerplichtwet.

 

Beleid 
De SVB gaat ervan uit dat een kind aan de verplichtingen van de Leerplichtwet 1969 voldoet, tenzij de leerplichtambtenaar meldt dat dit niet het geval is. Na de melding beëindigt de SVB het recht op kinderbijslag of wezenuitkering. Het recht op kinderbijslag herleeft vanaf het kwartaal waarin het kind volgens de leerplichtambtenaar weer aan de verplichtingen voldoet. Het recht op wezenuitkering herleeft vanaf de maand waarin de wees volgens de leerplichtambtenaar weer aan de verplichtingen voldoet.

Tijdelijke onderbreking van het onderwijs

Een onderbreking van het onderwijs kan gevolgen hebben voor het recht op kinderbijslag of wezenuitkering.

 

Beleid 

Een onderbreking van het onderwijs van maximaal zes maanden heeft geen gevolgen voor het recht op kinderbijslag of de wezenuitkering ( CRvB 25 juli 1990, KBW 1989/85 CRvB 27 augustus 1986, RSV 1987/104 en  ECLI:NL:CRVB:2001:AD4662). Het onderwijs moet zowel voor als na de onderbreking recht op kinderbijslag of wezenuitkering kunnen geven. 

 

De SVB beoordeelt de duur van de onderbreking van het onderwijs alleen bij:

  • een kind van 16 of 17 jaar dat in het buitenland woont; en 
  • een wees die recht heeft op een wezenuitkering omdat hij na het behalen van een startkwalificatie een vervolgopleiding doet.  

 

Voor een kind van 16 of 17 jaar dat onder de Leerplichtwet 1969 valt en het onderwijs tijdelijk onderbreekt, gaat de SVB uit van het oordeel van de leerplichtambtenaar.

AKW
Onderwijs voor startkwalificatie in het buitenland

Een kind van 16 of 17 jaar dat in het buitenland woont en nog geen startkwalificatie heeft, moet onderwijs volgen dat vergelijkbaar is met onderwijs dat in Nederland leidt tot een startkwalificatie.

 

Beleid 
De SVB onderzoekt of het kind: 

  • ingeschreven is bij een school of instelling met een inschrijvings- en verzuimadministratie; 
  • volledig dagonderwijs of een combinatie van leren en werken volgt; en 
  • de school of instelling regelmatig bezoekt.

 

Voor het regelmatig bezoeken van de school of instelling sluit de SVB aan bij artikel 21a van de Leerplichtwet. Dit betekent dat het kind in een periode van vier opeenvolgende weken niet meer dan 16 uren (praktijk)les ongeoorloofd mag verzuimen. Geoorloofde redenen kunnen bijvoorbeeld zijn: ziekte van het kind, sluiting van de school, of tijdelijke ontzegging van de toegang tot de school vanwege een tuchtmaatregel. 

Daarnaast beoordeelt de SVB of het onderwijs leidt tot een diploma of getuigschrift dat vergelijkbaar is met een Nederlandse startkwalificatie. De SVB neemt dit aan als:

  • er deskundige begeleiding of toezicht door de onderwijsinstelling is; 
  • de opleiding wordt afgesloten met een diploma of getuigschrift; en
  • het diploma of getuigschrift geldt als minimumvereiste voor een functie of beroep, of toegang geeft tot vervolgonderwijs waarmee een startkwalificatie kan worden behaald. 

  

In de volgende situaties verlangt de SVB niet dat het kind onderwijs volgt waarmee een startkwalificatie kan worden behaald:

  • het kind heeft een getuigschrift of schooldiploma praktijkonderwijs; 
  • het kind heeft het speciaal onderwijs gevolgd; of
  • er is sprake van een situatie waarvoor de leerplichtambtenaar in Nederland een vrijstelling kan verlenen van de verplichting om ingeschreven te staan bij een school of instelling. 
Anw
Vervolgstudie in Nederland of in het buitenland

Een wees van 16 jaar of ouder, maar jonger dan 21 jaar, kan ook recht hebben op een wezenuitkering als hij een vervolgstudie volgt in Nederland of in het buitenland.

 

Beleid 
Voor de invulling van het begrip vervolgstudie in Nederland of in het buitenland sluit de SVB aan bij de artikelen 4a en 4c van de Leerplichtwet 1969. Dit houdt in dat de wees: 

  • moet zijn ingeschreven bij een school of instelling;
  • volledig dagonderwijs volgt of combinatie van leren en werken die ook een volledige dag beslaat; en
  • de school of instelling geregeld moet bezoeken.   

 

Voor deze laatste voorwaarde sluit de SVB aan bij het beleid uit de alinea “Onderwijs voor startkwalificatie in het buitenland”.  

relaties 5

Arbeidsongeschiktheid (SB1018)

Beleidsregel

Op grond van de Anw bestaat recht op Anw-uitkering indien iemand arbeidsongeschikt is. Voor de formulering van het arbeidsongeschiktheidscriterium in de Anw heeft de wetgever aangesloten bij het arbeidsongeschiktheidscriterium van de arbeidsongeschiktheidswetten, zoals vervat in onder meer artikel 18, eerste lid WAO. Uit jurisprudentie volgt voorts dat de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Anw moet worden gebaseerd op een verzekeringsgeneeskundig en arbeidsdeskundig onderzoek overeenkomstig de vereisten van het Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten (Stb. 2000, 307). Tevens dient, evenals bij de arbeidsongeschiktheidswetten, de onderzoeksmethode die wordt gebruikt bij de Anw betrouwbaar, objectief, toetsbaar, consistent en reproduceerbaar te zijn.

Ten aanzien van de bepaling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Anw, hanteert de SVB de volgende beleidslijn. Indien een persoon op grond van de WIA, de WAO, de WAZ of de Wet WAJONG voor minimaal 45% arbeidsongeschikt is verklaard, volgt de SVB dit oordeel. Hiervan wordt slechts afgeweken indien er concrete aanwijzingen of vermoedens bestaan dat de mate van arbeidsongeschiktheid niet of niet langer juist is voor het bepalen van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de Anw. In dat geval verricht de SVB een eigen keuring. De SVB verricht tevens een eigen keuring als een persoon niet eerder is gekeurd of als de persoon die arbeidsongeschikt is in de zin van de WIA, de WAO, de WAZ of de Wet WAJONG daarom vraagt.

Als de SVB een eigen keuring verricht, vergelijkt de SVB de resterende verdiencapaciteit van de nabestaande met het inkomen per uur dat gezonde personen, als genoemd in artikel 11 Anw, met arbeid gewoonlijk verdienen (het zogenoemde maatmaninkomen). Indien de nabestaande op de dag bedoeld in artikel 14, eerste lid, onder b Anw ten minste 2 jaar geen inkomen uit beroepswerkzaamheden heeft ontvangen of geen loongerelateerde socialeverzekeringsuitkering heeft genoten, gebruikt de SVB het wettelijk minimumuurloon als maatmaninkomen.

Grondslag

artikel 11, artikel 14, eerste lid, onder b en artikel 26, tweede lid, onder b  Anw

Besluit beleidsregels SVB 2016

Nabestaande en pseudo-nabestaande

relaties 3
Nabestaande (SB1019)
Beleidsregel

De SVB leidt uit de jurisprudentie af dat een persoon niet als nabestaande wordt aangemerkt indien hij meerdere echtgenotes heeft en één van zijn echtgenotes overlijdt (zie CRvB 12 oktober 1994).

Grondslag

artikel 1, onder d Anw

Besluit beleidsregels SVB 2016

relaties 2
Pseudo-nabestaande (SB1020)
Beleidsregel

Op grond van de Anw kan een man of vrouw ook recht op nabestaandenuitkering ontlenen aan het overlijden van een verzekerde met wie hij of zij op het moment van overlijden niet langer was gehuwd. Betrokkene kan in dergelijke situaties slechts recht hebben op een nabestaandenuitkering indien hij onmiddellijk voorafgaand aan het overlijden van de ex-echtgenoot krachtens rechterlijke uitspraak, een notarieel verleden overeenkomst of een mede door een advocaat ondertekende akte, recht had op alimentatie van deze ex-echtgenoot op grond van Boek 1 van het Burgerlijk Wetboek. De SVB interpreteert artikel 4 Anw zo dat indien de juridische verplichting tot het betalen van alimentatie ten tijde van het overlijden bestond, niet van belang is of feitelijke betaling van de alimentatie plaatsvond.

De verplichting tot het verschaffen van levensonderhoud moet krachtens artikel 4 Anw tot stand zijn gekomen door tussenkomst van de rechter of een bij de echtscheiding betrokken advocaat. Deze voorwaarde wordt blijkens de wetsgeschiedenis vooral gehanteerd om te verzekeren dat de alimentatie-overeenkomst niet onder misbruik van omstandigheden tot stand is gekomen. Aan dit uitgangspunt kan echter eveneens zijn voldaan als bij de echtscheiding gebruik is gemaakt van bepaalde vormen van alternatieve geschillenbeslechting zoals mediation. De SVB hanteert daarom het beleid dat aan de voorwaarden gesteld in artikel 4, onder b Anw wordt geacht te zijn voldaan, indien sprake is van een schriftelijke alimentatie-overeenkomst die ten tijde van de echtscheiding tot stand is gekomen in een met voldoende waarborgen omklede procedure. Een alimentatie-overeenkomst die tot stand is gekomen door bemiddeling van een bij het Nederlands Mediation Instituut geaccrediteerde bemiddelaar wordt daarom door de SVB aangemerkt als een alimentatie-overeenkomst zoals bedoeld in artikel 4, onder b Anw.

Indien een alimentatieverplichting is opgelegd naar buitenlands recht, hanteert de SVB als beleid dat de buitenlandse alimentatie wordt gelijkgesteld aan een verplichting tot levensonderhoud zoals bedoeld in Boek 1 van het BW als de vereisten voor en de rechtsgevolgen van de buitenlandse rechtsfiguur overeenkomen met die van hun Nederlandse equivalent.

Voor de toepassing van artikel 4 Anw worden (voormalig) ongehuwd samenwonenden niet met gehuwden gelijkgesteld.

Artikel 4, onder c Anw stelt aan het recht op uitkering voor een pseudo-nabestaande de nadere voorwaarde dat deze slechts recht op een nabestaandenuitkering kan doen gelden indien hij recht op een nabestaandenuitkering zou hebben gehad als de ex-echtgenoot op de datum van de echtscheiding was overleden. Uit de jurisprudentie van de CRvB blijkt dat deze voorwaarde zo moet worden verstaan dat indien zich na de datum van echtscheiding een situatie voordoet die aanleiding geeft tot het intrekken van een nabestaandenuitkering, de pseudo-nabestaande nadien geen recht op uitkering kan ontlenen aan het overlijden van de ex-echtgenoot. Dit is slechts anders indien de intrekkingsgrond zou zijn gelegen in het voeren van een gezamenlijke huishouding en deze gezamenlijke huishouding binnen zes maanden na aanvang is verbroken.

De hoogte van de nabestaandenuitkering waarop een nabestaande op grond van artikel 4 Anw aanspraak kan maken, is gerelateerd aan de hoogte van de alimentatieverplichting op het moment van overlijden. Indien de alimentatie gelijk aan of hoger was dan de maximale bruto nabestaandenuitkering, bestaat in beginsel recht op de maximale bruto nabestaandenuitkering. Bij een alimentatie die lager was dan de maximale bruto nabestaandenuitkering, wordt het recht op de nabestaandenuitkering uitgedrukt in een percentage dat overeenstemt met de verhouding waarin de laatst ontvangen alimentatie tot de maximale bruto nabestaandenuitkering stond.

Met betrekking tot de duur van het recht op een nabestaandenuitkering op grond van deze bepaling heeft de SVB als beleidslijn vastgesteld dat deze wordt bepaald door de verdere voorwaarden van de Anw en dus niet samenhangt met de looptijd van de oorspronkelijke alimentatieverplichtingen.

Wet- en regelgeving

Kring van verzekerden

Ingezetene / wonen

relaties 18
Ingezetene / wonen (SB1022)
Beleidsregel

Op basis van artikel 6, eerste lid, onder a van de AOW en AKW, artikel 13, eerste lid, onder a van de Anw en artikel 2.1.1, eerste lid, onder a van de Wlz is een ingezetene verplicht verzekerd, tenzij hij niet onvoorwaardelijk tot Nederland is toegelaten of sprake is van één van de uitzonderingen opgesomd in KB 746. Ingezetene is degene die in Nederland woont (artikel 2 AOW en AKW, artikel 6 Anw en artikel 1.2.1 Wlz). Waar iemand woont of waar een lichaam gevestigd is, wordt naar de omstandigheden beoordeeld (artikel 3 AOW en AKW, artikel 7 Anw en artikel 1.2.2 Wlz).
 

Bij de beoordeling van het ingezetenschap steunt de SVB in de praktijk sterk op de basisregistratie personen (BRP). De SVB kan echter periodes van ingezetenschap aannemen die afwijken van de BRP-indicatie. De SVB verricht nader onderzoek als zij over aanwijzingen beschikt die duiden op een van de BRP-indicatie afwijkende situatie of wanneer de betrokkene daar uitdrukkelijk om verzoekt. Daarbij hanteert de SVB het volgende beleid, dat is ontwikkeld op grond van omvangrijke jurisprudentie.
 

Een persoon wordt geacht in Nederland te wonen als tussen hem en Nederland een duurzame band van persoonlijke aard bestaat. Of sprake is van zulk een band, moet worden beoordeeld aan de hand van alle in aanmerking komende feiten en omstandigheden van het geval (HR 21 januari 2011 en HR 4 maart 2011). Objectieve en subjectieve factoren als woon- en werkomgeving, gezin, financiën en inschrijving in het bevolkingsregister worden tegen elkaar afgewogen om tot een eindoordeel te komen; er wordt niet beslist op basis van één factor, het onderlinge verband van factoren is doorslaggevend.
 

Uit de jurisprudentie blijkt voorts dat de wil van een betrokkene om in Nederland te wonen van belang kan zijn. De intentie dient echter te worden beoordeeld aan de hand van het gedrag en dient te blijken uit de feiten en omstandigheden. Op de intentie van een betrokkene wordt geen acht geslagen als deze niet objectief kan worden vastgesteld. Evenmin komt aan de intentie enig belang toe als deze niet kan worden verwezenlijkt. Het enkele voornemen zich in Nederland te vestigen vormt op zichzelf nimmer een afdoende omstandigheid voor het aannemen van ingezetenschap (HR 17 januari 1996).
 

Een factor waarop de SVB in het bijzonder acht slaat is de duurzaamheid van het verblijf in Nederland of elders. De SVB past naar analogie de beleidsregels toe ten aanzien van het verlies van ingezetenschap na vertrek uit Nederland (zie SB1027 over einde verplichte verzekering na vertrek uit Nederland).
 

Uit het arrest van de Hoge Raad van 12 april 2013 volgt dat de mogelijkheid bestaat dat iemand volgens de maatstaven van de toepasselijke bepalingen uit de AOW, de Anw en de AKW zowel in Nederland als in een ander land woont, al zal dat zich slechts in uitzonderlijke gevallen voordoen. Uit het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 16 mei 2013 in de zaak Wencel blijkt echter dat de mogelijkheid om in twee landen te wonen zich niet voordoet bij toepassing van het Unierecht. Het Hof heeft in dat verband verklaard dat, wanneer de rechtspositie van een persoon kan vallen onder de wetgeving van meerdere lidstaten, het begrip 'lidstaat waar een persoon woont' doelt op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. Bij toepassing van het Unierecht geeft de SVB daarom onverkorte toepassing aan de jurisprudentie van het Hof van Justitie en de daaraan ontleende criteria neergelegd in artikel 11, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009.

Grondslag

artikel 2, artikel 3 en artikel 6, eerste lid, onder a, en tweede lid AOW en AKW,  artikel 6, artikel 7 en artikel 13, eerste lid, onder a, en tweede lid Anw, artikel 1.2.1, artikel 1.2.2 en artikel 2.1.1, eerste lid onder a, en tweede lid Wlz, KB 746

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB februari 2023

relaties 1
Band met Nederland (SB1273)
Beleidsregel

Bij het onderzoek naar de duurzame band van persoonlijke aard van een betrokkene met Nederland is onder meer de wijze waarop hij voorziet in zijn onderhoud van belang. Ingeval een betrokkene in loondienst of als zelfstandige in Nederland werkt, zal er veelal sprake zijn van een sterke band. In een dergelijke situatie zal in combinatie met andere factoren gemakkelijker ingezetenschap kunnen worden aangenomen. Dit blijkt bijvoorbeeld uit de uitspraak van de CRvB van 19 december 1985.

Bij de beoordeling van de band met Nederland slaat de SVB voorts bijvoorbeeld acht op de volgende feiten en omstandigheden:

  • de plaats waar het gezinsleven van de betrokkene zich afspeelt;
  • het naar school gaan in Nederland door de kinderen;
  • het volgen van onderwijs gericht op integratie of participatie op de arbeidsmarkt;
  • politieke, culturele en/of andere activiteiten (bijvoorbeeld aangesloten zijn bij een politieke partij, een sportvereniging, een kerk, moskee of tempel);
  • de aanwezigheid van een in Nederland wonend familielid dat reeds geruime tijd in Nederland woont en/of werkt;
  • aanwijzingen die erop duiden dat de betrokkene binnen afzienbare tijd of in de toekomst Nederland zal verlaten en zich elders zal vestigen.
Duurzame woning (SB1274)
Beleidsregel

Hoewel de vraag waar iemand woont, moet worden beantwoord aan de hand van alle relevante feiten en omstandigheden, blijkt uit de jurisprudentie dat aan het kunnen beschikken over een duurzame woning veel belang toekomt.

Uit de jurisprudentie blijkt dat een woning als duurzaam moet worden beschouwd als de woning permanent ter beschikking staat van de belanghebbende en door hem te allen tijde kan worden betrokken. Het is niet van belang of een belanghebbende de woning in eigendom heeft of huurt. Wel moet duidelijk zijn dat de woning niet slechts bedoeld is voor korte verblijven, zoals in geval van een vakantiewoning, een pied à terre voor zakelijk gebruik, studie en dergelijke.

Van een duurzame woning kan ook sprake zijn als de belanghebbende daar enige tijd niet verblijft. Het is in dat geval voldoende indien hij de woning permanent ter beschikking houdt en de intentie heeft daarnaar terug te keren. Het achterlaten van het aanwezige meubilair in een woning kan deze intentie tot uitdrukking brengen.

relaties 5
Invloed van nationaliteit en vreemdelingenrecht (SB1023)
Beleidsregel

Of tussen een persoon en Nederland een duurzame band van persoonlijke aard bestaat, kan mede worden afgeleid uit de verblijfsrechtelijk status in de zin van de Vreemdelingenwet 2000. De duurzame band tussen een vreemdeling en Nederland is immers groter naarmate de zekerheid op voortgezet verblijf in Nederland die een vreemdeling aan zijn verblijfstitel kan ontlenen, groter is. Voor het bestaan van een duurzame band van persoonlijke aard acht de SVB daarom van belang of de belanghebbende beschikt over een verblijfstitel voor bepaalde (artikelen 14 en 28 Vw 2000) of voor onbepaalde tijd (artikelen 20 en 33 Vw 2000). Hierbij hanteert de SVB het volgende beleid.

Indien de belanghebbende in het bezit is van een vergunning voor onbepaalde tijd neemt de SVB in het algemeen ingezetenschap aan. Als iemand een vergunning voor bepaalde tijd heeft, dan kan dit, bezien in het licht van de overige van belang zijnde omstandigheden, bijdragen tot de conclusie dat hij in Nederland woont. Als iemand (nog) niet beschikt over een vergunning tot verblijf bestaat in beginsel geen zekerheid op voortgezet verblijf in Nederland. In een dergelijke situatie kan een gerealiseerde verblijfsduur van drie jaar in Nederland echter een positieve aanwijzing vormen voor het aannemen van ingezetenschap.

Van verzekering op grond van ingezetenschap is pas sprake vanaf het moment dat de belanghebbende rechtmatig in Nederland verblijft. Wordt een vergunning tot verblijf verleend met terugwerkende kracht dan neemt de SVB met terugwerkende kracht verzekering aan tot het moment waarop het ingezetenschap is ontstaan; de verzekering kan echter niet ingaan voor de ingangsdatum van de vergunning.

Ten aanzien van een persoon met de Nederlandse nationaliteit of een in Nederland verblijvende vreemdeling die op grond van EU-recht beschikt over een materieel verblijfsrecht, slaat de SVB met name acht op de nationaliteit van de belanghebbende als de overige feiten en omstandigheden geen uitsluitsel bieden over de vraag of deze persoon in Nederland of elders woont. De SVB wenst hiermee te vermijden dat een persoon als ingezetene wordt aangemerkt uitsluitend wegens het bestaan van een juridische band met Nederland (HR 17 januari 1996).

Grondslag

artikel 14, 20, 28 en 33 Vreemdelingenwet 2000

Besluit beleidsregels SVB 2016

relaties 2
Einde verplichte verzekering na vertrek uit Nederland (SB1027)
Beleidsregel

Indien een ingezetene uit Nederland vertrekt, heeft dit niet altijd tot gevolg dat de verzekering direct eindigt omdat als uitgangspunt geldt dat de band met Nederland, na vertrek naar het buitenland, slechts geleidelijk verdwijnt (zie bijvoorbeeld CRvB 15 juni 1994 en 22 juni 1994). Of de band met Nederland verbroken is, stelt de SVB vast op basis van het totaalbeeld van de feiten, waaruit in het concrete geval moet blijken of de betrokkene zijn woonplaats in Nederland heeft opgegeven. De SVB beoordeelt dit aan de hand van dezelfde criteria als die welke gelden voor ingezetenschap in Nederland (Zie SB1022 over ingezetene en wonen).

In dit verband onderscheidt de SVB drie situaties:

  • Betrokkene vertrekt uit Nederland met het voornemen om zich definitief in een ander land te vestigen. In dat geval geldt dat het ingezetenschap eindigt op de datum volgend op die van het feitelijk vertrek uit Nederland. Of het vertrek een definitief karakter heeft, moet blijken uit het totaal beeld van alle relevante omstandigheden.
  • Betrokkene heeft het voornemen om minder dan een jaar buiten Nederland te verblijven. In die situatie geldt dat het ingezetenschap niet eindigt, mits het - voorgenomen - verblijf buitenslands bedoeld is tijdelijk te zijn. Of sprake is van een tijdelijk verblijf buiten Nederland van minder dan een jaar moet blijken uit het totaalbeeld van alle relevante omstandigheden.
  • Betrokkene heeft het voornemen om langer dan een jaar buiten Nederland te verblijven en het vertrek heeft geen definitief karakter.

In de laatste situatie geldt als uitgangspunt dat naarmate betrokkene langer buiten Nederland verblijft het waarschijnlijk is dat de band met Nederland minder sterk wordt. In gevallen waarin het onderzoek naar de feitelijke omstandigheden niet leidt tot de conclusie dat sprake is van een definitief verblijf in het buitenland beschouwt de SVB betrokkene het eerste jaar na het feitelijk vertrek uit Nederland (nog) als ingezetene. Na dat jaar beschouwt de SVB het ingezetenschap als geëindigd, tenzij betrokkene zelf aantoont dat de feitelijke omstandigheden het (voorlopig) handhaven van het ingezetenschap rechtvaardigen. Als drie jaar zijn verlopen na de datum van vertrek uit Nederland, beschouwt de SVB het ingezetenschap zonder meer als geëindigd. De periode van verblijf buiten Nederland heeft dan zo lang geduurd, dat betrokkene niet langer geacht wordt een duurzame band van persoonlijke aard met Nederland te hebben. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen maakt de SVB op deze regel een uitzondering.

Indien met toepassing van voorgaande beleidsregels op de datum van vertrek uit Nederland vaststaat dat het ingezetenschap verloren zal gaan, dan merkt de SVB - ongeacht de vraag of de belanghebbende het voornemen heeft zich permanent in het buitenland te vestigen - het vertrek uit Nederland direct als definitief aan.

Indien vreemdelingen naar het buitenland vertrekken, kan dit al eerder dan na ommekomst van de genoemde termijnen negatieve gevolgen hebben voor de verblijfstitel. Indien de verblijfstitel komt te vervallen kan de vreemdeling sinds 1 juli 1998 niet meer op grond van ingezetenschap verzekerd zijn.

relaties 15
Uitsluiting van verzekering op grond van de verblijfsstatus (SB1029)
Beleidsregel

Op grond van de AOW, Anw, AKW en Wlz is een vreemdeling niet verzekerd als hij niet rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l van de Vreemdelingenwet 2000. Een vreemdeling verblijft rechtmatig in Nederland in de zin van deze bepaling als hij:

  • over een geldige verblijfstitel beschikt; of
  • zijn verblijfsrecht rechtstreeks aan het Unierecht ontleent.

 

De SVB stelt een vreemdeling die zonder verblijfstitel in de BRP is opgenomen in de gelegenheid om op andere wijze aan te tonen dat hij desondanks rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l van de Vreemdelingenwet 2000. Dit kan door een vaststelling van de IND of door bewijs te leveren van een rechtstreeks aan het Unierecht ontleend verblijfsrecht. Slaagt de vreemdeling daarin niet of reageert hij niet binnen de door de SVB gestelde termijn, dan gaat de SVB ervan uit dat hij niet rechtmatig in Nederland verblijft.
 

Onderdanen van de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte en Zwitserland hebben op grond van Europese regels een rechtstreeks verblijfsrecht in Nederland. Bij deze personen neemt de SVB aan dat pas sprake is van onrechtmatig verblijf vanaf het moment dat dit door de IND is vastgesteld en bij besluit bekend is gemaakt. Dit volgt uit de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 19 maart 2013 en 20 januari 2015.
 

Uit het arrest Ruiz Zambrano volgt dat een staatsburger van een derde land met een kind met de Nederlandse nationaliteit een recht op verblijf in Nederland kan ontlenen aan artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie. Dit is het geval als de weigering van het verblijfsrecht van deze ouder tot gevolg zou hebben dat het kind feitelijk wordt verplicht om Nederland en de Unie als geheel te verlaten. Uit het arrest Chavez-Vilchez volgt dat hiervan sprake is als deze ouder zorg- en opvoedingstaken verricht jegens het kind. Als hij geen zorg- en opvoedingstaken verricht, vraagt de SVB de IND om advies over de mate waarin het kind afhankelijk is van deze ouder alvorens te beslissen over de vraag of de ouder recht op verblijf ontleent aan het Unierecht.

relaties 9

Verzekering op grond van werken (SB1030)

Beleidsregel

Behalve ingezetenen zijn verzekerd personen die niet in Nederland wonen maar wel in Nederland werkzaam zijn. Enerzijds gaat het om de persoon die arbeid verricht in dienstbetrekking en op grond daarvan onderworpen is aan de loonbelasting. Onder het begrip dienstbetrekking vallen zowel een publiekrechtelijke als een privaatrechtelijke arbeidsverhouding. De SVB leidt uit de jurisprudentie af dat geen eisen mogen worden gesteld aan de omvang van de dienstbetrekking (vergelijk HvJ EG 3 mei 1990 en HR 12 juni 1991). Een vreemdeling kan alleen verzekerd zijn op grond van het verrichten van arbeid in loondienst als deze arbeid wordt verricht in overeenstemming met de Wet arbeid vreemdelingen. Anderzijds gaat het om de niet-ingezetene die in Nederland werkt als zelfstandige. Deze persoon is verzekerd als hij winst (daaronder mede begrepen negatieve winst) uit Nederlandse onderneming geniet als bedoeld in artikel 7.2, tweede lid, onder a Wet op de Inkomstenbelasting 2001.
 

Binnen de groep van personen die verzekerd is op basis van werken zijn er personen die in Nederland verblijven, maar van wie (nog) niet gezegd kan worden dat zij naar de omstandigheden beoordeeld in Nederland wonen en dus (nog) niet verzekerd zijn op basis van ingezetenschap. In een dergelijke situatie kan de verzekeringsgrond na verloop van tijd wijzigen. Indien bepaalde signalen wijzen op verzekering op grond van ingezetenschap stelt de SVB hiernaar een onderzoek in en wordt zo nodig de verzekeringsgrond aangepast. Na een periode van drie jaar onderzoekt de SVB welke verzekeringsgrond de meest aangewezen is, waarbij ten aanzien van onvoorwaardelijk tot Nederland toegelaten vreemdelingen als uitgangspunt geldt dat na drie jaar veelal sprake zal zijn van verzekering op grond van ingezetenschap, tenzij er aanwijzingen zijn die op het tegendeel wijzen.
 

Het kan voorkomen dat een persoon in het verleden in Nederland arbeid heeft verricht maar daarvan geen bewijs meer voorhanden heeft. In beginsel leidt dit ertoe dat geen verzekering op grond van werken kan worden aangenomen. Als vaststaat dat de betrokken persoon in Nederland verbleef en hij geloofwaardig verklaart arbeid te hebben verricht, maar ter zake van deze arbeid geen bewijs meer kan worden verkregen, neemt de SVB wel aan dat er sprake is geweest van verzekering op grond van werken als aannemelijk is dat hij met zijn verblijf tot doel had arbeid in dienstbetrekking te verrichten.

Grondslag

artikel 6, eerste lid, onder b AOW en AKW, artikel 13, eerste lid, onder b Anw, artikel 2.1.1, eerste lid, onder b Wlz en artikel 9 KB 746

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB februari 2023

Uitbreiding en beperking kring van verzekerden

Beoordeling verzekering over tijdvakken vóór 1 januari 1999
relaties 5
Vrouwen waarvan de echtgenoot van de kring der verzekerden is uitgesloten (SB1032)
Beleidsregel

De gehuwde vrouw waarvan de echtgenoot was uitgesloten van verzekering, bijvoorbeeld in verband met grensarbeid, werd op grond van artikel 2, eerste lid, onder j van KB 557, zoals deze bepaling laatstelijk luidde, gedurende de niet verzekerde tijdvakken van haar echtgenoot uitgesloten van verzekering ingevolge de volksverzekeringswetten. Deze bepaling van KB 557 is ingetrokken met ingang van 1 april 1985, maar de SVB laat deze bepaling op grond van een arrest van de HR van 26 augustus 1998 buiten toepassing met ingang van 1 januari 1980.

Op 1 januari 2002 is artikel 13a aan de AOW toegevoegd. Op grond van die bepaling mogen niet langer kortingen uit hoofde van de hiervoor aangeduide KB-bepaling worden toegepast bij de berekening van het AOW-pensioen van de gehuwde vrouw. Dit geldt eveneens ten aanzien van de toeslag op het ouderdomspensioen ten behoeve van de gehuwde vrouw.

In internationale situaties kan de hoogte van een Anw-uitkering afhankelijk zijn van de duur van de verzekering in Nederland (pro-rata uitkering), zodat de hiervoor beschreven uitsluiting van verzekering van de gehuwde vrouw bij haar overlijden leidt tot een lagere uitkering voor de nabestaande wegens het ontbreken van een met artikel 13a AOW vergelijkbare bepaling in de Anw. Voor de Anw kunnen echter wel rechten worden ontleend aan het arrest Wessels-Bergervoet van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 4 juni 2002. Naar aanleiding van dit arrest en latere jurisprudentie (zie bijvoorbeeld CRvB 11 mei 2007) neemt de SVB de betreffende tijdvakken in aanmerking als tijdvakken van verzekering in Nederland bij een pro rata nabestaandenuitkering. Dit betekent dat de SVB geen korting uit hoofde van artikel 2, eerste lid, onder j van KB 557 toepast.

Grondslag

artikel 2, eerste lid, onder j KB 557 (zoals deze tekst luidde voor 1 april 1985),

artikel 13a AOW

Besluit beleidsregels SVB 2016

relaties 4
Ingezetenen die een buitenlandse uitkering ontvangen (SB1033)
Beleidsregel

De ingezetene die ingevolge een buitenlandse wettelijke regeling een uitkering wegens ouderdom, overlijden of arbeidsongeschiktheid ontvangt, is uitgezonderd van de verzekering ingevolge de Nederlandse volksverzekeringen indien hij 'verzekerd blijft' op grond van de buitenlandse wettelijke regeling. Uit de jurisprudentie (zie HR 2 juli 1986, CRvB 13 maart 1996 en 27 maart 1996) leidt de SVB het volgende af.

Betrokkene wordt geacht aan deze voorwaarde te voldoen indien hij uit hoofde van zijn aanspraak ingevolge het buitenlandse stelsel van sociale verzekering, van dat stelsel een bescherming ondervindt die naar aard en omvang op één lijn is te stellen met de bescherming die de Nederlandse volksverzekeringen bieden. Dat wil zeggen dat het geheel van aanspraken dat betrokkene aan die buitenlandse sociale verzekering ontleent, zich naar aard en omvang niet wezenlijk onderscheidt van het geheel van aanspraken dat hij zou hebben als verzekerde krachtens de volksverzekeringen. De beoordeling of hiervan sprake is, is feitelijk van aard. Er wordt nauwgezet nagegaan of het buitenlandse verzekeringspakket zowel wat de dekking van het verzekerde risico als wat de reikwijdte en de hoogte van de te verlenen prestaties betreft, overeenkomt met het Nederlandse verzekeringspakket. Een vergelijking van de aard en de omvang van de uitkering die betrokkene op het moment van de beoordeling geniet, blijft evenwel achterwege.

In voorkomende gevallen wordt bovenstaande uitleg van het begrip 'verzekerd blijven krachtens een buitenlandse wettelijke regeling' analoog toegepast op de uitsluitingsgronden in de onderdelen a, b, e en g van artikel 2, eerste lid KB 557.

Grondslag

artikel 2, eerste lid, onder c KB 557

Besluit beleidsregels SVB 2016

relaties 3
Personeel van volkenrechtelijke organisaties en hun gezinsleden (SB1034)
Beleidsregel

Personeel in dienst van een volkenrechtelijke organisatie is in beginsel niet verzekerd voor de volksverzekeringen. Hierbij kan worden onderscheiden tussen personeel dat buiten Nederland arbeid verricht (dit was van de verzekering uitgesloten op grond van artikel 10 van KB 164) en personeel dat in Nederland arbeid verricht (dit was uitgesloten op grond van artikel 13 van KB 164). Artikel 13, derde lid, van KB 164 voorzag in uitsluiting van gezinsleden van in Nederland werkend personeel. Gezinsleden van buiten Nederland werkend personeel werden niet uitgesloten van de verzekering voor de volksverzekeringen. Om te voorkomen dat de gezinsleden van in Nederland werkend personeel minder gunstig worden behandeld dan de gezinsleden van buiten Nederland werkend personeel, geeft de SVB alleen toepassing aan artikel 13, derde lid KB 164 indien de zetelovereenkomst tussen de volkenrechtelijke organisatie en Nederland tot de uitsluiting van de gezinsleden dwingt. In alle andere gevallen gaat de SVB, in afwijking van de tekst van KB 164, uit van de verzekering van de gezinsleden. Met deze beleidsregel sluit de SVB aan bij de voorwaarden vervat in artikel 14, derde lid KB 746. De SVB leidt uit de jurisprudentie af dat deze beleidsregel uitsluitend ziet op de toepassing van KB 164 en niet geldt voor perioden gelegen voor de inwerkingtreding van dat besluit (zie CRvB 16 oktober 2015).

relaties 9
Personen die niet geacht kunnen worden blijvend binnen het Rijk te wonen (SB1295)
Beleidsregel

Tot 1 januari 1965 bepaalde artikel 6, tweede lid AOW dat personen die voor in Nederland verrichte arbeid wedde of loon genieten ten laste van een andere mogendheid, uitgesloten zijn van de verzekering voor de AOW onder de voorwaarde dat zij niet geacht kunnen worden blijvend binnen het Rijk te wonen. Eenzelfde regeling was voor het personeel van volkenrechtelijke organisaties opgenomen in de opeenvolgende Besluiten over de uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden voor de volksverzekeringen. Het "niet geacht kunnen worden blijvend binnen het Rijk te wonen" is tevens als voorwaarde gehanteerd voor de uitsluiting van de verzekering van personen bedoeld in een aantal Besluiten aanwijzing volkenrechtelijke organisaties alsmede in enkele besluiten van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

De SVB neemt aan dat aan het criterium "niet geacht kunnen worden blijvend binnen het Rijk te wonen" is voldaan als een persoon, komend vanuit het buitenland, in Nederland arbeid is gaan verrichten waarvoor hij beloond is door een vreemde mogendheid en ter zake van die arbeid onder de pensioenregeling van die mogendheid valt. Voor medewerkers van volkenrechtelijke organisaties of van door de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid aangeduide private bedrijven neemt de SVB aan dat het criterium wordt voldaan zolang de pensioenregeling van de volkenrechtelijke organisatie dan wel de private werkgever van toepassing is gebleven.

De SVB leidt deze uitleg van het criterium "niet geacht kunnen worden blijvend binnen het Rijk te wonen" af uit de wetsgeschiedenis bij artikel 6, eerste lid, onder c AOW zoals dit artikel luidde tot 1 januari 1965 over personen die door de Nederlandse overheid zijn uitgezonden en wedde of loon genieten ten laste van het Rijk. Uit de toelichting op die bepaling blijkt dat de wetgever van oordeel is dat een dergelijke persoon zich blijvend buiten Nederland heeft gevestigd vanaf het moment dat hij niet langer onder de in Nederland geldende ambtelijke pensioenregeling valt.

Grondslag

artikel 6, eerste en tweede lid AOW (zoals de tekst luidde tot 1 januari 1965), artikel  2, onder e en f KB 624, artikel 2, onder e en f KB 230, artikel 2, onder e en f KB 24,  artikel 2, eerste lid, onder h KB 575, artikel 2, eerste lid, onder h KB 557, artikel 1,  onder b, Besluit aanwijzing volkenrechtelijke organisaties 1967, artikel 1, onder b, Besluit  aanwijzing volkenrechtelijke organisaties 1971, artikel 2 Besluit aanwijzing  volkenrechtelijke organisaties 1980

Besluit beleidsregels SVB 2016

relaties 11
Vreemdelingen die woonden aan boord van een zeeschip met een Nederlandse thuishaven (SB1335)
Beleidsregel

Van 1 januari 1957 tot 1 juli 1989 bevatten de opeenvolgende Besluiten uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen een bepaling op grond waarvan vreemdelingen niet verzekerd waren, als zij deel uitmaakten van de bemanning van een zeeschip met een Nederlandse thuishaven en aan boord van dat schip woonden. Nederlanders die in een vergelijkbare positie verkeerden waren wel verzekerd.
 

Van 1 januari 1997 tot 1 januari 1999 werd een soortgelijk onderscheid gemaakt tussen Nederlanders en vreemdelingen als zij deel uitmaakten van de bemanning van een zeeschip met een Nederlandse thuishaven en aan boord van dat schip woonden. Nederlanders bleven verzekerd voor de volksverzekeringen als zij buiten Nederland werkten voor een in Nederland wonende of gevestigde werkgever. Vreemdelingen waren in die situatie niet verzekerd.
 

In beide tijdvakken werd dan ook een direct onderscheid naar nationaliteit gemaakt. Uit de uitspraak van de CRvB van 12 november 2020 blijkt dat het niet gerechtvaardigd is om dit onderscheid te laten doorwerken bij de vaststelling van het AOW-pensioen, als in de situatie van een betrokkene een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer tot stand is gekomen.

 

Tijdvakken in de periode 1 januari 1957 tot 1 juli 1989

Bij de beoordeling of een voldoende nauwe band tot stand is gekomen gedurende tijdvakken die liggen in de periode 1 januari 1957 tot 1 juli 1989, hanteert de SVB het volgende beleid.
 

De SVB gaat uit van het bestaan van een band met de Nederlandse rechtssfeer als zich in de situatie van de betrokkene een niet te verwaarlozen aanknopingspunt met het Nederlands recht voordoet. Van een dergelijk aanknopingspunt is in ieder geval sprake als de betrokkene:

  • werkt in Nederland;
  • woont in Nederland;
  • deel uitmaakt van de bemanning van een zeeschip met een Nederlandse thuishaven;
  • een Nederlandse uitkering ontvangt;
  • in dienstbetrekking staat tot een in Nederland wonende of gevestigde werkgever; of
  • onderworpen is aan de Nederlandse wetgeving.

 

De band met de Nederlandse rechtssfeer is onvoldoende nauw als deze slechts kort heeft bestaan. Om te bepalen of de band voldoende nauw is, kijkt de SVB naar de duur van de periode waarin de betrokkene deze band had. De SVB beoordeelt daarbij het tijdvak waarin de betrokkene als bemanningslid woonde en werkte aan boord van het zeeschip met een Nederlandse thuishaven en het tijdvak dat daar direct aan voorafging en daar direct op volgde. Zij onderscheidt de volgende situaties:

  • Als de betrokkene minder dan twee jaar een ononderbroken band met de Nederlandse rechtssfeer had, is geen voldoende nauwe band tot stand gekomen.
  • Als de betrokkene meer dan twee maar minder dan zes jaar een ononderbroken band met de Nederlandse rechtssfeer had, is in principe geen voldoende nauwe band tot stand gekomen, tenzij uit de overige feiten en omstandigheden blijkt dat een dergelijke band wel tot stand is gekomen.
  • Als de betrokkene tenminste zes jaar een ononderbroken band met de Nederlandse rechtssfeer had, is een voldoende nauwe band tot stand gekomen.

 

Als een voldoende nauwe band met de Nederlandse rechtssfeer tot stand is gekomen, laat de SVB artikel 2, sub j van KB 624 en daarmee vergelijkbare bepalingen buiten toepassing bij de berekening van de korting op grond van artikel 13 AOW.

 

Tijdvakken in de periode 1 januari 1997 tot 1 januari 1999

Naar aanleiding van het arrest van het EHRM van 16 september 1996 neemt de SVB aan dat doorwerking van het onderscheid naar nationaliteit in de periode 1 januari 1997 tot 1 januari 1999 nooit gerechtvaardigd is. Voor deze periode geldt daarom dat de SVB artikel 16 van KB 164 buiten toepassing laat bij de berekening van de korting op grond van artikel 13 AOW.

Beoordeling verzekering over tijdvakken vanaf 1 januari 1999
relaties 1
Tijdelijke onderbreking van arbeid in Nederland (SB1332)
Beleidsregel

Artikel 6 KB746 bepaalt dat de niet-ingezetene die uitsluitend in Nederland arbeid verricht, verzekerd blijft voor de volksverzekeringen als de arbeid tijdelijk wordt onderbroken wegens ziekte, gebreken, zwangerschap, bevalling, werkloosheid, staking, verlof of uitsluiting. De SVB leidt uit de toelichting op artikel 6 KB746 af dat een onderbreking van de arbeid in beginsel slechts tijdelijk is, als het de bedoeling is dat de werkzaamheden weer zullen worden hervat. Als de betrokkene direct voorafgaand aan het einde van het dienstverband zijn resterend, op basis van verrichte werkzaamheden opgebouwd, betaald verlof opneemt dan merkt de SVB dit eveneens aan als een tijdelijke onderbreking van de arbeid.

Als de arbeid tijdelijk wordt onderbroken vanwege een periode van onbetaald verlof, beschouwt de SVB de betrokkene verzekerd zolang de verzekering voor de werkloosheidswet doorloopt. De cumulatieve voorwaarden die worden genoemd in SB2263 over tijdvakken op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 zijn hierop van overeenkomstige toepassing.

Wet- en regelgeving
relaties 4
Wonen in Nederland, werken buiten Nederland (SB1035)
Beleidsregel

Artikel 12, eerste lid, KB 746 bepaalt dat personen die langer dan drie maanden buiten Nederland werken voor een in Nederland gevestigde werkgever verzekerd blijven voor de volksverzekeringen. Voorwaarde is dat men in Nederland woont. Uit het beleid van de SVB over de territoriale werking van Verordening (EG) nr. 883/2004 volgt dat, indien de betrokkene onmiddellijk voorafgaand aan het werken buiten Nederland in Nederland verzekerd was, het wonen in een andere lidstaat van de EU of de EER of het wonen in Zwitserland gelijkgesteld moet worden met het wonen in Nederland.

Het komt voor dat een persoon beurtelings in en buiten Nederland werkt en tussenliggende perioden van kort verlof geniet. Bij de beoordeling of er ten aanzien van een dergelijke persoon sprake is van een aaneengesloten periode van arbeid buiten Nederland van ten minste drie maanden hanteert de SVB inzake verlofperiodes de volgende beleidsregel. Uitgangspunt is dat een periode van verlof die wordt genoten in aansluiting op een periode van werken, wordt toegerekend aan de direct voorafgaande werkperiode. Indien het verlof evenwel wordt genoten in aansluiting op een periode van werken buiten Nederland die korter is dan drie maanden, en de werknemer direct na de betreffende verlofperiode weer in Nederland gaat werken, wordt het verlof niet toegerekend aan de buitenlandse werkperiode.

Op grond van het arrest van de HR van 17 december 1997 acht de SVB artikel 12 van KB 746 mede van toepassing op zeevarenden die in Nederland wonen en varen in dienst van een buiten Nederland gevestigde werkgever.

De SVB interpreteert het begrip 'arbeid' in de zin van artikel 12 op gelijke wijze als het begrip arbeid zoals werd bedoeld in artikel 22 van de (ingetrokken) Wet op de inkomstenbelasting 1964. Hieronder vallen zowel arbeid in dienstbetrekking als buiten een dergelijk verband verrichte werkzaamheden. In de belastingrechtspraak zijn daarbij als voorwaarden gesteld dat de arbeid moet zijn verricht in het economisch verkeer en dat met de arbeid het verkrijgen van enig geldelijk voordeel moet zijn beoogd of volgens de in het maatschappelijk verkeer geldende regelen redelijkerwijs moet kunnen worden verwacht. De SVB hanteert deze interpretatie van het begrip 'arbeid' eveneens ten aanzien van de overige bepalingen uit KB 746 waarin het begrip wordt genoemd of beleidsmatig toepassing verkrijgt.

relaties 1
Personeel van diplomatieke zendingen en consulaire posten (SB1036)
Beleidsregel

Met ingang van 1 september 1984 werden de buitenlandse leden van het administratieve, technische en bedienend personeel van diplomatieke of consulaire ambtenaren of posten van een vreemde mogendheid verzekerd geacht indien zij duurzaam in Nederland verbleven (artikel 2, lid 1 onder f KB 557). Met ingang van 1 augustus 1987 heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken de interpretatie van het begrip 'duurzaam verblijf' aangescherpt, waarbij aan de leden van het personeel die reeds vóór 1 augustus 1987 in Nederland werkzaam waren is toegezegd dat geen verandering in hun verzekeringspositie zou optreden. Teneinde aan deze toezegging tegemoet te komen, heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken aan personen op wie artikel 13, derde lid van toepassing is, de mogelijkheid geboden vóór 15 december 1999 te kiezen tussen verzekering en niet-verzekering. Het beleid van de SVB is de door deze personen gemaakte keuzes te respecteren zodat degenen die kenbaar hebben gemaakt verplicht verzekerd te willen zijn, door de SVB als verplicht verzekerd worden aangemerkt.

Grondslag

artikel 13, derde lid, KB 746

Besluit beleidsregels SVB 2016

Wet- en regelgeving
relaties 1
Ontheffing van de verplichte verzekering voor AOW, Anw en AKW (SB1038)
Beleidsregel

Artikel 22 van KB 746 bepaalt dat de SVB op aanvraag van een betrokkene ontheffing van de verzekeringsplicht voor de AOW, Anw en AKW verleent als hij voldoet aan de in dat artikelgenoemde criteria.

Bij de vaststelling van de hoogte van de buitenlandse uitkering of de uitkering van een volkenrechtelijke organisatie in de zin van artikel 22, eerste lid van KB 746, hanteert de SVB het in SB1049 over inkomenstoets, herleiding naar maandinkomen en wisselkoersen neergelegde beleid over de omrekening van in buitenlandse valuta uitgedrukt inkomen en koerswijzigingen.

De SVB verleent ontheffing van de verzekeringsplicht voor de AOW, Anw en AKW met ingang van de eerste dag waarop aan de voorwaarden voor ontheffing is voldaan, mits de SVB het verzoek tot ontheffing binnen één jaar na die dag ontvangt. Als betrokkene het verzoek tot ontheffing op een latere datum indient dan verleent de SVB ontheffing van de verzekeringsplicht met ingang van de datum waarop het verzoek om ontheffing bij de SVB is ingediend. In gevallen waarin deze handelwijze leidt tot onbillijkheden van overwegende aard, is de SVB echter bevoegd de ontheffing te verlenen met een terugwerkende kracht van ten hoogste drie jaar. De SVB beziet bij elk verzoek aan de hand van de individuele feiten en omstandigheden of zich een onbillijkheid van overwegende aard voordoet. De volgende - niet-limitatief genoemde - gevallen kunnen zich daarbij voordoen:

  • Het verzoek om ontheffing is ingediend binnen een jaar nadat de reeds in Nederland wonende betrokkene de beschikking heeft ontvangen waarbij aan hem de buitenlandse uitkering is toegekend.
  • De late indiening van het verzoek om ontheffing is een aantoonbaar gevolg van het verstrekken van onjuiste en/of onvolledige voorlichting door een publiekrechtelijk orgaan (bijvoorbeeld de Belastingdienst) en betrokkene had redelijkerwijs niet aan die voorlichting hoeven te twijfelen.
  • Het verzoek om ontheffing is laat ingediend omdat de betrokkene als gevolg van een geestelijke stoornis of een zware lichamelijke handicap niet in staat was tijdig een verzoek in te dienen en niet van hem gevergd kon worden dat hij zich liet vertegenwoordigen.
     

De SVB gaat ervan uit dat van onbillijkheden van overwegende aard in ieder geval geen sprake kan zijn in gevallen die geen bijzonder geval opleveren volgens de beleidsregel over bijzonder geval in SB1071 (zoals deze beleidsregel luidde op grond van het Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB februari 2019).

Wet- en regelgeving
relaties 3
Onbillijkheden van overwegende aard: artikel 24 (SB1039)
Beleidsregel

Artikel 24 van KB 746 geeft de SVB de bevoegdheid in geval van een onbillijkheid van overwegende aard af te wijken van de in KB 746 gestelde regels inzake uitbreiding en beperking van de kring van verzekerden volksverzekeringen, dan wel deze regels buiten toepassing te laten. Deze bevoegdheid komt de SVB uitsluitend toe voor zover de onbillijkheid van overwegende aard voortvloeit uit de toepassing van KB 746.

De SVB hanteert als beleid dat de onbillijkheid van overwegende aard uitsluitend voortvloeit uit de toepassing van KB 746 indien:

  • betrokkene door toepassing van KB 746 verplicht verzekerd dan wel niet verplicht verzekerd geraakt, of
  • een bepaling van KB 746 ziet op de situatie van betrokkene, maar betrokkene niet voldoet aan de nadere voorwaarden die in die bepaling worden gesteld aan de uitbreiding of beperking van de verzekeringsplicht.

Op basis van het samenspel van alle relevante feiten en factoren wordt in het individuele geval een gemotiveerde beschikking genomen, waarbij wordt vastgesteld of de toepassing van KB 746 tot een onredelijke uitkomst zou leiden en het in het individuele geval van bijzondere hardheid of onredelijkheid zou getuigen geen gebruik te maken van de bevoegdheid gegeven in artikel 24 van KB 746.

In het kader van de toepassing van artikel 24 van KB 746 heeft de SVB de volgende toetsingscriteria geformuleerd op grond waarvan besloten wordt om iemand in afwijking van de van toepassing zijnde regel uit te sluiten van dan wel op te nemen in de verzekering:

  • Als een ingezetene van een andere lidstaat van de Europese Gemeenschap verzekerd is, met inachtneming van het door de SVB gevoerde beleid, op grond van artikel 12 van KB 746 en in de situatie geraakt dat sprake is van dubbele verzekering maar geen sprake zou zijn van dubbele verzekering als de betrokkene in Nederland zou wonen, dan sluit de SVB de betrokkene met toepassing van artikel 24 op verzoek uit van de verzekering ingevolge de volksverzekeringen. Als iemand overigens in de situatie geraakt, dat sprake is van dubbele verzekering en dubbele premie-afdracht ten gevolge waarvan het inkomen dubbel wordt belast zonder dat daar dubbele aanspraken tegenover staan, en zou het gezien alle feiten en omstandigheden, met name de financiële situatie van betrokkene, van bijzondere hardheid getuigen als aan die situatie geen einde wordt gemaakt door het treffen van een afwijkende regel ter zake van de verzekering, dan kan eveneens besloten worden tot uitsluiting van verplichte verzekering.
  • Als iemand in de situatie geraakt, dat hij wat zijn verzekeringspositie betreft tussen wal en schip valt in die zin dat materieel geen sprake is van een adequate verzekering en zou het, gezien alle feiten en omstandigheden, dat wil zeggen gelet op de zorgplicht die de Nederlandse overheid heeft ten aanzien van bepaalde personen en gelet op de financiële positie van de betrokkene en diens mogelijkheid om op private basis een adequate dekking te bewerkstelligen, van bijzondere hardheid getuigen, indien aan die situatie geen einde wordt gemaakt door het treffen van een afwijkende regeling ter zake van de verzekering, dan kan tot opneming in de verzekering worden besloten.

Naast de hierboven genoemde factoren kunnen er ook andere factoren zijn waarmee in het voorliggende geval rekening dient te worden gehouden bij de vraag of de hardheidsclausule moet worden toegepast.

Een postuum verzoek om toepassing van artikel 24 dat wordt ingediend door rechtverkrijgenden van een overleden persoon wordt door de SVB niet gehonoreerd. De SVB stelt zich op het standpunt dat de betrokkene zelf een beroep moet hebben gedaan op het bestaan van onbillijkheden van overwegende aard.

Wet- en regelgeving

Gemoedsbezwaarden

relaties 6
Ontheffing van de verzekeringsplicht (SB1041)
Beleidsregel

Een gemoedsbezwaarde kan bij de SVB een ontheffing van de premieplicht aanvragen voor één of meer volksverzekeringen of alle werknemersverzekeringen. Ingevolge artikel 2, tweede lid, van de Zorgverzekeringswet (Zvw) leidt een ontheffing voor de Wlz tevens tot een ontheffing voor de Zvw.

Indien een minderjarig kind en zijn ouders van mening verschillen over de aanvraag van een ontheffing voor het minderjarige kind, dan voert de SVB de wens van het kind uit (SVR circulaire 146, 27 februari 1959).

Op grond van artikel 4.2, tweede lid, Regeling Wfsv moet de gemoedsbezwaarde bij het indienen van zijn aanvraag verklaren dat hij noch zichzelf, noch iemand anders, noch zijn eigendommen heeft verzekerd. Indien de gemoedsbezwaarde een lopende verzekering heeft opgezegd, maar aan een opzegtermijn is gebonden, dan zal de SVB toch een ontheffing verlenen indien een bevestiging van de opzegging wordt overlegd. Dit geldt niet voor een verzekering op grond van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen. De opzegtermijn van deze verzekering moet wel zijn afgelopen.

Indien deelname aan een verzekering door de overheid of door de werkgever verplicht is gesteld (bijvoorbeeld verplichte deelname aan een bedrijfspensioenfonds) en het niet mogelijk is om hiervan te worden vrijgesteld, werpt de SVB de deelname aan deze verzekering niet tegen. Een aan de hypotheek gekoppelde levensverzekering vormt voor de SVB geen grond om een ontheffing te weigeren.

De SVB neemt na afloop van de voor rechtspersonen geldende ontheffingstermijn van vijf jaar niet zelf contact op met de gemoedsbezwaarde rechtspersonen en werkgevers. Het initiatief om tot verlenging van de ontheffing te komen ligt bij betrokkenen zelf. Als zij een hernieuwd ontheffingsverzoek doen, wordt, indien aan de voorwaarden voldaan wordt, opnieuw ontheffing verleend. Zo niet, dan vervalt de ontheffing gemoedsbezwaarden.

Grondslag

artikel 64, eerste lid, Wfsv, artikel 2, leden 1 en 2, Zvw, artikel 4.1, eerste lid,

artikel 4.2, leden 1 en 2, artikel 4.9, achtste lid Regeling Wfsv

Besluit beleidsregels SVB 2016

relaties 1
Overlijdensuitkering (SB1042)
Beleidsregel

De SVB betaalt de overlijdensuitkering in principe altijd uit, ongeacht het saldo van de spaarrekening van de overledene. Ingeval de rechthebbenden op de overlijdensuitkering niet in aanmerking wensen te komen voor deze uitkering omdat het spaarsaldo nihil is, kunnen zij uiteraard de overlijdensuitkering terugstorten.
 

De overlijdensuitkering wordt niet uitbetaald, indien de gemoedsbezwaarde gedurende zijn leven te kennen heeft gegeven niet langer voor een uitkering in aanmerking te willen komen omdat het spaarsaldo was uitgeput.

Grondslag

artikel 3 Regeling uitkering aan gemoedsbezwaarden ex artikel 48 AOW

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB februari 2023

Vrijwillige verzekering

Aanvraag

relaties 8
Aanvraag (SB1043)
Beleidsregel

De artikelen 35 en 38 AOW en 63a Anw regelen de mogelijkheid om na het einde van de verplichte verzekering deze op vrijwillige basis voort te zetten of bij aanvang van de verplichte verzekering tot 'inkoop' over te gaan van de achterliggende niet verzekerde periode. De aanvraag voor vrijwillige verzekering moet worden ingediend binnen een termijn van één jaar na beëindiging van de verplichte verzekering respectievelijk tien jaar na aanvang van de verplichte verzekering. Voor personen voor wie de SVB een fictieve aanvangsleeftijd hanteert op grond van het beleid in SB1275 over de ingangsdatum van de vrijwillige verzekering AOW geldt voor de vrijwillige verzekering als bedoeld in artikel 35 AOW een uitzondering op de aanmeldtermijn van één jaar. De SVB laat deze personen toe als zij een aanvraag indienen binnen een jaar na het bereiken van de fictieve aanvangsleeftijd.

Uit het oogpunt van dienstverlening bevordert de SVB aanvragen voor bij de SVB bekende personen die potentieel het recht hebben om zich vrijwillig te verzekeren. Het betreft onder meer de volgende categorieën personen:

  • de AOW-gerechtigde die Nederland metterwoon verlaat;
  • de jongere echtgenoot van een persoon met een AOW-pensioen, indien de SVB verneemt dat deze met de pensioengerechtigde Nederland metterwoon verlaat;
  • de gezinsleden die tot het huishouden behoren van degene die zich heeft aangemeld voor vrijwillige verzekering;
  • nabestaanden met een Anw-uitkering indien bekend is dat zij Nederland metterwoon verlaten;
  • personen die bij de SVB of bij het socialeverzekeringsorgaan van hun woonland een aanvraag om AOW-pensioen hebben ingediend binnen een jaar na het einde van hun verplichte verzekering.

De verantwoordelijkheid voor het indienen van een aanvraag blijft echter te allen tijde bij de betrokkene zelf berusten.

De termijn van tien jaar die geldt voor de 'inkoop' vangt aan op het moment waarop betrokkene voor het eerst verzekerd wordt ingevolge de AOW. De SVB maakt hierbij geen onderscheid tussen verzekering op grond van artikel 6 AOW of artikel 6a AOW.

Grondslag

artikel 6, 6a, 35, eerste lid, artikel 36, eerste lid, artikel 38, eerste lid, artikel  39, eerste lid, AOW en artikel 63a, eerste lid, artikel 63b, eerste lid, Anw

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB oktober 2017

relaties 4

Overschrijding van de aanvraagtermijn (SB1044)

Beleidsregel

Als een betrokkene zijn aanvraag indient na het verstrijken van de termijn van één respectievelijk tien jaar dan is hij in beginsel niet meer bevoegd tot deelname aan de vrijwillige verzekering. De SVB acht een termijnoverschrijding alleen verschoonbaar als sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan de betrokkene niet kan worden tegengeworpen dat hij zijn aanvraag niet tijdig heeft ingediend. Bij de beoordeling hiervan geeft de SVB overeenkomstige toepassing aan het beleid dat is beschreven in SB1071 over bijzonder geval (zoals dit beleid luidde op grond van het Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB februari 2019).
 

Als ten onrechte premies volksverzekeringen op het salaris of de uitkering zijn ingehouden over een tijdvak waarin de betrokkene niet verplicht verzekerd was, hanteert de SVB het volgende beleid dat is gebaseerd op de uitspraak van de CRvB van 14 december 1972. Als de betrokkene redelijkerwijs in de veronderstelling kon verkeren verzekerd te zijn geweest kan een uitzondering worden gemaakt op de regel dat aanmelding voor vrijwillige verzekering binnen één jaar moet plaatsvinden. De veronderstelling dat er sprake van verzekering was dient dan door of namens betrokkene te worden geuit. Vrijwillige verzekering wordt aangeboden als de betrokkene aangeeft in het vertrouwen te hebben verkeerd over de litigieuze periode verzekerd te zijn geweest op basis van de onverplichte inhouding van premies volksverzekering. Indien de veronderstelling wordt geuit binnen één jaar nadat de (verplichte) premiebetaling is gestopt, kan eveneens voortzetting van de vrijwillige verzekering worden aangeboden.
 

Als niet daadwerkelijk premie is betaald, kan betrokkene zich ook niet beroepen op een veronderstelling deswege verzekerd te zijn geweest.
 

Het hiervoor beschreven beleid is mede van toepassing op lokaal aangeworven personeel werkzaam bij Nederlandse diplomatieke of consulaire posten in het buitenland en personen werkzaam bij de Nederlandse vrijwilligersorganisatie SNV. Deze personen zijn tot 1 januari 1998 ten onrechte verzekerd geacht door hun werkgever, het Ministerie van Buitenlandse Zaken. In overleg met de SVB heeft het Ministerie van Buitenlandse Zaken deze situatie met ingang van 1 januari 1998 beëindigd en de betrokken personen hierover geïnformeerd. De SVB hanteert ten aanzien van deze personen als beleid dat zij tot 1 januari 1998 verzekerd worden geacht, voor zover geen restitutie van de premieheffing heeft plaatsgevonden.
 

Voor werknemers die gedetacheerd zijn geweest door een van de vijf staatsuitleenbedrijven genoemd in het (tijdelijk) Akkoord tussen Nederland en Joegoslavië van 11 maart 1987 (Trb. 1987, 187) geldt in aanvulling op het hiervoor beschreven beleid het volgende. De door deze bedrijven gedetacheerde werknemers zijn op grond van artikel 36 van KB 164 en de Wet verduidelijking verzekerings- en premieplicht (Stb. 1998, 267) vanaf 1 januari 1989 niet verzekerd voor de volksverzekeringen. Omdat vanaf 1 januari 1989 niettemin premies volksverzekeringen zijn geheven, laat de SVB een korting op het AOW-pensioen of de toeslag achterwege voor tijdvakken vanaf 1 januari 1989 waarover ten onrechte premies zijn betaald. De SVB past deze regel slechts toe als geen premierestitutie heeft plaatsgevonden en geen sprake is van verzekeringsopbouw in Kroatië of Slovenië.
 

Indien aantoonbaar en doelbewust handelen of nalaten van betrokkene zelf ertoe heeft geleid dat deze in een positie is gekomen dat ten onrechte premies volksverzekeringen werden ingehouden, is het beleid van de SVB geen vrijwillige verzekering aan te bieden (zie ook de uitspraak van de CRvB van 10 december 1993). Zo gaat de SVB ervan uit dat personen die niet rechtmatig in Nederland verblijven dan wel in strijd met de Wet arbeid vreemdelingen arbeid in loondienst verrichten en om die reden niet verplicht verzekerd zijn, zich redelijkerwijs bewust moeten zijn van de onrechtmatigheid van hun verblijf of arbeid in Nederland. Derhalve kunnen deze personen aan onterechte inhouding van volksverzekeringspremies geen rechtens te honoreren vertrouwen van verplichte verzekering ontlenen, op grond waarvan de SVB de betrokkenen in weerwil van het dwingendrechtelijke voorschrift inzake de aanmeldingstermijn tot de vrijwillige verzekering zou kunnen toelaten.

relaties 3

Ingangsdatum vrijwillige verzekering AOW (SB1275)

Beleidsregel

Artikel 35, eerste lid AOW bepaalt dat de vrijwillige verzekering ingaat op de dag na de dag dat de verplichte verzekering is geëindigd. In afwijking van dit artikellid hanteert de SVB voor bepaalde gewezen verzekerden het beleid dat de vrijwillige verzekering ingaat op de dag waarop de fictieve aanvangsleeftijd wordt bereikt. De fictieve aanvangsleeftijd is de hoogste aanvangsleeftijd die bekend is gemaakt. Deze afwijking geldt alleen voor de gewezen verzekerde die nog niet de fictieve aanvangsleeftijd heeft bereikt op de dag nadat zijn verplichte verzekering is geëindigd. Dit beleid voorkomt dat jongeren premie verschuldigd zijn over tijdvakken waarvan bij voorbaat vaststaat dat deze niet worden meegeteld bij de berekening van het ouderdomspensioen. De periode van maximaal tien jaar waarover men zich vrijwillig kan verzekeren, vangt voor deze gewezen verzekerden aan op de ingangsdatum van de vrijwillige verzekering in plaats van op de dag na de dag waarop de verplichte verzekering is geëindigd.

Artikel 38 AOW regelt de mogelijkheid om bij aanvang van de verplichte verzekering tot 'inkoop' over te gaan van de achterliggende niet verzekerde periode. Op grond van artikel 38, eerste lid AOW vangt die vrijwillige verzekering aan op de aanvangsleeftijd als bedoeld in artikel 7a AOW die geldt op de eerste dag van de verplichte verzekering. De SVB hanteert ook bij de toepassing van artikel 38 AOW het beleid dat zij geen premies heft over tijdvakken die liggen voor het bereiken van de fictieve aanvangsleeftijd.

Grondslag

artikel 35, eerste lid, artikel 36, eerste lid, artikel 38 AOW

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB oktober 2017

De premie voor de vrijwillige verzekering

relaties 1
De premie voor de vrijwillige verzekering (SB1046)
Beleidsregel

Artikel 3.3. Besluit Wfsv schrijft voor op welke wijze de SVB de premie die is verschuldigd voor toelating tot de vrijwillige verzekering dient vast te stellen.

Op grond van het derde lid van artikel 3.3 Besluit Wfsv kan de SVB uitgaan van het feitelijk premie-inkomen als bedoeld in de onderdelen b van het eerste en het tweede lid van artikel 3.3 Besluit Wfsv. Bij de vaststelling van het feitelijk premie-inkomen neemt de SVB de premies van buitenlandse particuliere inkomensdervingsverzekeringen op gelijke wijze in aanmerking als de premies voor buitenlandse wettelijke inkomensdervingsverzekeringen. Eerstbedoelde premies zijn als uitgave voor inkomensvoorziening aftrekbaar van het premie-inkomen. Omdat daarmee het eindresultaat gelijk is aan de situatie waarin premies voor wettelijke inkomensdervingsverzekeringen op het inkomen worden ingehouden, maakt de SVB voor de inkomensvaststelling geen onderscheid tussen de particulier betaalde premies en de wettelijke verzekeringspremies.

In artikel 3.3, vijfde lid, Besluit Wfsv is bepaald dat de minimumpremie voor de vrijwillige verzekering over een achterliggende periode (inkoop) gelijk is aan de premie die verschuldigd is over het op het moment van aanvraag geldende wettelijk minimumloon (inclusief vakantietoeslag). Voor inkoop van jaren waarin de vrijwillig verzekerde jonger was dan 21 jaar wordt daarbij uitgegaan van het op het moment van aanvraag geldende wettelijk minimum jeugdloon. De SVB hanteert het beleid dat zij voor elk te verzekeren kalenderjaar in de inkoopperiode uitgaat van de leeftijd die de vrijwillig verzekerde had op 1 januari van dat jaar.

relaties 4
Betaling van de premie (SB1047)
Beleidsregel

De SVB stelt op grond van artikel 70 van de Wfsv de termijnen vast waarbinnen de premie betaald moet worden. De SVB heeft deze termijn vastgesteld op maximaal drie maanden vanaf het moment waarop betrokkene is geïnformeerd over de hoogte van het door hem verschuldigde bedrag.

Indien een belanghebbende gemotiveerd verzoekt om uitstel of spreiding van de betaling, kan een betalingsregeling overeengekomen worden. De betalingsregeling kan bijvoorbeeld een maandelijkse betaling gespreid over ten hoogste twaalf maanden zijn.

De SVB hanteert als beleid dat de premiebetaling in euro's dient te geschieden. De wisselkosten die hierbij een rol kunnen spelen komen voor rekening van de belanghebbende.

Uit de toepasselijke wetsbepalingen (artikel 37, eerste lid, onder e AOW en artikel 63c, eerste lid, onder d Anw) vloeit voort dat als de door de SVB gestelde termijn met meer dan drie maanden wordt overschreden, de bevoegdheid tot deelname aan de vrijwillige verzekering vervalt (zie SB1258 over het einde van de vrijwillige verzekering)

Uit artikel 37, eerste lid, onder e, AOW, artikel 63c, eerste lid, onder d, Anw en artikel 3.8, derde lid, van het Besluit Wfsv leidt de SVB af dat de mededeling over de verschuldigde premie niet leidt tot een verplichting tot betaling van een geldsom als bedoeld in titel 4.4 Awb.

Grondslag

artikel 70 Wfsv en artikel 3.5 Besluit Wfsv

Besluit beleidsregels SVB 2016

relaties 3

De maximale termijn voor deelname aan de vrijwillig voortgezette verzekering (SB1257)

Beleidsregel

Op grond van artikel 35, eerste lid AOW en artikel 63a, eerste lid Anw kan een gewezen verzekerde zich vrijwillig verzekeren over een termijn van ten hoogste tien jaar na de dag waarop zijn verplichte verzekering eindigt.

Voor bepaalde categorieën gewezen verzekerden alsmede hun echtgenoten en inwonende minderjarige kinderen geldt op grond van artikel 35, derde en vierde lid AOW en artikel 63a, derde en vierde lid Anw geen maximale deelnametermijn. De SVB legt deze bepalingen zo uit dat tijdvakken waarin een gewezen verzekerde behoort tot een van de aangewezen categorieën niet meetellen voor de termijn van tien jaar. Indien de echtgenoot of de inwonende minderjarige kinderen deelnemen aan de vrijwillige verzekering past de SVB deze regel ook toe als de gewezen verzekerde zelf niet deelneemt aan de vrijwillige verzekering.

Grondslag

artikel 35 AOW, artikel 63a Anw, artikel VII Wet herziening vrijwillige verzekering AOW

en Anw

Besluit beleidsregels SVB 2016

relaties 3

Einde van de vrijwillige verzekering (SB1258)

Beleidsregel

Artikel 37 AOW en artikel 63c Anw geven aan op welk moment de vrijwillige verzekering eindigt.

De SVB restitueert in afwijking van artikel 3.6 Besluit Wfsv te veel betaalde premies ongeacht de reden van beëindiging van de vrijwillige verzekering. Als het terug te betalen bedrag lager is dan € 10,- en moet worden overgemaakt op een buitenlandse bankrekening, restitueert de SVB de premie alleen op verzoek van betrokkene. De kosten die de bank in dat geval in rekening brengt zijn vaak hoger dan het te restitueren bedrag.

Grondslag

artikel 37 AOW, artikel 63c Anw, artikel 3.8 Besluit Wfsv

Besluit beleidsregels SVB 2016

relaties 1

Onjuiste vaststelling tijdvakken van vrijwillige verzekering bij inkoop (SB1296)

Beleidsregel

In artikel 38, eerste lid AOW is bepaald onder welke voorwaarden een verzekerde zich vrijwillig kan verzekeren over de achterliggende periode (inkoop). Hij kan zich alleen vrijwillig verzekeren, voor zover hij in die achterliggende periode niet onderworpen was aan een buitenlandse wettelijk verplichte ouderdomsverzekering, die bij het bereiken van de daarin aangegeven leeftijd recht geeft op ouderdomspensioen.

Op het moment van vaststellen van het AOW-pensioen gaat de SVB er in beginsel van uit dat tijdvakken van vrijwillige verzekering terecht zijn ingekocht. Als op dat moment echter blijkt dat er tijdvakken zijn ingekocht die de verzekerde op grond van artikel 38, eerste lid AOW niet mocht inkopen, dan hanteert de SVB het volgende beleid. De SVB honoreert de ingekochte tijdvakken als het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel zich ertegen verzetten om deze tijdvakken niet in aanmerking te nemen. De SVB gaat ervan uit dat het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel zich hier alleen niet tegen verzetten als de tijdvakken ten onrechte zijn ingekocht, omdat de verzekerde onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt. Hiermee sluit de SVB aan bij het beleid in SB1255 over het terugkomen van een beschikking betreffende de vaststelling van verzekerde tijdvakken.

Als de SVB bij het toekennen van een AOW-pensioen beslist om ingekochte tijdvakken niet te honoreren, dan restitueert zij de voor dat tijdvak betaalde premie aan de betrokkene. Omdat dit zich alleen voordoet als de betrokkene onjuiste of onvolledige gegevens heeft verstrekt, vergoedt zij daarbij geen wettelijke rente.

Grondslag

artikel 38, eerste lid AOW

Besluit beleidsregels SVB 2016

Recht op uitkering

AOW, Anw, en OBR

relaties 5
Voortvluchtigen (SB1276)
Beleidsregel

Op grond van de artikelen 8c AOW en 32e en 32f Anw ontstaat geen recht op pensioen of uitkering dan wel eindigt het recht op pensioen of uitkering indien de belanghebbende zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of een vrijheidsbelemmerende maatregel. Op grond van artikel 7, derde lid OBR is het bepaalde in artikel 8c AOW van overeenkomstige toepassing op de OBR.

De SVB verstaat onder onttrekken als bedoeld in artikel 8c AOW en de artikelen 32e en 32f Anw in ieder geval de situatie waarin een onherroepelijke veroordeling tot een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel nog niet ten uitvoer is gelegd, de veroordeelde in verband daarmee in het landelijk opsporingsregister is opgenomen en door de politie of andere daartoe bevoegde instanties tevergeefs één of meer pogingen zijn ondernomen tot tenuitvoerlegging van de straf of maatregel te komen. Deze uitleg is door de Centrale Raad van Beroep bevestigd in een uitspraak van 12 december 2012.

Grondslag

artikel 8c AOW, artikel 32e en 32f Anw, artikel 7, derde lid OBR

Besluit beleidsregels SVB 2016

relaties 15
Inkomenstoets, herleiding naar maandinkomen, wisselkoersen (SB1049)
Beleidsregel

De pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 is gehuwd, voor die datum recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de (huwelijks)partner jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, heeft mogelijk recht op een toeslag voor zijn (huwelijks)partner. Als de partner inkomen uit arbeid of overig inkomen heeft, wordt dit inkomen geheel of gedeeltelijk op de toeslag in mindering gebracht. In geval voor de partner geen recht op toeslag bestaat vanwege een te hoog inkomen van die partner, volgt uit artikel 8, tweede lid AOW onder meer dat vanaf 1 januari 2015 geen recht op toeslag meer kan ontstaan als gevolg van een wijziging van het inkomen. Artikel 8, derde lid AOW maakt hierop een uitzondering voor de situatie waarin het recht op toeslag is geëindigd als gevolg van een incidentele stijging van het inkomen van de partner. Het beleid over het begrip 'incidentele stijging van het inkomen' is opgenomen in SB1297.
 

De hoogte van de nabestaandenuitkering en de overbruggingsuitkering zijn eveneens inkomensafhankelijk. Voor de nabestaandenuitkering geldt dat inkomen uit arbeid gedeeltelijk en overig inkomen geheel in mindering wordt gebracht. Voor personen die ten tijde van de inwerkingtreding van de Algemene nabestaandenwet een weduwenpensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet ontvingen geldt een deels afwijkende regeling die is opgenomen in artikel 67 Anw.
 

Voor de overbruggingsuitkering geldt dat inkomen uit arbeid gedeeltelijk en overig inkomen geheel in mindering wordt gebracht. Daarnaast geldt voor de opening van het recht op overbruggingsuitkering op grond van artikel 4, eerste lid, onder b OBR een aparte inkomenstoets. Het hierna volgende beleid is niet van toepassing op deze inkomenstoets.
 

Het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (hierna: Inkomensbesluit) bepaalt wat moet worden verstaan onder inkomen uit arbeid en overig inkomen. In geval van werknemers in de zin van de werknemersverzekeringen sluit dit besluit voor de invulling van het loonbegrip aan bij de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). In geval van personen die niet verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen maar wel werknemer zijn, sluit het Inkomensbesluit voor de invulling van het loonbegrip aan bij de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB 1964). Voor de vaststelling van de hoogte van het overig inkomen verwijst het Inkomensbesluit noch naar de Wfsv noch naar de Wet LB 1964. Het beleid van de SVB is om bij de vaststelling van het overig inkomen aan te sluiten bij de bepalingen van de Wfsv.
 

Uit artikel 2:2, eerste lid, onder d, Inkomensbesluit juncto artikel 3.70 van de Wet IB 2001 volgt dat de afname van de fiscale oudedagsreserve als inkomen uit arbeid moet worden aangemerkt. Op grond van de uitspraak van de CRvB van 19 januari 2016 merkt de SVB de afname van de oudedagsreserve echter niet aan als inkomen uit arbeid als aan de volgende twee voorwaarden is voldaan:

  • De afname is volledig besteed aan het treffen van een inkomensvoorziening als compensatie van een pensioentekort. Daarbij is cruciaal dat de afname is besteed aan een lijfrente die uitsluitend leidt tot betaling van periodieke lijfrentetermijnen nadat betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
  • De Belastingdienst heeft de afname geheel onbelast gelaten. 

 

Volgens artikel 2:4, eerste lid, onder j, Inkomensbesluit is een uitkering op grond van de Anw overig inkomen in de zin van de AOW. De SVB beschouwt de vergoeding Zvw en de tegemoetkoming Anw niet als een uitkering op grond van de Anw en derhalve niet als overig inkomen.
 

Artikel 4:1, eerste tot en met achtste lid Inkomensbesluit schrijft voor op welke wijze het inkomen dient te worden bepaald op een bedrag per maand. Als dit leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat, geeft artikel 4:1, elfde lid van het Inkomensbesluit de SVB de bevoegdheid het inkomen op andere wijze te bepalen. Ten aanzien van deze bepaling voert de SVB het volgende beleid:

  • De SVB rekent incidentele betalingen zoals: overwerkvergoedingen, winstdelingsuitkeringen, eindejaarsuitkeringen en arbeidsvoorwaardebedragen, toe aan het tijdstip waarop ze worden genoten. Dit leidt er over het algemeen toe dat een incidentele betaling in mindering wordt gebracht in de maand waarin deze wordt uitbetaald. Uit een uitspraak van de CRvB van 15 november 2002 volgt echter dat deze regel kan leiden tot een kennelijk onredelijk resultaat als een incidentele betaling door - maandelijkse - opbouw tot stand is gekomen en dit bedrag geheel of gedeeltelijk is opgebouwd vóór het moment waarop recht op de nabestaandenuitkering of de overbruggingsuitkering is ontstaan. In een dergelijk geval geeft de SVB toepassing aan artikel 4:1, elfde lid Inkomensbesluit. Op grond daarvan neemt de SVB het gedeelte van de incidentele betaling dat is opgebouwd voordat recht op de nabestaandenuitkering of  de overbruggingsuitkering is ontstaan, niet in aanmerking als in mindering te brengen inkomen.
  • Als de SVB een uitkering in mindering brengt, rekent de SVB bedragen die worden nabetaald toe aan de uitkeringstermijnen waarop de nabetaling betrekking heeft. In het geval van een eenmalige betaling van aanvullend pensioen die voortvloeit uit een indexering door een pensioenfonds neemt de SVB deze betaling geheel in aanmerking in de maand van uitbetaling.

 

Daarnaast wijkt de SVB met toepassing van artikel 4:1, elfde lid van het Inkomensbesluit in de volgende gevallen in ieder geval af van de bepalingen in het besluit:

  • Voor een kleine groep AOW-gerechtigden met een wegens inkomen gekorte toeslag valt het gezinsinkomen lager uit dan het gezinsinkomen van AOW-gerechtigden van wie het gezinsinkomen bestaat uit een AOW-pensioen met volledige toeslag. De verklaring hiervoor is dat de Nederlandse loonheffing verschillende tarieven kent voor personen die de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 7a hebben bereikt en personen die die leeftijd nog niet hebben. Als de Nederlandse loonheffing tot resultaat heeft dat het netto inkomen van de AOW-gerechtigde en zijn partner lager uitvalt dan het netto AOW-pensioen met volledige toeslag, verlaagt de SVB het overig inkomen van de partner zodanig, dat het netto gezinsinkomen van de AOW-gerechtigde even hoog is als het netto AOW-pensioen met volledige toeslag. Of dit beleid toegepast moet worden, beoordeelt de SVB zoveel mogelijk zelf, aan de hand van de door de AOW-gerechtigde aangeleverde gegevens over zijn inkomen en dat van zijn partner.
  • Ten aanzien van nabestaanden van personen die als Belgisch grensarbeider in Nederland hebben gewerkt en die voor de jaren van arbeid in Nederland van Belgische zijde een aanvulling ontvangen op het Belgische overlevingspensioen, hanteert de SVB het volgende beleid. Om een spiraalwerking van een steeds hoger wordende aanvulling uit België en een steeds groter wordende korting op de Nederlandse nabestaandenuitkering te voorkomen, beschouwt de SVB de Belgische aanvulling niet als inkomen in de zin van het Inkomensbesluit.
  • Krachtens artikel 2:5, eerste lid Inkomensbesluit worden vakantiebonnen niet aangemerkt als inkomen uit arbeid of overig inkomen. Een vakantiebon wordt aan sommige werknemers en uitkeringsgerechtigden verstrekt en vervangt de vakantie-uitkering waarop de meeste werknemers of uitkeringsgerechtigden aanspraak kunnen maken. In sommige situaties vervangt de vakantiebon eveneens de loondoorbetaling tijdens verlof. Op het moment dat een vakantiebon wordt verzilverd wordt het daardoor verkregen inkomen door de SVB als inkomen in de zin van het Inkomensbesluit aangemerkt. De SVB voert daarbij als beleid dat zij slechts het gedeelte van de vakantiebon dat bedoeld is als loondoorbetaling tijdens verlof in aanmerking neemt als inkomen. Het gedeelte van de vakantiebon dat bedoeld is als vakantie-uitkering wordt derhalve niet in mindering gebracht op de uitkering. Dit beleid hanteert de SVB eveneens bij reserveringen van loon voor vakantie- en verlofperioden bij uitzendkrachten.

 

Op grond van artikel 4:1, zesde lid, Inkomensbesluit heeft de SVB de bevoegdheid om bij per maand wisselende inkomsten op basis van een geschat inkomen een gemiddeld inkomen te bepalen. In dat geval dient na een periode van ten hoogste twaalf maanden een herberekening plaats te vinden op basis van het reëel genoten inkomen.
 

Bij wisselende inkomsten vraagt de SVB de betrokkene een schatting te maken van het te verwachten inkomen per maand. Periodiek onderzoekt de SVB het werkelijk genoten inkomen. Als dit inkomen gedurende de volledige periode, of gedurende een deel daarvan, heeft gelegen binnen de grenzen waartussen een gekorte toeslag of nabestaandenuitkering wordt verleend, wordt het recht over de betreffende periode vastgesteld met behulp van het gemiddelde inkomen per maand in deze periode. Voor zover het inkomen buiten deze grenzen heeft gelegen wordt de hoogte van het recht vastgesteld op basis van het feitelijk in de betreffende maand genoten inkomen. In totaal ontvangt betrokkene dan een even groot bedrag aan toeslag of nabestaandenuitkering als hij zou ontvangen bij vaststelling per maand op basis van het feitelijk genoten inkomen.
 

De SVB brengt alleen het inkomen in mindering dat betrekking heeft op het tijdvak waarover recht op AOW-toeslag, Anw-uitkering of overbruggingsuitkering bestaat. Als het inkomen van de betrokkene betrekking heeft op een volledige kalendermaand en het recht op AOW-toeslag, Anw-uitkering of overbruggingsuitkering niet op de eerste dag van de maand ingaat of eindigt, neemt de SVB niet het volledige inkomen over die maand in aanmerking. In plaats daarvan brengt de SVB alleen het inkomen in mindering dat betrekking heeft op het gedeelte van de maand waarover recht op uitkering bestaat. Voor deze tijdsevenredige berekening maakt het niet uit op welke dag van die maand het inkomen is uitbetaald.
 

Op grond van artikel 4:3, eerste lid Inkomensbesluit rekent de SVB niet in euro's uitgedrukt inkomen om in euro's met behulp van de door de Europese Centrale Bank geadviseerde wisselkoersen.
 

In gevallen van hyperinflatie gaat de SVB uit van een meer recente koers. Van hyperinflatie is volgens het beleid van de SVB sprake als valuta binnen één kwartaal een devaluatie ten opzichte van de euro ondergaan van 20 procent of meer, of als valuta tijdens twee aaneensluitende kwartalen een devaluatie ten opzichte van de euro ondergaan van 10 procent of meer per kwartaal.

Grondslag

artikel 8, 10 en 11 AOW, artikel 10, 18, 19 en 67 Anw, artikel 9 OBR en artikel 2:2,  2:4, 4:1 en 4:3 Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB februari 2023

Inkomenstoets, herleiding naar maandinkomen, wisselkoersen
relaties 4
Incidentele stijging van het inkomen (SB1297)
Beleidsregel

Artikel 8, tweede lid, onder a, en derde lid AOW bepalen dat vanaf 1 januari 2015 geen recht op toeslag kan ontstaan als gevolg van een wijziging van het inkomen van de partner van de AOW-gerechtigde, tenzij het recht op toeslag is geëindigd als gevolg van een incidentele stijging van het inkomen. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat met een incidentele stijging van het inkomen wordt gedoeld op een stijging van het inkomen die niet permanent is, zoals bij de afkoop van pensioen, het incidenteel meer werken, de ontvangst van een overwerkvergoeding, de ontvangst van een eindejaarsuitkering, de ontvangst van een dertiende of veertiende maand, de ontvangst van een gratificatie in de vorm van een geldbedrag, de ontvangst van een nabetaling en de afname van een fiscale oudedagsreserve.
 

Op basis van deze wetsgeschiedenis hanteert de SVB het volgende beleid. Er is in ieder geval sprake van een incidentele stijging van het inkomen indien als gevolg van een wijziging van het inkomen gedurende maximaal drie maanden achtereen geen recht op toeslag bestaat. Naar aanleiding van een verzoek van de AOW-gerechtigde of een ander signaal neemt de SVB tevens aan dat sprake is van een incidentele stijging van het inkomen in geval van:

  • meerdere incidentele stijgingen achter elkaar, zoals de combinatie van drie maanden overwerk met de afkoop van een pensioen. Er is dan sprake van een incidentele stijging van het inkomen gedurende de periode waarin meerdere incidentele inkomsten worden ontvangen.
  • wisselende inkomsten als gevolg van een arbeidscontract met flexibele uren of een variabele vergoeding. In dat geval neemt de SVB aan dat sprake is van een incidentele stijging van het inkomen indien gedurende maximaal twaalf maanden geen recht op toeslag bestaat als gevolg van de wisselende inkomsten.
  • inkomsten in buitenlandse valuta. De SVB rekent de buitenlandse valuta minimaal een keer per jaar om naar euro's. Indien na deze omrekening het inkomen in euro's is gestegen en het recht op toeslag eindigt, is sprake van een incidentele stijging van het inkomen indien de wisselkoers weer daalt binnen twaalf maanden na de beëindiging van het recht op toeslag.

 

In geval van winst uit onderneming of resultaat uit overige werkzaamheden is in beginsel geen sprake van een incidentele stijging van het inkomen (CRvB 6 december 2019). In de volgende situaties neemt de SVB toch aan dat sprake is van een incidentele stijging van het inkomen:

  • een afname van de fiscale oudedagsreserve;
  • het verrichten van activiteiten die niet behoren tot de gebruikelijke bedrijfsactiviteiten zoals de verkoop van een bedrijfsmiddel of bedrijfspand (Rechtbank Gelderland 18 februari 2022);
  • een door de Belastingdienst gehonoreerd verzoek om middeling van het inkomen uit werk en woning op grond van artikel 3.154 Wet inkomstenbelasting 2001 (zoals dit artikel luidde tot 1 januari 2023). Deze middeling is alleen van belang voor het herleven van het recht op toeslag. Het belastbaar inkomen en de hoogte van de toeslag wijzigen niet.
Grondslag

artikel 8, tweede en derde lid AOW

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB februari 2023

relaties 1
Recht op ouderdomspensioen: tijdvakken korter dan een jaar (SB1298)
Beleidsregel

Artikel 7, eerste lid, onderdeel b AOW bepaalt dat er geen recht op ouderdomspensioen ontstaat als een persoon minder dan een vol jaar verzekerd is geweest. De SVB kent niettemin een pensioen toe als de toepassing van een verdrag of Verordening (EG) nr. 883/2004 daartoe dwingt. Dit is het geval als een verdrag voorschrijft dat, voor de opening van het recht op ouderdomspensioen, tijdvakken uit een andere staat moeten worden samengeteld met tijdvakken van AOW-verzekering en in het verdrag niet uitdrukkelijk is voorzien in de mogelijkheid een pensioen te weigeren als sprake is van een tijdvak van minder dan een jaar. Verordening (EG) nr. 883/2004 voorziet wel in de weigering van een pensioen als dit is gebaseerd op een tijdvak van minder dan een jaar. Bijlage XI, Nederland, onder 2, b Verordening (EG) nr. 883/2004 schrijft echter voor dat de personen die aan die bepaling voordelen kunnen ontlenen, in afwijking van artikel 7 van de AOW geacht worden recht te hebben op een pensioen. Dit betekent dat de SVB ook in deze gevallen een pensioen toekent als het tijdvak waaruit de aanspraak op ouderdomspensioen voortvloeit korter is dan een vol jaar.

Grondslag

artikel 7, eerste lid, onderdeel b AOW

Besluit beleidsregels SVB 2016

Overgangsvoordelen AOW
relaties 5
Overgangsvoordelen AOW (SB1051)
Beleidsregel

De AOW is op 1 januari 1957 in werking getreden. Zonder nadere regeling had niemand voor het jaar 2007 aanspraak kunnen maken op een volledig pensioen. Om deze situatie op te lossen, is in de artikelen 55 en 56 AOW een overgangsregeling getroffen. Deze houdt in dat tijdvakken tussen de 15e verjaardag van de verzekerde en 1 januari 1957 worden gelijkgesteld met verzekerde jaren op grond van de AOW. De gelijkgestelde tijdvakken worden 'overgangsvoordelen' genoemd.

Om recht te hebben op de overgangsvoordelen moet de verzekerde voldoen aan de volgende voorwaarden uit de artikelen 55 en 56 AOW:

  • na zijn 59ste verjaardag zes jaren in Nederland hebben gewoond; en
  • in Nederland wonen.
     

De  wooneisen kunnen opzij worden gezet als is voldaan aan de voorwaarden uit het Besluit gelijkstelling van wonen buiten het Rijk met wonen binnen het Rijk (KB 632).

De in de artikelen 55 en 56 AOW opgenomen wooneisen ter verkrijging van het recht op de nationale overgangsvoordelen kunnen niet met een beroep op artikel 7 Verordening (EG) nr. 883/2004 terzijde worden gesteld. Dit blijkt uit het arrest Winter-Lutzins.

Grondslag

artikel 55, artikel 56 en artikel 57 AOW

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB november 2023

Uitsluitingsgronden Anw
relaties 2
Uitsluitingsgronden Anw (SB1054)
Beleidsregel

In bepaalde gevallen, geregeld in de artikelen 15 en 27 Anw, komt de nabestaande of wees niet voor een uitkering ingevolge de artikelen 14 en 26 Anw in aanmerking omdat een uitsluitingsgrond van toepassing is. De uitsluitingsgronden beogen bepaalde vormen van misbruik van de Anw te voorkomen.

Grondslag

artikel 15 en artikel 27 Anw

Besluit beleidsregels SVB 2016

relaties 4
Gezondheidstoestand ten tijde aanvang verzekering of ten tijde huwelijkssluiting (SB1055)
Beleidsregel

In artikel 15, eerste lid, onder b, en artikel 27, eerste lid, onder a Anw is geregeld dat als de verzekerde binnen een jaar na aanvang van de verzekering is overleden, de nabestaande of wees geen recht heeft op uitkering, indien de gezondheidstoestand van de verzekerde dit overlijden ten tijde van de aanvang van de verzekering redelijkerwijs moest doen verwachten. In artikel 15, eerste lid, onder a Anw is voorts geregeld dat ook geen recht op nabestaandenuitkering bestaat indien de echtgenoot van de nabestaande is overleden binnen een jaar na de huwelijkssluiting en dit overlijden redelijkerwijs was te verwachten. Uit de jurisprudentie blijkt dat bij de toepassing van deze bepalingen doorslaggevend is of deze verwachting bij de aanvang van de verzekering of ten tijde van de huwelijkssluiting redelijkerwijs aanwezig moet zijn geweest bij de verzekerde en/of de nabestaande. Voor toepassing van deze uitsluitingsgrond is dus geen plaats als het overlijden slechts voor medici redelijkerwijs te voorzien is geweest. Als sprake is van een onderbroken verzekering, moet als datum van aanvang van de verzekering steeds worden uitgegaan van de dag waarop de laatste verzekeringsperiode voorafgaande aan het overlijden begon.

De SVB neemt in ieder geval aan dat bij de verzekerde, de echtgenoot of beiden de verwachting aanwezig is geweest dat het overlijden binnen één jaar zou plaatsvinden, indien het overlijden op medische gronden redelijkerwijs binnen één jaar te verwachten was én deze verwachting door een arts aan een van beiden is medegedeeld. Bij de beoordeling of het overlijden op medische gronden redelijkerwijs binnen één jaar te verwachten was vraagt de SVB medisch advies aan een externe organisatie. Het advies bevat informatie over de levensverwachting, de behandelende artsen en hun conclusies, en welke mededelingen zij daarover hebben gedaan aan de patiënt.

De SVB hanteert de lijn dat met de datum van huwelijkssluiting de datum van aanvang van het voeren van een gezamenlijke huishouding wordt gelijkgesteld. Indien de nabestaande en de overledene met wie hij gehuwd was, voor het huwelijk al een gezamenlijke huishouding voerden, merkt de SVB het moment van aanvang van de gezamenlijke huishouding aan als het moment van huwelijkssluiting.

Artikel 15, vierde lid, Anw bepaalt dat de uitsluitingsgronden als bedoeld in artikel 15, eerste lid, sub a en b, Anw niet van toepassing zijn indien de nabestaande recht op nabestaandenuitkering zou hebben gehad als hij niet opnieuw was gehuwd. Op grond van de wetsgeschiedenis bij het vierde lid van artikel 15 Anw legt de SVB deze bepaling aldus uit dat ondanks het bestaan van bedoelde uitsluitingsgronden geen nieuw recht ontstaat dat is gebaseerd op het laatste overlijden, maar dat het recht dat de nabestaande had op het moment dat hij opnieuw in het huwelijk trad, herleeft.

Voor de toepassing van artikel 6 Verordening (EG) nr. 883/2004 moeten tijdvakken van verzekering vervuld krachtens de wettelijke regeling van een lidstaat van de EU worden opgeteld bij de periode van verzekering in Nederland als waren die tijdvakken in Nederland vervuld (zie SB2150 over in aanmerking te nemen tijdvakken voor de opening van het recht op uitkering).

Grondslag

artikel 15, eerste lid, onder a en b, en artikel 27, eerste lid, onder a Anw

Besluit beleidsregels SVB 2016

relaties 4
Opzettelijke levensberoving (SB1056)
Beleidsregel

De nabestaande of wees die zijn of haar (huwelijks)partner of de betrokken verzekerde, al of niet als medepleger, opzettelijk van het leven heeft beroofd, kan op grond van artikel 15, eerste lid, onder c en artikel 27, eerste lid, onder b geen aanspraken ontlenen aan de Anw.

Het begrip 'opzettelijk van het leven beroven' wordt uitgelegd conform het strafrechtelijke begrip omschreven in de artikelen 287 tot en met 295 van het Wetboek van Strafrecht.

Op grond van de uitspraak van 18 december 1996 van de CRvB mogen de genoemde uitsluitingsbepalingen niet worden toegepast in een situatie waarin strafrechtelijk is bewezen verklaard dat de betrokkene de (huwelijks)partner of de verzekerde opzettelijk van het leven heeft beroofd, maar waarbij betrokkene wegens de aanwezigheid van een strafuitsluitingsgrond is ontslagen van alle rechtsvervolging. Conform deze uitspraak voert de SVB als beleid dat hierbij geen onderscheid wordt gemaakt of er sprake is van een schulduitsluitingsgrond of een rechtvaardigingsgrond.

Grondslag

artikel 15, eerste lid, onder c en artikel 27, eerste lid, onder b Anw

Besluit beleidsregels SVB 2016

relaties 3
Compensatieregeling vervallen hoge Anw-uitkering (SB1334)
Beleidsregel

Op 1 januari 2015 is de hoge Anw-uitkering vervallen. Deze uitkering voorzag in een Anw-uitkering van 90% van het wettelijk minimumloon voor nabestaanden met een ongehuwd kind dat jonger is dan achttien jaar en niet tot het huishouden van een ander behoort. Sinds het vervallen van deze hoge uitkering bedraagt de Anw-uitkering maximaal 70% van het wettelijk minimumloon. Nabestaanden die de hoge Anw-uitkering ontvingen, kunnen aanspraak maken op de alleenstaande-ouderkop (alo-kop) uit de Wet op het kindgebonden budget (Wet kgb) als zij aan de daarvoor geldende vereisten voldoen. De alo-kop voorziet in een verhoging van het kindgebonden budget voor alleenstaanden met één of meer minderjarige kinderen. Eén van de vereisten voor het recht op de alo-kop is dat de alleenstaande verzekerd is voor de AKW. 

 

CRvB: ongeoorloofd onderscheid naar woonplaats
Op 13 december 2019 heeft de CRvB geoordeeld dat het herzien van de Anw-uitkering van 90% naar 70% van het wettelijk minimumloon ongeoorloofd onderscheid naar woonplaats oplevert, als een betrokkene enkel vanwege zijn woonplaats niet verzekerd is voor de AKW en daardoor niet in aanmerking komt voor de alo-kop. 
 

Naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB biedt de SVB compensatie aan betrokkenen die zich in een vergelijkbare positie bevinden als de betrokkenen die procespartij waren. 

 

De voorwaarden voor compensatie
Als de betrokkene aan de volgende voorwaarden voldoet, bestaat recht op compensatie:

  • de betrokkene had op 31 december 2014 recht op een hoge Anw-uitkering;
  • de betrokkene was op 1 januari 2015 niet verzekerd voor de AKW; 
  • de betrokkene woonde op 31 december 2014 in een land buiten de EU/EER of Zwitserland;
  • de betrokkene heeft geen toeslagpartner in de zin van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir); en
  • het vermogen van de betrokkene ligt onder de vermogensgrens bedoeld in artikel 1, vierde lid Wet kgb.

 

De hoogte van de compensatie
De compensatie vindt plaats op maandelijkse basis en heeft materieel tot gevolg dat de oude hoge Anw-uitkering wordt hersteld. Bij de berekening van het totaalbedrag hanteert de SVB de fictie dat de Anw en het maximale compensatiebedrag één uitkering zijn. Dat betekent bijvoorbeeld dat als de betrokkene inkomen geniet of recht heeft op een pro rata Anw-uitkering, de SVB de bijbehorende berekeningen toepast op het totaalbedrag van Anw-uitkering en compensatie.

 

Beëindiging van de compensatie

Het recht op compensatie eindigt, als:

  • niet langer recht zou hebben bestaan op hoge Anw-uitkering, volgens de voorwaarden zoals die tot 1 januari 2015 golden; 
  • de betrokkene niet meer voldoet aan de voorwaarden voor recht op Anw-uitkering; 
  • de betrokkene verhuist naar Nederland, een EU/EER-lidstaat of Zwitserland;
  • de betrokkene een toeslagpartner heeft in de zin van de Awir; of
  • het vermogen van de betrokkene boven de vermogensgrens bedoeld in artikel 1, vierde lid Wet kgb ligt.

 

Als zich na de beëindiging van het recht op compensatie een wijziging in de omstandigheden voordoet waardoor weer aan de voorwaarden wordt voldaan, dan herleeft het recht op compensatie niet. Uit de uitspraak van 21 april 2022 blijkt dat de CRvB het beleid over het niet herleven van de compensatie onderschrijft.

 

Toekomstige wetgeving
De SVB past haar hierboven vermelde beleid aan dan wel schaft de compensatie geheel af als wijzigingen in de wetgeving over de alo-kop daartoe aanleiding geven. 

AKW

relaties 11
Voldoen aan de onderhoudsvoorwaarden (SB1057)
Beleidsregel

Voor kinderen die tot zijn huishouden behoren, hoeft een verzekerde niet aan te tonen dat zij door hem worden onderhouden. Voor uitwonende kinderen gelden de voorwaarden van het Besluit uitvoering kinderbijslag. De artikelen 5 en 6 van het Besluit uitvoering kinderbijslag bepalen hoeveel een verzekerde voor een uitwonend kind moet bijdragen om in aanmerking te komen voor enkelvoudige of dubbele kinderbijslag. Voorts bepaalt artikel 8 Besluit uitvoering kinderbijslag welke bijdragen van andere rechthebbenden worden opgeteld bij de bijdrage van de verzekerde in de onderhoudskosten van het kind.

Uit vaste jurisprudentie van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 10 februari 1988) blijkt dat betalingen geacht worden gelijkelijk besteed te zijn voor de in het betreffende huishouden verblijvende kinderen waarvoor aanspraak op kinderbijslag kan bestaan. Als in een huishouden zowel kinderen zijn waarvoor het onderhoud moet worden aangetoond als kinderen waarvoor dit niet is vereist, gaat de SVB ervan uit dat de betalingen gelijkelijk zijn besteed aan de kinderen waarvoor het onderhoud moet worden aangetoond.

Uit vaste jurisprudentie van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 12 december 1990) komt ook als vaste regel naar voren dat betalingen die in een bepaald kwartaal zijn verricht worden geacht te zijn gedaan ten behoeve van de kosten van levensonderhoud in dat betreffende kwartaal.

Als in een kwartaal meer is betaald dan het minimumbedrag voor een bepaalde onderhoudsnorm kan het 'overschot' volgens de jurisprudentie van de CRvB in beginsel niet worden aangewend ter voldoening van de onderhoudsbijdrage voor het volgende kwartaal. Volgens de uitspraak van de CRvB van 27 december 1995 kunnen betalingen verricht in een bepaald kwartaal wel beschouwd worden als bijdrage voor een volgend kwartaal indien uit een vast systeem van betalingen valt af te leiden dat de bijdrage niet anders dan (mede) bestemd kan zijn voor een volgend kwartaal. De SVB hanteert het beleid dat betalingen die in een bepaald kwartaal verricht worden, maar naar hun aard betrekking hebben op het hele jaar, als onderhoudsbijdragen voor volgende kwartalen beschouwd worden. Een voorbeeld hiervan is het schoolgeld dat de verzekerde voor het hele jaar ineens vooruit betaalt.

Voorts hanteert de SVB het beleid dat zij bijdragen voor levensonderhoud niet toerekent aan kwartalen die vooraf gaan aan het kwartaal waarin de betaling plaatsvindt. Hierop maakt de SVB de volgende uitzonderingen:

  • De verzekerde voldoet een in rechte vaststaande vordering die betrekking heeft op een voorafgaand kwartaal, zoals een door de rechter getroffen voorziening met betrekking tot alimentatie of een van overheidswege vastgestelde bijdrage voor een kind dat in een instelling is geplaatst. De betaling van een dergelijke vordering rekent de SVB toe aan de kwartalen waarop deze betrekking heeft ongeacht het moment waarop de vordering komt vast te staan.
  • Voordat adoptie plaatsvindt, betalen de (pleeg)ouders vaak de kosten van verzorging en overdracht van het kind. Deze betalingen rekent de SVB toe aan de kwartalen gelegen voor de datum van de betaling.
  • Wanneer een kind achteraf ten onrechte studiefinanciering blijkt te hebben genoten, wordt het recht op studiefinanciering met terugwerkende kracht ingetrokken. De ten onrechte uitbetaalde studiefinanciering wordt in het algemeen teruggevorderd. Indien over deze periode recht op kinderbijslag bestaat voor een onderwijs volgend kind en de verzekerde de ten onrechte uitbetaalde studiefinanciering heeft terugbetaald, merkt de SVB dit aan als bijdrage in de onderhoudskosten over de betrokken kwartalen.

 

Op grond van artikel 7 Besluit uitvoering kinderbijslag hanteert de SVB een fictieve onderhoudsbijdrage als het kind bij de verzekerde verblijft of de verzekerde bij het kind verblijft, terwijl het kind niet tot het huishouden van verzekerde behoort. De verzekerde moet dit verblijf aannemelijk maken. Feitelijk aantoonbare extra uitgaven ten behoeve van het kind worden bij de fictieve onderhoudsbijdrage opgeteld.

Uit vaste jurisprudentie van de CRvB (zie onder meer de uitspraak van 17 juli 1996) blijkt dat onderhoudsbijdragen voor kinderen die in het buitenland verblijven op een voor de SVB eenvoudig te controleren wijze moeten plaatsvinden. Dit betekent dat de onderhoudsbijdrage voor kinderen in het buitenland in beginsel moet worden gedaan door middel van een bankoverschrijving aan de verzorger van het kind of het kind zelf. Bij het vaststellen van de hoogte van de betaalde onderhoudsbijdrage tellen overmakingskosten ook mee.

Voor de uitvoering van het vereiste van de eenvoudige controleerbaarheid van het aantonen van onderhoudsbijdragen hanteert de SVB de volgende voorwaarden:

  • De SVB accepteert uitsluitend betalingen, die zijn verricht via betalingsinstellingen en banken die op basis van het toepasselijke nationale recht bevoegd zijn om financiële transacties te verrichten.
  • Bij overschrijving van een bedrag van de rekening van de verzekerde naar de rekening van de verzorger van het kind is het (internet)bankafschrift voldoende bewijs voor het aantonen van de betaling.
  • Bij storting op de bankrekening van de verzorger van het kind of het kind, moet de verzekerde het stortingsbewijs overleggen.
  • Bij opname van een bedrag van de bankrekening van de verzekerde moet de verzekerde een bankafschrift overleggen waaruit blijkt dat het bedrag met de bankpas van de verzorger van het kind of van het kind is opgenomen. Het nummer van die bankpas moet bekend zijn bij de SVB.
  • Bij overmaking van bedragen door tussenkomst van erkende intermediairs, bijvoorbeeld via de Western Union Money Transfer, dienen zowel de storting door de verzekerde als de opname door de verzorger van het kind of het kind zelf, te worden aangetoond.

 

Alleen als door uitzonderlijke omstandigheden betaling via een erkende bank of betalingsinstelling niet mogelijk is, mag de verzekerde ook op andere wijze aantonen dat hij heeft voldaan aan de onderhoudsbijdrage. Het is dan echter aan de verzekerde om de onmogelijkheid van betaling op de voorgeschreven wijze aannemelijk te maken. Ook zal hij in die gevallen elke door hem gevolgde stap van de wijze van betaling moeten aantonen.

Postpakketten worden niet geaccepteerd als middel om de onderhoudsbijdrage aan te tonen, aangezien deze wijze van voldoen van de onderhoudsbijdrage voor de SVB oncontroleerbaar is.

Grondslag

artikel 7 AKW, artikel 5, artikel 6, artikel 7, artikel 8 Besluit uitvoering  kinderbijslag

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB mei 2021

relaties 6
Dubbele kinderbijslag voor uitwonende kinderen (SB1414)
Inleiding

Recht op dubbele kinderbijslag kan bestaan voor een kind dat uitwonend is in verband met ziekte of gebreken, of het volgen van onderwijs of een beroepsopleiding. Hiervoor moet aan bepaalde voorwaarden zijn voldaan. Een aantal van deze voorwaarden heeft de SVB in deze beleidsregel nader ingevuld.

Causaal verband

De wet eist dat het kind uitwonend moet zijn in verband met ziekte of gebreken, of het volgen van onderwijs of een beroepsopleiding.

Beleid  
De SVB leidt uit de woorden ‘in verband met’ af dat er sprake moet zijn van een causaal verband tussen het uitwonend worden van het kind en de ziekte of gebreken, dan wel het volgen van het onderwijs of de beroepsopleiding. Daarvoor is een verhuisbeweging van het kind nodig.

Als eigen, aangehuwd of pleegkind tot het huishouden van een ander behoren

Het kind mag niet tot het huishouden van de verzekerde behoren en ook niet als eigen kind, aangehuwd kind of pleegkind tot het huishouden van een ander behoren.  

 

Beleid 
Voor de vraag tot welk huishouden het kind behoort, hanteert de SVB het beleid uit SB1014 over tot het huishouden behoren. Specifiek voor het recht op dubbele kinderbijslag neemt de SVB aan dat het kind tot het huishouden van de ouder behoort als:  

  • de ouder 46 dagen of meer in een kwartaal bij het kind verblijft. Het verblijf hoeft niet aaneengesloten te zijn. De SVB neemt in dat geval aan dat op de peildatum van dat kwartaal sprake is van een huishouden;  
  • de ouder in twee opeenvolgende kwartalen een aaneengesloten periode van 46 dagen of meer bij het kind verblijft. De SVB neemt in dit geval pas een huishouden aan op de peildatum van het kwartaal na het kwartaal waarin het verblijf bij het kind is begonnen.  

 

De SVB verstaat onder ouder de persoon van wie het kind een eigen, aangehuwd, of pleegkind is. Dit sluit aan bij artikel 4 AKW. Als ouders die een huishouden vormen afwisselend bij het kind verblijven, dan telt de SVB de periodes van verblijf bij elkaar op. Overlappende periodes tellen maar één keer mee.  

Van een verblijf bij het kind is alleen sprake als de ouder de nachtrust bij het kind doorbrengt. De SVB gaat uit van een termijn van 46 dagen, omdat dit gemiddeld genomen de helft van het aantal dagen in een kwartaal is. 

Onderwijs of een beroepsopleiding in het buitenland

Er kan recht zijn op dubbele kinderbijslag als het kind uitwonend is omdat het een opleiding volgt die staat in één van de bijlagen bij de Regeling dubbele kinderbijslag om onderwijsredenen. Deze bijlagen hebben alleen betrekking op opleidingen en scholen in Nederland. Gaat het om een opleiding in het buitenland, dan moet deze vergelijkbaar zijn met een opleiding of school uit de bijlagen bij de Regeling.

  

Beleid  

Het kind moet dan naar een beroepsopleiding of school voor voortgezet onderwijs gaan die vergelijkbaar is met de opleidingen en scholen in de bedoelde bijlagen. Als de school of opleiding vergelijkbaar is met een opleiding genoemd in bijlage B of D van de Regeling, dan moet de verzekerde daarnaast aannemelijk maken dat het kind is aangemerkt als topsporter op tenminste toptalentniveau of als toptalent op het gebied van dans en muziek. 

Afstand tot de opleiding

De onderwijsinstelling moet minimaal 25 kilometer van het woonadres liggen waar het kind als laatst tot het huishouden behoorde. Ook mag er geen vergelijkbare school of opleiding binnen de afstand van 25 kilometer liggen. Een school of opleiding die niet door het Rijk wordt betaald (privéonderwijs) is geen vergelijkbare school of opleiding.

 

Beleid  

De SVB gaat bij het berekenen van de afstand uit van de kortst mogelijke route. De verzekerde kan aantonen dat de kortst mogelijke route minimaal 25 kilometer bedraagt bij het gebruik van een gangbare routeplanner. In dat geval gaat de SVB daarvan uit. 

  Bij co-ouderschap waarbij de ene ouder op een afstand van meer dan 25 kilometer woont en de ander op een afstand van minder dan 25 kilometer, gaat de SVB uit van de langste afstand.

Beroep van de verzekerde

Een kind uit een gezin dat door het beroep van de verzekerde een trekkend of varend bestaan leidt, kan om studieredenen uitwonend zijn. Als de verzekerde op basis van artikel 1 van de Subsidieregeling opvang kinderen met een trekkend/varend bestaan binnenschipper, kermisexploitant of circusartiest is of daarmee is gelijkgesteld, kan er recht op dubbele kinderbijslag bestaan.

 

Beleid 

De verzekerde die in het buitenland binnenschipper, kermisexploitant of circusartiest is, kan recht op dubbele kinderbijslag hebben als hij aannemelijk maakt dat hij met zijn gezin een varend of trekkend bestaan leidt en het kind uitwonend is in verband met studie. 

Wonen in een geïsoleerd gebied

De verzekerde die woont in een geïsoleerd gebied kan recht op dubbele kinderbijslag hebben als het kind uitwonend is en onderwijs volgt. Ameland, Vlieland, Terschelling en Schiermonnikoog zijn aangemerkt als geïsoleerd gebied.  

 

Beleid 

De verzekerde of de ander tot wiens huishouden het kind het laatst behoorde, die in de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte, Zwitserland of een verdragsland in een geïsoleerd gebied woont, kan ook recht hebben op dubbele kinderbijslag. Iemand woont in een geïsoleerd gebied als de school- en reistijd samen meer dan 12 uur per dag bedraagt, of als dagelijks reizen naar school onmogelijk is. Het gaat daarbij om een reis met het openbaar vervoer (zowel heen als terug) of om eigen vervoer.

relaties 1
Extra bedrag aan kinderbijslag voor thuiswonende kinderen met intensieve zorgbehoefte (SB1416)
Inleiding

De verzekerde heeft voor een thuiswonend kind dat is aangewezen op intensieve zorg onder voorwaarden recht op een extra bedrag aan kinderbijslag. Eén van de voorwaarden is dat de verzekerde het hele kalenderjaar recht had op dubbele kinderbijslag en dat dit aan hem is uitbetaald. Een letterlijke toepassing van deze voorwaarde kan volgens de SVB leiden tot een onredelijk resultaat. Dit doet zich voor als binnen een kalenderjaar een andere ouder aanvrager van kinderbijslag wordt, of als er sprake is van het toepassen van anti-cumulatieregels van Verordening (EG) nr. 883/2004. 

Wisseling van aanvrager binnen een kalenderjaar

Tijdens het kalenderjaar kan een andere ouder kinderbijslag aanvragen voor hetzelfde eigen, aangehuwde, of pleegkind. Dit doet zich voor bij bijvoorbeeld co-ouderschap, echtscheiding of overlijden van een van de ouders. Bij een letterlijke toepassing van artikel 7a AKW kan er dan geen recht op het extra bedrag bestaan. 

 

Beleid  
Als tijdens het kalenderjaar de andere ouder aanvrager wordt van de kinderbijslag voor hetzelfde eigen, aangehuwde of pleegkind, dan kent de SVB het extra bedrag toe als: 

  • het kind met de intensieve zorgbehoefte in het volledige kalenderjaar tot het huishouden van deze andere ouder heeft behoord; 
  • tijdens het volledige kalenderjaar dubbele kinderbijslag voor dit kind is uitbetaald; en
  • is voldaan aan de overige voorwaarden van artikel 7a, tweede lid AKW voor het recht op het extra bedrag aan kinderbijslag. 

 

Als beide ouders aan de ze voorwaarden voldoen, dan kent de SVB maar aan één ouder het extra bedrag aan kinderbijslag toe. 

De SVB beoordeelt als volgt aan welke ouder het extra bedrag aan kinderbijslag wordt toegekend: 

  • Vormen de ouders samen een huishouden, dan kent de SVB het extra bedrag toe aan de ouder die aanvrager van de kinderbijslag is op het moment dat het extra bedrag wordt uitbetaald;
  • Bij co-ouderschap kent de SVB het extra bedrag toe aan de ouder van wie het recht op dubbele kinderbijslag werd uitbetaald in het laatste kwartaal van het kalenderjaar waarop het extra bedrag betrekking heeft. 
Toepassing anti-cumulatieregels EG-Verordening 883/2004

Als de SVB door toepassing van anti-cumulatieregels van Verordening (EG) nr. 883/2004 niet het hele kalenderjaar dubbele kinderbijslag heeft uitbetaald, is er bij een letterlijke toepassing van artikel 7a AKW geen recht op het extra bedrag. 

 
Beleid  
De SVB kent het extra bedrag aan kinderbijslag alsnog toe als de ouder aan alle overige voorwaarden voor dat recht voldoet. 

relaties 31

Export van uitkeringen (SB1406)

Inleiding

De AOW, de Anw, de AKW en de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR) beperken het recht op uitkering voor personen die in het buitenland wonen. We noemen dit exportbeperkingen. Deze beleidsregel gaat over de manier waarop de SVB de exportbeperkingen en uitzonderingen daarop toepast.

Het bepalen van de woonplaats

De exportbeperkingen in de AOW, de Anw, de AKW en de OBR gelden als de uitkeringsgerechtigde of het kind buiten Nederland woont.

Beleid

De SVB past SB1022 toe om te beoordelen waar een uitkeringsgerechtigde of kind woont.

Export van uitkeringen op grond van de AOW, Anw en OBR

De hoofdregel voor de export van een ouderdomspensioen, nabestaandenuitkering, wezenuitkering en overbruggingsuitkering, is dat een beperkt of geen recht op uitkering bestaat als de gerechtigde buiten de EU, IJsland, Liechtenstein, Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk of Zwitserland woont. Hierop zijn uitzonderingen. Een van de uitzonderingen geldt voor gerechtigden die wonen in een land waarmee Nederland een verdrag heeft gesloten dat export mogelijk maakt.

 

Beleid

De SVB past een verdragsbepaling die recht geeft op export van een ouderdomspensioen, nabestaandenuitkering, wezenuitkering of overbruggingsuitkering toe op alle uitkeringsgerechtigden die wonen in het land waarvoor het verdrag geldt. Het is voor de export van deze uitkeringen daarom niet nodig dat zij onder de personele werkingssfeer van het verdrag vallen.

Het woonlandbeginsel Anw

Het woonlandbeginsel houdt in dat de SVB de hoogte van de uitkering aanpast aan het kostenniveau van het land waar de nabestaande of wees woont. Dit beginsel is van toepassing als de nabestaande of wees buiten de EU, IJsland, Liechtenstein, Noorwegen, het Verenigd Koninkrijk of Zwitserland woont.

 

Beleid

De SVB past het woonlandbeginsel niet toe als de nabestaande of wees woont in de verdragslanden Argentinië, Australië, Belize, Bosnië en Herzegovina, Canada, Chili, Ecuador, Egypte, Filipijnen, Hong Kong, Indonesië, Japan, Jordanië, Monaco, Montenegro, Nieuw-Zeeland, Noord-Macedonië, Panama, Paraguay, Quebec, Servië, Suriname, Thailand, Tunesië, Turkije, Verenigd Koninkrijk (alleen van toepassing op Jersey, Guernsey en Isle of Man), Verenigde Staten, Zuid-Afrika of Zuid-Korea. De SVB baseert dit mede op rechtspraak ( ECLI:NL:CRVB:2014:845 , ECLI:NL:CRVB:2014:1466 , ECLI:NL:CRVB:2017:304 en ECLI:NL:CRVB:2018:1020 ).

Export van kinderbijslag en het woonlandbeginsel AKW

De hoofdregel is dat een verzekerde geen recht op kinderbijslag heeft voor een kind dat buiten de EU, IJsland, Liechtenstein, Noorwegen of Zwitserland woont. Als hierop een uitzondering geldt, is het woonlandbeginsel van toepassing. Het woonlandbeginsel houdt in dat de SVB de hoogte van de kinderbijslag aanpast aan het kostenniveau van het land waar het kind woont.

Beleid

De SVB exporteert de kinderbijslag als het kind in bepaalde verdragslanden woont en de verzekerde onder de personele werkingssfeer van dat verdrag valt. Het gaat om Australië, Bosnië en Herzegovina, Canada, Indonesië, Montenegro, Nieuw-Zeeland, Quebec, Servië, Suriname, Tunesië, Verenigd Koninkrijk (alleen van toepassing op Jersey, Guernsey en Isle of Man), Verenigde Staten, Zuid-Afrika en Zuid-Korea.

Als een kind in Turkije woont, dan exporteert de SVB de kinderbijslag als aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • de verzekerde heeft alleen de Turkse nationaliteit; en
  • de verzekerde werkt in loondienst in Nederland, of ontvangt een uitkering op grond van de Werkloosheidswet of Ziektewet.


Als de SVB op grond van deze verdragen kinderbijslag exporteert, past zij het woonlandbeginsel niet toe ( ECLI:NL:CRVB:2014:4181 , ECLI:NL:CRVB:2017:304 , ECLI:NL:CRVB:2018:1020 en ECLI:NL:CRVB:2019:510 ).

Het overgangsrecht in de AOW, Anw en AKW

In de AOW, Anw en AKW staat overgangsrecht over de export van uitkeringen. Een van de vereisten voor toepassing daarvan is dat de uitkeringsgerechtigde blijft voldoen aan de voorwaarden voor het recht op uitkering.

Beleid

Er wordt ook voldaan aan de voorwaarden voor het recht op uitkering, als iemand nog geen aanvraag heeft ingediend maar de SVB de uitkering zou hebben toegekend als hij dat wel had gedaan. Dit vloeit voort uit een arrest van de Hoge Raad ( ECLI:NL:HR:2011:BP4794 ).

Het overgangsrecht in de artikelen 62a AOW, 68a Anw en 41b AKW is niet van toepassing bij wijziging of opzegging van een verdrag dat zelf overgangsrecht over de export van uitkeringen bevat.

Beleid

Sommige verdragen bevatten een overgangsbepaling waarin staat dat een recht op uitkering dat is verkregen op grond van het verdrag niet mag worden beëindigd bij opzegging van het verdrag. Een dergelijke bepaling geldt niet alleen bij opzegging maar ook bij wijziging van het verdrag ( ECLI:NL:CRVB:2011:BR3965 ).

Grondslag

Participatiewet

relaties 2
Gelijkstelling met een Nederlander (SB1331)
Beleidsregel

Uit artikel 11, eerste lid Participatiewet in samenhang met artikel 47a volgt dat recht bestaat op een AIO-aanvulling voor iedere in Nederland woonachtige Nederlander die hier te lande in zodanige omstandigheden verkeert of dreigt te geraken dat hij niet over de middelen beschikt om in de noodzakelijke kosten van bestaan te voorzien.

Op grond van artikel 11, tweede lid Participatiewet wordt met een Nederlander gelijkgesteld de vreemdeling die rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l van de Vreemdelingenwet 2000, met uitzondering van de gevallen, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van Richtlijn 2004/38/EG. Voor de vraag of een vreemdeling rechtmatig in Nederland verblijft in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l van de Vreemdelingenwet 2000, past de SVB het beleid in SB1029 over uitsluiting van verzekering op grond van de verblijfsstatus overeenkomstig toe.

Grondslag

Artikel 11, eerste en tweede lid Participatiewet

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB juni 2020

relaties 9
Verblijf buiten Nederland (SB1302)
Beleidsregel

Op grond van artikel 13 Participatiewet is het personen die de pensioengerechtigde leeftijd hebben bereikt toegestaan per kalenderjaar maximaal 13 weken in het buitenland te verblijven. Voor personen die jonger zijn dan de pensioengerechtigde leeftijd geldt een maximum verblijfsduur van 4 weken per kalenderjaar. De SVB leidt uit de jurisprudentie af dat een betrokkene op de dag van vertrek verblijf houdt in Nederland en op de dag van terugkeer verblijf houdt buiten Nederland (CRvB 22 maart 2011).
 

Het verblijf in het buitenland hoeft niet een aaneengesloten periode te zijn, mits de 4 of 13 weken niet worden overschreden. Als een aaneengesloten periode van verblijf in twee opeenvolgende kalenderjaren valt, mag de maximale duur van dit verblijf niet langer zijn dan de duur die voor één kalenderjaar is toegestaan. Dat wil zeggen 4 of 13 weken.
 

Als de betrokkene de toegestane verblijfsduur in het buitenland overschrijdt dan eindigt in beginsel het recht op AIO-aanvulling. Dit recht eindigt evenwel niet als sprake is van zeer dringende redenen om de AIO-aanvulling betaalbaar te blijven stellen na het verstrijken van de toegestane verblijfsduur. De SVB leidt uit de jurisprudentie af (bijvoorbeeld CRvB 19 februari 2008) dat hiervan alleen sprake is in geval van een acute noodsituatie die niet aan de betrokkene is toe te rekenen en de behoeftige omstandigheden waarin hij verkeert niet op een andere manier te verhelpen zijn dan door het verlenen van de AIO-aanvulling. Van een acute noodsituatie is bijvoorbeeld sprake als een situatie levensbedreigend van aard is of als die blijvend ernstig psychisch of lichamelijk letsel of invaliditeit tot gevolg kan hebben (zie CRvB 1 december 2009). De SVB leidt voorts uit de jurisprudentie af dat het op de weg van de betrokkene ligt om aan te tonen dat hij niet tijdig naar Nederland kon terugkeren (zie CRvB 1 februari 2005).
 

Indien een alleenstaande rechthebbende niet tijdig uit het buitenland terugkeert of als gehuwde rechthebbenden op dezelfde datum de toegestane duur van het verblijf in het buitenland overschrijden en geen sprake is van dringende redenen, dan trekt de SVB het recht op AIO-aanvulling in met ingang van het moment waarop de toegestane verblijfsduur in het buitenland is overschreden. Tevens beoordeelt de SVB of de AIO-aanvulling die ten gevolge van de intrekking onverschuldigd is betaald, moet worden teruggevorderd.
 

Indien een AIO-aanvulling is verleend voor gehuwden, een van beide echtgenoten langer dan toegestaan in het buitenland verblijft en voor deze echtgenoot geen recht meer op AIO-aanvulling bestaat, dan behoudt de andere echtgenoot recht op AIO-aanvulling. Na het verstrijken van de wettelijke vakantieduur wordt het recht op AIO-aanvulling ten behoeve van de te lang in het buitenland verblijvende echtgenoot beëindigd of ingetrokken met ingang van de dag waarop de toegestane verblijfsduur in het buitenland is overschreden. Tevens beoordeelt de SVB of de AIO-aanvulling die ten gevolge van de intrekking onverschuldigd is betaald, moet worden teruggevorderd. De AIO-aanvulling van de echtgenoot die recht op een AIO-aanvulling behoudt, wordt vanaf dezelfde dag herzien naar 50% van de norm voor gehuwden.
 

Op een hernieuwde aanvraag om AIO-aanvulling van een persoon die na een te lang verblijf terugkeert, past de SVB het beleid in SB1403 over de ingangsdatum bij aanvraag AIO-aanvulling mutatis mutandis toe.

Grondslag

artikel 11, artikel 13, eerste lid, onderdeel d en vierde lid, artikel 16, artikel 17 Participatiewet

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB april 2024

Inkomen en vermogen
relaties 5
Inkomen (SB1303)
Beleidsregel

Uit artikel 19 Participatiewet volgt dat alleen recht op AIO-aanvulling bestaat als het in aanmerking te nemen inkomen van de alleenstaande of het gezin lager is dan de toepasselijke bijstandsnorm. Dit geldt ook als een van de echtgenoten geen recht op AIO-aanvulling heeft. Op grond van artikel 32, derde en vierde lid Participatiewet moet de SVB bij de vaststelling van de AIO-aanvulling rekening houden met de middelen van de echtgenoot die geen recht op AIO-aanvulling heeft. Een speciale situatie doet zich voor bij de toeslag op het ouderdomspensioen van een rechthebbende op AIO-aanvulling met een echtgenoot die wegens tijdelijk verblijf of wonen in het buitenland geen recht op AIO-aanvulling heeft. Hoewel de SVB de toeslag aan deze rechthebbende toekent en over het algemeen ook aan hem betaalt, behoort de toeslag ingevolge artikel 31, tweede lid, onder a Participatiewet niet tot zijn middelen. De SVB rekent deze toeslag op grond van jurisprudentie van de CRvB (CRvB 16 augustus 2011) toe aan de middelen van de niet-rechthebbende echtgenoot.
 

De Participatiewet bevat geen regels over het vaststellen van inkomsten uit eigen bedrijf of zelfstandig beroep van een AIO-gerechtigde die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Deze inkomsten zijn veelal pas na afloop van het boekjaar bekend. De SVB hanteert hierbij het volgende beleid. Totdat de inkomsten definitief zijn vastgesteld, stelt de SVB de AIO-aanvulling van betrokkene vast aan de hand van een fictief inkomen. Dit fictief inkomen is gelijk aan het gemiddelde inkomen per maand gedurende de twee boekjaren die direct aan het desbetreffende jaar voorafgaan en waarover de Belastingdienst het inkomen heeft vastgesteld. De SVB stelt de AIO-aanvulling definitief vast na afloop van een boekjaar. Voor de berekening van het inkomen van een zelfstandige gaat de SVB uit van de nettowinst minus de verschuldigde inkomstenbelasting, de premies volksverzekeringen en de inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet. De SVB houdt daarnaast rekening met privé-onttrekkingen uit het eigen bedrijf, omdat deze onttrekkingen ook kunnen worden aangewend voor de voorziening in het levensonderhoud (CRvB 18 oktober 2016).

Grondslag

Artikel 19, artikel 31 en artikel 32 Participatiewet

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB februari 2023

relaties 5
Vermogen (SB1304)
Beleidsregel

Het recht op AIO-aanvulling is mede afhankelijk van het vermogen van de alleenstaande of het gezin. Als dit vermogen een bepaalde grens te boven gaat, bestaat geen recht op AIO-aanvulling. Op grond van artikel 34, eerste lid, onder a, Participatiewet is het vermogen bij aanvang van de AIO-aanvulling gelijk aan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande of het gezin beschikken of redelijkerwijs kunnen beschikken, verminderd met de aanwezige schulden. Indien de schulden de waarde van de bezittingen overtreffen, stelt de SVB het vermogen vast op nihil. Dit volgt uit de jurisprudentie (CRvB 23 december 2008 en 14 september 2010).

De middelen die betrokkene ontvangt in de periode waarover een AIO-aanvulling is toegekend, behoren op grond van artikel 34, eerste lid, onder b, Participatiewet eveneens tot het vermogen, tenzij deze middelen inkomsten vormen als bedoeld in de artikelen 32 en 33 Participatiewet. De SVB brengt schulden die ontstaan tijdens de verlening van de AIO-aanvulling niet in mindering op het vermogen (CRvB 23 december 2008). Uit de wetsgeschiedenis bij artikel 34 Participatiewet blijkt dat de SVB hetzelfde moet handelen indien betrokkene tijdens de verlening van de AIO-aanvulling zijn vermogen aanspreekt voor uitgaven.

Als de verlening van een AIO-aanvulling minder dan dertig dagen wordt onderbroken, bijvoorbeeld door een te lang verblijf in het buitenland, stelt de SVB het vermogen vast alsof geen onderbreking heeft plaatsgevonden. Bij een onderbreking van ten minste dertig dagen stelt de SVB het vermogen bij hervatting van de AIO-aanvulling vast alsof het een eerste aanvraag betreft (CRvB 29 april 2008).

Onder bezittingen verstaat de SVB geld en op geld waardeerbare goederen.

GELD

Voorbeelden van geld zijn: contant geld, geld op een betaalrekening, spaargeld, deposito's, aandelen, obligaties en de afkoopwaarde van een koopsom of levensverzekeringspolis.

Bij de vaststelling van het vermogen hanteert de SVB het beleid dat zij een deel van het positief saldo op een betaalrekening buiten aanmerking laat zodat betrokkene nog lopende uitgaven kan doen. De SVB laat een bedrag ter hoogte van de van toepassing zijnde bijstandsnorm vrij.

Bij overlijden keert een uitvaartverzekering in natura of in geld uit. De SVB laat de waarde in natura alsmede het in geld uitgekeerde bedrag volledig buiten aanmerking. Wanneer een uitvaartverzekering ontbreekt, laat de SVB een door betrokkene voor zijn begrafenis of crematie gereserveerd bedrag vrij indien aan de volgende voorwaarden is voldaan:

  • Het gereserveerde bedrag staat op een aparte rekening.
  • Het gestorte bedrag is niet hoger dan € 5.000,-.
  • Het bedrag is tussentijds niet opvraagbaar.

 

Op grond van artikel 31, tweede lid, onder m, Participatiewet en artikel 34, tweede lid, onder e, Participatiewet behoren vergoedingen voor immateriële schade niet tot de middelen van betrokkene, voor zover deze vergoedingen naar het oordeel van de SVB uit een oogpunt van bijstandsverlening verantwoord zijn. De SVB hanteert het beleid om een derde deel van de schadevergoeding buiten aanmerking te laten, met een maximum van € 45.000,-.

GOEDEREN

Bezittingen in natura die naar hun aard en waarde algemeen gebruikelijk zijn, of die noodzakelijk zijn gelet op de omstandigheden van betrokkene en zijn gezin, merkt de SVB op grond van artikel 34, tweede lid, onder a, Participatiewet niet aan als vermogen. Te denken valt aan de inboedel van betrokkene. Bij een waarde van de inboedel groter dan € 85.000,- verricht de SVB nader onderzoek naar het bezit van goederen die - gelet op hun waarde - niet als algemeen gebruikelijk zijn aan te merken.

De SVB hanteert het beleid dat een auto met een waarde tot € 4.500,- naar zijn aard en waarde algemeen gebruikelijk is. Voor auto's met een waarde van meer dan € 4.500,- geldt een vrijlating van € 4.500,-. Beschikt betrokkene over meer dan één auto dan wordt de waarde van de tweede en volgende auto geheel als vermogen in aanmerking genomen.

Voor de vaststelling van de waarde van een auto gaat de SVB in beginsel uit van de verkoopwaarde die volgens de ANWB/BOVAG-koerslijst geldt bij verkoop tussen particulieren. De SVB wijkt alleen van de koerslijst af als uit voldoende andere gegevens blijkt dat de waarde van de auto niet overeenkomt met de waarde die daarin wordt genoemd. Als de auto vanwege zijn leeftijd niet voorkomt op de koerslijst, neemt de SVB aan dat de waarde nihil is. Dit tenzij het een oldtimer betreft.

Motoren, boten, caravans, campers en tuinhuisjes acht de SVB vanwege hun aard niet algemeen gebruikelijk. Beschikt betrokkene niet over een auto dan merkt de SVB een motor aan als noodzakelijk. In dat geval is het hierboven weergegeven beleid ten aanzien van vermogen in de vorm van een auto van overeenkomstige toepassing.

Grondslag

Artikel 31, tweede lid, onder m en artikel 34, eerste en tweede lid  Participatiewet

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB mei 2021

relaties 6
Leenbijstand (SB1404)
Inleiding

In deze beleidsregel staat onder welke voorwaarden de SVB een AIO-aanvulling in de vorm van een lening verstrekt. De beleidsregel gaat ook over het terugbetalen van de lening na beëindiging van de AIO-aanvulling.

Voorwaarden leenbijstand

De SVB verstrekt onder voorwaarden een AIO-aanvulling in de vorm van een lening aan de eigenaar van een woning (artikel 50 Participatiewet). Het beleid van de SVB gaat over de volgende voorwaarden:

  • De overwaarde van de woning is hoger dan het vrij te laten vermogen als bedoeld in artikel 34 lid 2 onder d Participatiewet;
  • De SVB kan tegeldemaking, bezwaring of verdere bezwaring in redelijkheid niet van de eigenaar verlangen.

    Beleid

De overwaarde is gelijk aan de vastgestelde WOZ-waarde minus de aan de woning verbonden schuld ( ECLI:NL:CRVB:2015:702 ). Als geen WOZ-waarde is vastgesteld, laat de SVB zich adviseren door een gecertificeerd taxateur. De SVB en de betrokkene wijzen in overleg een taxateur aan. De kosten van de taxatie komen voor rekening van de betrokkene. De SVB biedt aan om deze kosten voor te financieren en in de lening mee te nemen.

Als (verdere) bezwaring van de woning mogelijk is, verlangt de SVB dit van de betrokkene. De SVB verlangt in beginsel geen verkoop van de woning als de vastgestelde overwaarde minder dan € 200.000,- bedraagt.

Zekerheidsstelling

Daarnaast kan de SVB zekerheidsstelling vereisen voor de aflossing van de lening en de betaling van de rente (artikel 48 lid 3 Participatiewet).
 

Beleid

De SVB vereist geen zekerheidsstelling als de overwaarde van de woning minus de vrijlating als bedoeld in artikel 34 lid 2 onder d Participatiewet lager is dan € 5.000,-. Vanaf dit bedrag vereist de SVB dat de betrokkene een recht van hypotheek of pand vestigt. De SVB vestigt een pandrecht door een onderhandse akte op te maken en te laten registreren bij de Belastingdienst. De kosten van het vestigen van een hypotheek of pandrecht komen voor rekening van de belanghebbende. De SVB biedt aan om deze kosten voor te financieren en in de lening mee te nemen.

Herbeoordeling

De SVB beoordeelt periodiek of de AIO-aanvulling op grond van artikel 50 Participatiewet in de vorm van een lening wordt verstrekt (ECLI:NL:CRVB:2011:BP1421).
 

Beleid

Als de AIO-aanvulling in de vorm van een lening is verstrekt, dan vindt de herbeoordeling plaats nadat:

  • het totale bedrag van de lening als AIO-aanvulling is verstrekt; en
  • ten minste drie jaar is verstreken na aanvang van de leenbijstand.

 

Als de SVB de AIO-aanvulling om niet verstrekt, dan vindt er elke drie jaar een herbeoordeling plaats.

 

De SVB past het beleid over de zekerheidsstelling ook toe als een herbeoordeling leidt tot het verstrekken van de AIO-aanvulling in de vorm van een geldlening.

Terugbetaling

De SVB heeft beleid over het terugbetalen van de lening na beëindiging van de AIO-aanvulling.
 

Beleid

De betrokkene moet zijn vermogen gebruiken om de lening zo snel mogelijk af te lossen. Als hij niet genoeg vermogen heeft om de lening volledig af te lossen, dan krijgt hij tien jaar de tijd om het restant van de lening uit zijn inkomen af te lossen. De SVB hanteert een langere termijn als dit voorkomt dat het inkomen van de betrokkene onder de toepasselijke bijstandsnorm komt.

 

De SVB brengt in beginsel geen rente in rekening bij de betrokkene. Als de betrokkene naar het oordeel van de SVB de lening verwijtbaar niet aflost, dan moet hij de lening direct terugbetalen. Doet hij dat niet, dan moet hij over het restant wel wettelijke rente betalen.

relaties 2

Remigratiewet (SB1059)

Beleidsregel

In artikel 2b Remigratiewet staan voorwaarden waaraan een remigrant moet voldoen om in aanmerking te komen voor een remigratievoorziening. Bij de toepassing van deze bepaling hanteert de SVB het volgende beleid.

Artikel 2b, eerste lid, onderdeel d Remigratiewet bepaalt dat de remigrant zijn schulden aan het Rijk moet hebben voldaan, of een afbetalingsregeling moet hebben getroffen ten behoeve van deze schulden. Als een rijksorgaan een schuld schriftelijk buiten invordering stelt, dan beschouwt de SVB dit als een afbetalingsregeling ten behoeve van een schuld aan het Rijk.

Uit artikel 2b, eerste lid, onderdeel f, artikel 2b, tweede lid en artikel 6a Remigratiewet volgt dat een remigrant of zijn partner geen recht hebben op remigratievoorzieningen als de remigrant of zijn partner zich onttrekt aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel. In SB1276 over voortvluchtigen is uitgewerkt wat de SVB verstaat onder onttrekken als bedoeld in artikel 8c AOW en de artikelen 32e en 32f Anw. De SVB past dit beleid overeenkomstig toe in het kader van de Remigratiewet.

De SVB verstaat onder een schriftelijk bewijs als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, onderdeel g Remigratiewet een door de bevoegde autoriteiten van het bestemmingsland afgegeven document waaruit blijkt dat het de remigrant en zijn mee-remigrerende partner en kinderen is toegestaan gedurende ten minste een jaar na het vertrek uit Nederland onafgebroken in het bestemmingsland te verblijven.

Van remigratie door beide echtgenoten als bedoeld in artikel 2b,derde lid is naar het oordeel van de SVB sprake als beide echtgenoten binnen de termijn van zes maanden na dagtekening van de toekenningsbeschikking als bedoeld in artikel 4, vijfde lid Remigratiewet, dan wel in geval van verlenging van die termijn binnen uiterlijk twaalf maanden na dagtekening van die beschikking zijn geremigreerd (zie SB1081 over bijzonderheden met betrekking tot de Remigratiewet).

Grondslag

artikel 2b en artikel 6a, eerste lid Remigratiewet

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB september 2019

TAS 2014

relaties 2
Werknemers (SB1063)
Beleidsregel

De Regeling tegemoetkoming asbestslachtoffers 2014 (TAS 2014) heeft tot doel een uitkering te verstrekken aan personen die lijden aan de door asbest veroorzaakte ziekte maligne mesothelioom of asbestose en die in verband met die ziekte (nog) geen civielrechtelijke vergoeding van hun voormalige werkgever kunnen krijgen.

Op grond van de TAS 2014 heeft recht op een voorschot de persoon bij wie de ziekte maligne mesothelioom of asbestose is vastgesteld en die aannemelijk heeft gemaakt dat deze ziekte is veroorzaakt door blootstelling aan asbest tijdens het verrichten van arbeid als werknemer. De regeling hanteert de term voorschot. Juridisch gezien is van een voorschot geen sprake aangezien het besluit over de verlening van een voorschot geen voorlopige maar een definitieve vaststelling van het recht op uitkering betreft.

Het voorschot is bedoeld als een tegemoetkoming die voor zover mogelijk bij leven van de werknemer tot uitbetaling komt. De SVB baseert zich daarom bij de beoordeling van de vraag of de ziekte asbestose is vastgesteld, op het oordeel van het Nederlands Asbestose Panel (NAP) zoals bedoeld in artikel 4.2 van het Protocol diagnostiek asbestose. Voor de vraag of de ziekte maligne mesothelioom is vastgesteld, gaat de SVB uit van het voorlopig verslag van het Nederlands Mesotheliomenpanel (NMP) zoals bedoeld in artikel 3.2 van het Protocol diagnostiek maligne mesothelioom. Deze protocollen zijn als bijlagen gepubliceerd bij de TAS 2014.

De SVB legt het voorschrift dat de blootstelling aan asbest moet hebben plaatsgevonden tijdens het verrichten van arbeid als werknemer zo uit, dat sprake moet zijn geweest van loondienst tijdens de blootstelling aan asbest.

De SVB acht in ieder geval een oorzakelijk verband aanwezig tussen de ziekte maligne mesothelioom en blootstelling aan asbest tijdens het verrichten van arbeid als werknemer als:

  • de betrokkene ten minste zes maanden werkzaam is geweest in de primaire of secundaire asbestindustrie, of
  • de betrokkene ten minste zes maanden werkzaam is geweest in een functie of beroep voorkomend op de beroepenlijst die deel uitmaakt van het advies van de Gezondheidsraad aan de Staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid van 15 april 1998 en op basis van zijn stellige verklaring aannemelijk is dat hij tijdens dit dienstverband aan asbest is blootgesteld.

In andere situaties stelt het Instituut asbestslachtoffers (IAS) vast of in het individuele geval sprake is geweest van een relevante blootstelling aan asbest tijdens het verrichten van arbeid voordat de SVB een voorschot toekent. De aanvrager kan een dergelijke blootstelling aantonen door aanvullende informatie te verstrekken over door hem verrichte taken en werkzaamheden, alsmede het gebruik van asbesthoudende materialen en de toepassing daarvan.

De SVB laat zich bij de uitvoering van de TAS 2014 adviseren door het IAS. De SVB acht zich aan de adviezen van het IAS gebonden voor zover deze tot stand zijn gekomen overeenkomstig de hiervoor weergegeven beleidsregels. Adviezen die afwijken van deze beleidsregels leiden slechts tot toekenning van een voorschot indien het IAS voldoende motiveert waarom in het individuele geval van de beleidsregels moet worden afgeweken.

Grondslag

artikel 3, onder a, artikel 10, onder a TAS 2014

Besluit beleidsregels SVB 2016

relaties 3
Huisgenoten (SB1064)
Beleidsregel

De bepalingen van de TAS 2014 over het recht op voorschot bij de ziekte maligne mesothelioom zijn van overeenkomstige toepassing op huisgenoten van werknemers. Dit betekent dat de voor werknemers geldende eisen en beleidsregels in SB1063 over het voorschot bij de ziekte maligne mesothelioom ook van toepassing zijn op huisgenoten.

Een huisgenoot komt slechts in aanmerking voor een voorschot als ten tijde van de asbestblootstelling sprake is geweest van een duurzaam hoofdverblijf met de werknemer. De SVB hanteert het uitgangspunt dat van gezamenlijk hoofdverblijf in ieder geval sprake is geweest indien de huisgenoot ten tijde van de asbestblootstelling:

  • met de werknemer gehuwd was, of
  • het eigen of aangehuwde kind van de werknemer en minderjarig was.

Aan het criterium van duurzaamheid wordt voldaan als het gezamenlijk hoofdverblijf minimaal zes maanden heeft geduurd. Dit blijkt uit de toelichting op de TAS 2014. In geval het gezamenlijk hoofdverblijf minder dan zes maanden heeft geduurd, merkt de SVB dit hoofdverblijf toch als duurzaam aan, indien vaststaat dat een relevante asbestblootstelling heeft plaatsgevonden en de perioden van gezamenlijk verblijf en asbestblootstelling elkaar geheel overlappen.

Grondslag

artikel 7, artikel 8 en artikel 9 TAS

Besluit beleidsregels SVB 2016

TNS

relaties 2
Verblijfsduur (SB1306)
Beleidsregel

De Regeling tegemoetkoming niet-loongerelateerde slachtoffers van mesothelioom en asbestose (TNS) heeft tot doel een tegemoetkoming te verstrekken aan personen die lijden aan de door asbest veroorzaakte ziekte asbestose of maligne mesothelioom waarbij de blootstelling aan asbest niet heeft plaatsgevonden als gevolg van arbeid in loondienst.

Om voor een tegemoetkoming op grond van de TNS in aanmerking te komen, moet een persoon gedurende een zodanige aaneengesloten periode woonplaats in Nederland hebben gehad dat aannemelijk is dat de blootstelling aan asbest in Nederland heeft plaatsgevonden. Op grond van artikel 2, onder i TNS bedraagt deze aaneengesloten periode ten minste tien jaar, gelegen in het tijdvak tussen tien en zestig jaar voorafgaand aan het tijdstip van indiening van de aanvraag om een tegemoetkoming.

De SVB is op grond van artikel 9, tweede lid TNS bevoegd af te wijken van de aaneengeslotenheid van de periode van tien jaar wonen in Nederland, indien de SVB van oordeel is dat het belang van de TNS daartoe noodzaakt. In dat kader hanteert de SVB het volgende beleid. Aan de voorwaarde bedoeld in artikel 2, onder i TNS is eveneens voldaan indien een persoon in de referteperiode van vijftig jaar ten minste vijftien jaar in Nederland heeft gewoond, waarvan ten minste twee maal een aaneengesloten periode van vijf jaar.

Grondslag

artikel 2, onder i, artikel 9, tweede lid TNS

Besluit beleidsregels SVB 2016

TAS 2014 en TSB

relaties 2
Eerder ontvangen schadevergoeding (SB1415)

Bij de beoordeling van een recht op tegemoetkoming telt elke betaling mee die een aanvrager in verband met zijn ziekte heeft ontvangen. Het maakt hierbij niet uit in welke vorm de betaling is gedaan of in welke kosten de betaling voorziet. Dit volgt uit de TAS 2014 en de TSB. In afwijking hiervan heeft de SVB het volgende buitenwettelijk begunstigend beleid opgesteld.

 

Beleid

Als een deel van de betaling is gebruikt voor kosten van rechtsbijstand of buitengerechtelijke kosten, dan brengt de SVB deze kosten in mindering op de ontvangen betaling. De verlaging bedraagt maximaal 30% van de betaling tot een maximum van €6.000.

De aanvrager moet met bewijsstukken aantonen welk deel van de betaling is gebruikt voor kosten van rechtsbijstand of buitengerechtelijke kosten.

Aanvraag en herziening

relaties 6

Aanvraag van uitkeringen (SB1401)

Inleiding

De beleidsregel legt uit in welke gevallen de SVB kinderbijslag of ouderdomspensioen toekent zonder aanvraag. Daarnaast beschrijft de beleidsregel hoe de SVB omgaat met aanvragen door erfgenamen.

AKW

Als een betrokkene nog geen kinderbijslag ontvangt, dan moet hij deze zelf aanvragen. De SVB attendeert een betrokkene op de mogelijkheid om kinderbijslag aan te vragen als hij na de geboorte van het eerste kind aangifte heeft gedaan bij de burgerlijke stand in Nederland.

 

Beleid

Na de geboorte van volgende kinderen kent de SVB automatisch kinderbijslag toe als betrokkene aangifte heeft gedaan in Nederland. De SVB gebruikt hiervoor gegevens uit de basisregistratie personen (BRP). Bij fouten in de gegevensuitwisseling met de BRP, kent de SVB de kinderbijslag voor het volgende kind toe met een terugwerkende kracht van maximaal vijf jaar. De SVB berekent deze termijn vanaf het moment waarop zij:

 

  •  de fout in de gegevensuitwisseling constateert; of
  •  van betrokkene hoort dat hij geen kinderbijslag voor het volgende kind heeft ontvangen.

 

Als een betrokkene meer dan een jaar na de geboorte van het volgende kind aangifte doet, dan kent de SVB de kinderbijslag toe met een terugwerkende kracht van maximaal een jaar. De SVB berekent deze termijn vanaf de eerste dag van het kalenderkwartaal waarin de betrokkene aangifte heeft gedaan. De SVB ontleent deze termijn aan artikel 14 lid 3 AKW .

AOW

Personen die de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 7a AOW bereiken, kunnen een (elektronische) aanvraag voor een ouderdomspensioen indienen. In bepaalde gevallen is een aanvraag niet nodig, omdat de SVB bevoegd is om een ouderdomspensioen ambtshalve toe te kennen.

 

Beleid

De SVB kent een pensioen ambtshalve toe als zij al een uitkeringsrelatie heeft met de betrokkene of zijn partner in het buitenland. Dit betekent dat de SVB een ouderdomspensioen ambtshalve toekent aan de volgende personen:

 

  • de jongere partner van de pensioengerechtigde, mits de pensioengerechtigde voor die partner een toeslag ontvangt;
  • de persoon die een nabestaandenuitkering ontvangt; of
  • de persoon die remigratievoorzieningen ontvangt en zijn partner.
Postume aanvraag

Een postume aanvraag is een aanvraag die een erfgenaam na het overlijden van de uitkeringsgerechtigde indient. De aanvraag kan ook worden ingediend door een executeur die van rechtswege gemachtigde is van de erfgenamen.

 

Beleid

Gelet op de aard van de uitkering wijst de SVB een postume aanvraag om AIO-aanvulling af.

De SVB wijst een aanvraag om ouderdomspensioen of nabestaandenuitkering door erfgenamen van gemoedsbezwaarden ook af. Erfgenamen van een gemoedsbezwaarde kunnen geen verandering brengen in een situatie die de gemoedsbezwaarde op grond van zijn overtuiging tot stand gebracht heeft.

relaties 1

Toekennen van voorschotten (SB1402)

Inleiding

Deze beleidsregel beschrijft hoe de SVB omgaat met het verstrekken van voorschotten.

Toekennen van voorschotten

De SVB is op grond van artikel 4:95 Awb bevoegd om een voorschot te verstrekken voor zover redelijkerwijs geen twijfel hoeft te bestaan aan het recht op uitkering.

 

Beleid

De SVB maakt van deze bevoegdheid gebruik als het onderzoek naar de voor het recht op uitkering relevante gegevens nog niet is afgerond en:

  • de SVB binnen de wettelijke termijn niet definitief kan beslissen op de aanvraag, of
  • de financiële situatie van betrokkene het niet toelaat om te wachten op een definitieve beslissing.

De SVB bepaalt per individueel geval of zij een voorschot verstrekt. De SVB berekent de hoogte van het voorschot aan de hand van de beschikbare gegevens. Daarbij gaat zij uit van de informatie van betrokkene, tenzij er aanwijzingen zijn dat die informatie niet klopt.

 

Zodra het onderzoek naar de gegevens is afgerond, herziet de SVB de voorschotbeslissing met terugwerkende kracht in een definitieve beslissing. Als het voorschot te laag was, ontvangt betrokkene een nabetaling. Als het voorschot ten onrechte of te hoog was, vindt verrekening of terugvordering plaats (Zie SB1116).

REM

Voor de ingangsdatum van een voorschot op remigratievoorzieningen geldt het volgende beleid.

 

Beleid

De SVB verstrekt het voorschot vanaf de eerste dag van de maand ná die waarin de betrokkene heeft aangegeven te remigreren. De SVB herziet deze beslissing in een definitieve toekenning zodra uit de BRP blijkt dat hij uit Nederland is vertrokken.

relaties 23

Ingangsdatum uitkering (SB1403)

Inleiding

De beleidsregel legt de uitgangspunten vast die de SVB gebruikt bij het bepalen van de ingangsdatum van een uitkering. De beleidsregel beschrijft onder meer hoe de SVB de ingangsdatum van een uitkering bepaalt als deze te laat is aangevraagd.

AOW en Anw

De AOW en de Anw bepalen de ingangsdatum van de uitkering. Als een uitkering meer dan een jaar na de ingangsdatum is aangevraagd, kent de SVB deze in ieder geval toe met een terugwerkende kracht van een jaar. In bijzondere gevallen kan de terugwerkende kracht langer zijn.

 

Beleid

In bijzondere gevallen kent de SVB de uitkering toe met een terugwerkende kracht van maximaal vijf jaar gerekend vanaf het moment van de aanvraag. De SVB beoordeelt aan de hand van de individuele feiten en omstandigheden of sprake is van een bijzonder geval. Daarbij kijkt de SVB naar alle omstandigheden in hun onderlinge samenhang.

In de volgende situaties is in ieder geval sprake van een bijzonder geval:

  • De uitkeringsgerechtigde kon niet op tijd een aanvraag indienen door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak. Hiervan is bijvoorbeeld sprake als een uitkeringsgerechtigde aannemelijk maakt dat hij de aanvraag te laat heeft ingediend als gevolg van een geestelijke stoornis, een zware lichamelijke handicap of onvoldoende basisvaardigheden.
  • De uitkeringsgerechtigde was onbekend met zijn recht op uitkering en deze onbekendheid is verschoonbaar. De volgende drie situaties zijn in ieder geval verschoonbaar:
    • De uitkeringsgerechtigde is onjuist of onvolledig voorgelicht door een Nederlands bestuursorgaan en hoefde redelijkerwijs niet aan deze voorlichting te twijfelen (CRvB 14 juni 1960, RSV 1960/181 en CRvB 13 maart 1984, RSV 1984, 136).
    • Het recht op uitkering vloeit voort uit een verdragsbepaling (CRvB 30 januari 1991, RSV 1991/182), omslag in de jurisprudentie, beleidswijziging of bijzondere nationale bepaling (CRvB 15 november 1995, 94/2550 AWW).
    • De uitkeringsgerechtigde heeft een zwakke band met Nederland. Bij een uitkeringsgerechtigde die in het buitenland woont, geldt als uitgangspunt dat de band met Nederland zwakker is naarmate hij langer buiten Nederland verblijft. Bij een uitkeringsgerechtigde die in Nederland woont, geldt als uitgangspunt dat de band met Nederland sterker is naarmate hij langer in Nederland verblijft.

 

De onbekendheid is niet meer verschoonbaar als een uitkeringsgerechtigde zonder goede reden meer dan een jaar wacht met het indienen van een aanvraag nadat hij bekend is geworden met zijn mogelijke recht op uitkering.

 

In de volgende situaties is geen sprake van een bijzonder geval:

  • De aanvraag is ingediend na het overlijden van de uitkeringsgerechtigde (ECLI:NL:CRVB:2008:BC5628).
  • De SVB heeft de betaling van een uitkering stopgezet, omdat de uitkeringsgerechtigde de uitkering niet langer wenst te ontvangen.
Participatiewet

De Participatiewet bepaalt de ingangsdatum van de AIO-aanvulling. De SVB kent een AIO-aanvulling toe vanaf de dag waarop het recht is ontstaan, maar niet eerder dan de dag waarop de aanvrager zich heeft gemeld om een AIO-aanvulling aan te vragen.

Beleid

Onder een melding verstaat de SVB het moment waarop de aanvrager kenbaar maakt dat hij een AIO-aanvulling wil aanvragen. Nadat de aanvrager zich kenbaar heeft gemaakt, stuurt de SVB hem een aanvraagformulier. De aanvrager moet zijn aanvraag indienen binnen vier weken na de datum van dagtekening van de begeleidende brief bij het aanvraagformulier. De SVB kan deze termijn eenmalig met twee weken verlengen. Als de aanvrager verwijtbaar niet aan deze termijn voldoet, dan kent de SVB de AIO-aanvulling toe vanaf de dag dat het aanvraagformulier is ontvangen. In overige gevallen kent de SVB de AIO-aanvulling toe vanaf de dag van de melding.
               

Uit rechtspraak blijkt dat de SVB de AIO-aanvulling kan toekennen tot een datum die ligt voor de datum van melding of de datum van de aanvraag als sprake is van bijzondere omstandigheden. In de volgende situaties is in ieder geval sprake van een bijzondere omstandigheid:

  • De aanvrager was door een niet aan hem toe te rekenen oorzaak niet in staat om tijdig een aanvraag in te dienen of te laten indienen. Voorbeelden hiervan zijn:

 

  • De te late aanvraag is een aantoonbaar gevolg van onjuiste of onvolledige voorlichting door het bevoegde bestuursorgaan en de aanvrager hoefde redelijkerwijs niet aan die voorlichting te twijfelen (ECLI:NL:CRVB:2020:3296).

 

Daarnaast is vereist dat de aanvrager aannemelijk maakt dat hij niet in de noodzakelijke kosten van bestaan kon voorzien en voor die kosten schulden is aangegaan waaraan daadwerkelijk terugbetalingsverplichtingen zijn verbonden (ECLI:NL:CRVB:2007:AZ7815 en ECLI:NL:CRVB:2011:BQ8120). In de situatie dat een vreemdeling met terugwerkende kracht een verblijfsvergunning heeft gekregen, kan deze ook op andere wijze aantonen dat hij kosten van levensonderhoud heeft gemaakt waarin nog niet is voorzien (ECLI:NL:CRVB:2014:1900).
 

Beleid
De SVB verleent zoveel terugwerkende kracht als nodig is om de vastgestelde kosten van levensonderhoud of de terugbetalingsverplichting te compenseren. De terugwerkende kracht bedraagt maximaal vijf jaar gerekend vanaf het moment van de aanvraag.

Als de SVB gelijktijdig met de AIO-aanvulling ook ouderdomspensioen met terugwerkende kracht toekent, stelt de SVB de kosten van levensonderhoud dan wel de terugbetalingsverplichting vast op het bedrag dat resteert na aftrek van de nabetaling van het ouderdomspensioen.

Remigratiewet

Het recht op remigratievoorzieningen gaat in op de dag nadat de remigrant naar het bestemmingsland vertrekt. AIs hij vertrekt voordat de SVB een besluit op de aanvraag neemt, dan gaan de voorzieningen in op de eerste dag van de maand na die waarin het besluit is genomen. Als dit laatste leidt tot een onbillijkheid van overwegende aard, kan de SVB de voorzieningen eerder laten ingaan.

 

Beleid

Als sprake is van een onbillijkheid van overwegende aard, kent de SVB de remigratievoorzieningen toe met ingang van de dag na vertrek. Deze onbillijkheid doet zich voor als de remigrant zwaarwegende redenen had om eerder te vertrekken. Voorbeelden van zwaarwegende redenen zijn:

  • Een gezinslid in het bestemmingsland is ernstig ziek.
  • De remigrant, zijn partner of kind start onderwijs in het bestemmingsland, tenzij in redelijkheid verlangd kan worden dat de betrokkene later met het onderwijs begint.
  • De remigrant of zijn partner heeft zwaarwegende zakelijke belangen in het land van bestemming.
Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR)

De overbruggingsuitkering moet worden aangevraagd voor het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd. In bijzondere gevallen kan de SVB een overbruggingsuitkering toekennen die later is aangevraagd. In deze gevallen kent de SVB de uitkering toe met een terugwerkende kracht van maximaal een jaar, zoals bepaald in artikel 15 lid 3 OBR.

 

Beleid
De SVB past het beleid over bijzonder geval in de AOW/Anw ook toe bij de OBR.

Er is geen sprake van een bijzonder geval als de aanvraag is ingediend na het overlijden van de uitkeringsgerechtigde.

relaties 2

Ingangsdatum inrichtingsnorm (SB1308)

Beleidsregel

Artikel 23 Participatiewet bepaalt dat voor personen die zijn opgenomen in een inrichting aparte normbedragen gelden, de zogenaamde "inrichtingsnorm" of "zak- en kleedgeldnorm". Onder inrichting wordt verstaan: een instelling die zich richt op verpleging of verzorging van hulpbehoevenden die daar verblijven, of een instelling die slaapgelegenheid biedt en waarbij de mogelijkheid van hulpverlening of begeleiding gedurende meer dan de helft van ieder etmaal aanwezig is. Uit jurisprudentie volgt dat een (algemeen) ziekenhuis ook een inrichting is in de zin van de Participatiewet (CRvB 18 februari 2003).

De SVB past de inrichtingsnorm toe vanaf de dag waarop de opname drie maanden onafgebroken heeft geduurd.

Grondslag

artikel 23 Participatiewet

Besluit beleidsregels SVB 2016

Herziening en intrekking

Herziening ten voordele van de belanghebbende
relaties 10
Verhoging van de uitkering (SB1418)
Inleiding

Deze beleidsregel gaat over de ingangsdatum van een verhoging van de uitkering. Een verhoging vindt plaats vanwege een wijziging van omstandigheden of vanwege het terugkomen op een eerder genomen besluit dat rechtens onaantastbaar is. De beleidsregel geldt voor de AOW, de Anw, de AKW, de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW (OBR) en de Remigratiewet.  

Dit beleid geldt niet voor de AIO-aanvulling. Daarover staat het beleid in SB1309 (wijziging van omstandigheden) en SB1310 (terugkomen van een rechtens onaantastbaar besluit). Dit beleid geldt ook niet als betrokkene verzoekt terug te komen van de beëindiging van de uitkering wegens het niet of niet correct voldoen aan een verzoek van de SVB. Dan geldt het beleid in SB1100.

Wijziging van omstandigheden

De gevolgen van een wijziging van de omstandigheden volgen voor de AOW, de Anw, de OBR en de Remigratiewet uit de wet- en regelgeving. Voor de AOW heeft de SVB aanvullend beleid over de inkoop van niet verzekerde tijdvakken. De AKW kent geen wettelijke bepaling voor de ingangsdatum van herziening van de kinderbijslag wegens wijziging van omstandigheden. De SVB heeft daarom beleid geformuleerd over het herzien van de kinderbijslag.

AOW

Een verhoging als gevolg van wijziging van de omstandigheden gaat in op de eerste dag van de maand waarin de wijziging heeft plaatsgevonden. Artikel 16 lid 2 AOW over de ingangsdatum van het ouderdomspensioen is van overeenkomstige toepassing en beperkt de terugwerkende kracht. Daarvoor heeft de SVB beleid in SB1403. Voor de inkoop van niet verzekerde tijdvakken heeft de SVB het volgende aanvullende beleid.

Beleid
De SVB wijkt af van het beleid in SB1403 bij inkoop van niet verzekerde tijdvakken door de pensioengerechtigde of de echtgenoot. De SVB herziet het ouderdomspensioen op het moment dat de verschuldigde premie voor de vrijwillige verzekering volledig is voldaan. De SVB herziet het ouderdomspensioen ook bij het einde van de bevoegdheid tot deelname aan de vrijwillige verzekering. In beide gevallen verhoogt de SVB het ouderdomspensioen met terugwerkende kracht tot de eerste dag van de maand waarin de aanvraag om inkoop is gedaan.

AKW

Een wijziging van omstandigheden kan leiden tot recht op een hogere kinderbijslag. De AKW kent geen bepaling voor herziening van de kinderbijslag in dat geval.

 

Beleid

De SVB verhoogt de kinderbijslag met ingang van de eerste dag van het kalenderkwartaal waarop de gewijzigde omstandigheden van kracht zijn. De SVB past hierbij artikel 14 lid 5 AKW toe.

Terugkomen op een rechtens onaantastbaar besluit bij AOW, AKW, Anw, OBR en Remigratiewet

Soms is er geen sprake van een wijziging van omstandigheden, maar is de betrokkene het niet eens met een eerder besluit dat inmiddels rechtens onaantastbaar is. Betrokkene kan de SVB dan verzoeken om terug te komen van dit besluit. Hierop is artikel 4:6 van de Awb van toepassing. Een andere situatie is dat een eerder genomen besluit niet meer juist is omdat de SVB haar beleid heeft gewijzigd. Ook dan kan betrokkene de SVB verzoeken om terug te komen op het eerdere besluit.

Nieuw gebleken feiten

Volgens artikel 4:6 lid 1 Awb moet betrokkene nieuw gebleken feiten stellen waaruit blijkt dat het eerdere besluit niet juist is. Dat zijn feiten of omstandigheden die vóór het eerdere besluit zijn voorgevallen, maar die niet vóór dat besluit konden worden aangevoerd. Nieuw gebleken feiten zijn ook bewijsstukken van al eerder gestelde feiten of omstandigheden, als deze bewijsstukken niet eerder konden worden overgelegd (zie bijvoorbeeld ECLI:NL:CRVB:2024:115).

 

  • Beleid
  • Stelt betrokkene in zijn verzoek nieuw gebleken feiten waaruit blijkt dat het eerdere besluit niet juist is, dan herziet de SVB de uitkering met maximaal vijf jaar terugwerkende kracht. De SVB gunt een verdere terugwerkende kracht als betrokkene in afwachting was van de uitkomst van een juridische procedure tegen een besluit van een ander bestuursorgaan waarop het besluit van de SVB steunt. De SVB sluit daarmee aan bij ECLI:NL:CRVB:2009:BI1503 . Het recht over die verdere periode moet zonder onevenredige inspanning kunnen worden vastgesteld door de SVB.
Geen nieuw gebleken feiten

Betrokkene kan de SVB ook verzoeken om terug te komen van een besluit zonder nieuw gebleken feiten te stellen. Op grond van artikel 4:6 lid 2 Awb kan de SVB dat verzoek zonder nader onderzoek afwijzen onder verwijzing naar het rechtens onaantastbare besluit. De SVB past het onderstaande beleid toe.

 

Beleid

Bij de beoordeling van het herzieningsverzoek maakt de SVB onderscheid tussen de periode voor en de periode na ontvangst van het verzoek ( CRvB 24 december 2003, RSV 2004/90). Voor de periode vanaf de datum waarop de SVB het verzoek ontvangt, beoordeelt de SVB het verzoek op basis van hetgeen betrokkene aanvoert. Voor de periode die ligt voor de ontvangstdatum, wijst de SVB het verzoek zonder nader onderzoek af, tenzij dit evident onredelijk is (ECLI:NL:CRVB:2016:4872). Hiervan is sprake als de SVB op basis van wat betrokkene in zijn verzoek aanvoert concludeert dat het besluit onmiskenbaar onjuist is.

Bij herziening van een onmiskenbaar onjuist besluit hanteert de SVB standaard een terug werkende kracht van maximaal één jaar. De terugwerkende kracht is maximaal vijf jaar als het besluit onmiskenbaar onjuist is als gevolg van een fout van de SVB of als sprake is van een bijzonder geval. De SVB neemt een bijzonder geval aan als het onjuiste besluit veroorzaakt is een door een fout van een derde. Een fout die te wijten is aan onjuiste informatie afkomstig van betrokkene of nalatigheid van betrokkene zelf, merkt de SVB aan als een fout van betrokkene.

De SVB kan ook ambtshalve terugkomen van een rechtens onaantastbaar besluit als zij vaststelt dat het besluit onmiskenbaar onjuist is. In dat geval past de SVB het beleid uit deze paragraaf toe en rekent terug vanaf het moment dat zij heeft geconstateerd dat het besluit onjuist is.

Na het overlijden van een betrokkene komt de SVB niet meer terug op een rechtens onaantastbaar besluit. Een recht op uitkering is niet overdraagbaar en betrokkene zelf heeft berust in het eerdere besluit over zijn uitkering.

Beleidswijziging

Soms is er geen sprake van nieuw gebleken feiten of een onmiskenbaar onjuist besluit, maar is er sprake van een beleidswijziging nadat een besluit rechtens onaantastbaar is geworden. Betrokkene kan de SVB verzoeken om het nieuwe beleid met terugwerkende kracht toe te passen.

 

Beleid
Bij een wijziging van beleid beslist de SVB per categorie van gevallen of zij reeds vastgestelde uitkeringen herziet en zo ja, met welke terugwerkende kracht. Daarbij hanteert de SVB in het algemeen de volgende uitgangspunten.

Op besluiten die nog niet rechtens onaantastbaar zijn past de SVB het nieuwe beleid toe. De SVB neemt aan dat van een rechtens onaantastbaar besluit sprake is als hiertegen op de ingangsdatum van het nieuwe beleid geen rechtsmiddelen meer openstaan.

Als het nieuwe beleid is gebaseerd op een rechterlijke uitspraak zal de SVB de beleidswijziging in het algemeen laten ingaan op de datum van die uitspraak (CRvB 24 september 1987, AB 1988/149, CRvB 15 januari 1992, RSV 1992/315 en CRvB 29 april 1993, RSV 1994/9). Andere beleidswijzigingen zullen in het algemeen ingaan op de datum waarop de SVB tot beleidswijziging beslist of op een andere, apart vastgestelde datum.
 

Een betrokkene moet zelf een verzoek indienen voor herziening van de vastgestelde uitkering. Een herziening werkt nooit verder terug dan de ingangsdatum van het nieuwe beleid. Voor de mate van terugwerkende kracht zoekt de SVB voor de AOW, de AKW, de Anw, de OBR en de Remigratiewet aansluiting bij het beleid in SB1403 dat voor de AOW en Anw geldt. De SVB houdt rekening met verschoonbare onbekendheid met het recht. Als een persoon van de SVB geen bericht over de beleidswijziging heeft ontvangen is de onbekendheid met zijn recht verschoonbaar. De SVB hanteert in dat geval een terugwerkende kracht van maximaal vijf jaar te rekenen vanaf het moment van het verzoek om herziening. Als de persoon binnen een jaar na een bericht van de SVB over de beleidswijziging een verzoek tot herziening indient, zal de SVB het besluit herzien met een terugwerkende kracht tot de ingangsdatum van het nieuwe beleid. Ontvangt de SVB het verzoek een jaar na dit bericht, dan hanteert de SVB een terugwerkende kracht van één jaar, tenzij er sprake is van een bijzonder geval als bedoeld in SB1403 .

Betrof het eerdere rechtens onaantastbare besluit een weigering of intrekking van de uitkering, dan wordt het verzoek om herziening van dat besluit vanwege de beleidswijziging behandeld als een nieuwe aanvraag. De SVB past in dat geval het beleid in SB1403 over de Ingangsdatum van de uitkering toe.

Herziening of intrekking ten nadele van de belanghebbende
relaties 12
Verlaging of intrekking van de uitkering (SB1407)
Inleiding

Deze beleidsregel gaat over het moment waarop een uitkering door de SVB wordt verlaagd of ingetrokken. De beleidsregel geeft daarnaast invulling aan het begrip ‘dringende redenen’. De beleidsregel geldt voor de AOW, de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering (OBR), de Remigratiewet, de Participatiewet, de AKW en de Anw.

Wijziging van omstandigheden

Voor de AOW, de OBR en de Remigratiewet gaat een verlaging of intrekking als gevolg van een wijziging van de omstandigheden doorgaans in op de eerste dag van de maand volgende op die waarin de wijziging plaatsvindt. Voor de Participatiewet, de AKW en de Anw geldt het volgende beleid.

Participatiewet

De Participatiewet bevat geen bepaling over een verlaging of intrekking wegens wijziging van de omstandigheden.

Beleid

De SVB past de AIO-aanvulling in beginsel aan vanaf de dag waarop de wijziging plaatsvindt.

Als het inkomen wijzigt, dan gaat de verlaging of intrekking in op de eerste dag van de maand waarin de wijziging plaatsvindt.

Als het ouderdomspensioen en de AIO-aanvulling door een aanpassing in de leefsituatie wijzigen, dan past de SVB de AIO-aanvulling aan vanaf dezelfde dag als het ouderdomspensioen. Wijzigt het ouderdomspensioen niet, dan past de SVB de AIO-aanvulling aan vanaf de dag waarop de wijziging plaatsvindt. Als door de wijziging van de leefsituatie geen recht meer bestaat op AIO-aanvulling, stopt het recht op AIO-aanvulling vanaf de eerste dag van de maand volgend op die waarin de wijziging plaatsvindt. De SVB voert dit beleid omdat zij het ouderdomspensioen en de AIO-aanvulling tegelijk betaalt.

AKW

De AKW bevat geen specifieke bepaling over een verlaging of intrekking wegens wijziging van de omstandigheden. Wel is geregeld dat de situatie op de eerste dag van een kwartaal bepalend is voor het recht op kinderbijslag over het betreffende kwartaal. De SVB noemt de eerste dag van het kwartaal de peildatum.

Beleid

Bij een wijziging op de peildatum past de SVB de kinderbijslag aan vanaf het kwartaal waarin de wijziging plaatsvindt. Bij een wijziging na de peildatum past de SVB de kinderbijslag aan vanaf het volgende kwartaal.

Anw

De SVB past de Anw-uitkering in beginsel aan vanaf de eerste dag van de maand na de maand waarin de wijziging plaatsvindt. Bij een wijziging van het inkomen past de SVB de nabestaandenuitkering aan vanaf de eerste dag van de maand waarin de wijziging plaatsvindt.

Als een nabestaande niet langer arbeidsongeschikt is, past de SVB een uitlooptermijn toe bij de beëindiging van de nabestaandenuitkering. Dit volgt uit jurisprudentie van de CRvB (ECLI:NL:CRVB:1999:AA8620, ECLI:NL:CRVB:2000:ZB8796 en ECLI:NL:CRVB:2011:BR1933. De SVB past geen uitlooptermijn toe als de nabestaande weer is gaan werken en hierdoor niet langer arbeidsongeschikt is.

Beleid

De uitlooptermijn begint op de eerste dag van de maand na de maand waarin het UWV aan betrokkene een brief heeft gestuurd over de herbeoordeling en de passende functies. Als het UWV deze brief niet heeft verstuurd, dan begint de uitlooptermijn op de eerste dag van de maand na de maand waarin de SVB het beëindigingsbesluit heeft verzonden.

De uitlooptermijn voor nabestaanden die in Nederland wonen, is twee maanden. De uitlooptermijn voor nabestaanden in het buitenland is langer, omdat de SVB rekening houdt met hun mogelijkheden om tot de arbeidsmarkt toe te kunnen treden. Daarom geldt voor buiten Nederland wonende EU-onderdanen een uitlooptermijn van vier maanden en voor overige in het buitenland wonende nabestaanden zes maanden.

Dringende reden in de AOW, de OBR, de Remigratiewet, de Participatiewet, de AKW en de Anw

De SVB herstelt een wijziging die gevolgen heeft voor betalingen die in het verleden zijn gedaan in beginsel met volledig terugwerkende kracht. Dit doet de SVB ook als er geen wijziging is opgetreden, maar bijvoorbeeld door een fout van de SVB de uitkering in het verleden verkeerd is vastgesteld. De SVB ziet geheel of gedeeltelijk af van verlaging of intrekking van de uitkering over het verleden, als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.

Verlaging of intrekking over perioden in het verleden

Als de SVB een uitkering verlaagt of intrekt over een periode in het verleden, houdt de SVB rekening met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur.

Beleid

De SVB heeft beleid ontwikkeld voor 3 situaties die veel voorkomen:

  1. Betrokkene heeft de mededelingsplicht geschonden. De uitkering wordt dan verlaagd of ingetrokken met een terugwerkende kracht van maximaal 5 jaar. Als betrokkene grove schuld heeft aan het niet nakomen van de mededelingsplicht, is de terugwerkende kracht maximaal 10 jaar. In geval van opzet is de terugwerkende kracht maximaal 20 jaar.
  2. Door een fout van de SVB is een onjuist besluit genomen. De uitkering wordt dan zonder terugwerkende kracht verlaagd of ingetrokken.

In geval van een ‘kenbaar evidente fout’ wordt de uitkering wel met een terugwerkende kracht verlaagd of ingetrokken. De mate van terugwerkende kracht is een percentage van de periode waarover de SVB te veel uitkering heeft betaald, namelijk:

  • 25% en maximaal 5 jaar als betrokkene de fout uit eigen beweging meldt aan de SVB;
  • 50% en maximaal 5 jaar als betrokkene heeft verzuimd de fout aan de SVB te melden;
  • 75% en maximaal 10 jaar als betrokkene grove schuld heeft aan het niet melden van deze fout;
  • 100% en maximaal 20 jaar als betrokkene met opzet de fout niet aan de SVB heeft gemeld.

Of sprake is van een ’kenbaar evidente fout’ beoordeelt de SVB aan de hand van de communicatie tussen de SVB en de individuele betrokkene. Daarnaast is van belang welk besluit betrokkene van de SVB mocht verwachten op grond van de door hem verstrekte informatie. De SVB verwacht wel van betrokkene dat hij de brieven van de SVB zorgvuldig leest, maar niet dat hij de inhoud van de brieven controleert aan de hand van de wet- en regelgeving, de beleidsregels en de website van de SVB.

  1. Betrokkene ontvangt met terugwerkende kracht een nabetaling van een andere instantie. In dat geval wordt de uitkering met dezelfde terugwerkende kracht verlaagd of ingetrokken.

 

Evenredigheidstoets

Ook ziet de SVB geheel of gedeeltelijk af van de voorgenomen verlaging of intrekking als de bijzondere omstandigheden van het geval ertoe leiden dat de mate van terugwerkende kracht onevenredig is. Bij deze beoordeling hecht de SVB belang aan:

  • de mate waarin de betrokkene een verwijt kan worden gemaakt; en
  • de mate waarin de SVB een verwijt kan worden gemaakt.
Afbouw of uitstel in zeer bijzondere situaties

De SVB kan in zeer bijzondere situaties een afbouwregeling toepassen of de verlaging of intrekking van de uitkering uitstellen. Dit speelt alleen als de uitkering zonder terugwerkende kracht wordt verlaagd of ingetrokken.


Beleid

De SVB past een afbouwregeling toe om betrokkene geleidelijk aan zijn nieuwe situatie te laten wennen. De SVB bouwt de uitkering dan stapsgewijs gedurende maximaal 3 jaar af. Daarbij houdt de SVB rekening met de hoogte van de inkomensachteruitgang en de lengte van de periode waarover te veel is ontvangen. In plaats van een afbouwregeling kan de SVB de verlaging of intrekking van de uitkering gedurende een korte periode uitstellen. Voor afbouw of uitstel gelden de volgende cumulatieve voorwaarden:

  • De SVB heeft onjuiste of onvolledige inlichtingen verstrekt of de SVB heeft nagelaten noodzakelijke inlichtingen te verstrekken, waardoor betrokkene verlaging of intrekking van de uitkering niet hoefde te verwachten.
  • Betrokkene was niet op de hoogte van de noodzaak tot verlaging of intrekking van de uitkering, terwijl dit hem ook niet redelijkerwijs duidelijk hoefde te zijn.
  • Door verlaging of intrekking van de uitkering ontstaan financiële problemen die betrokkene niet op een andere wijze kan compenseren.

De keuze voor afbouw of uitstel hangt af van de specifieke omstandigheden van het geval.

relaties 5
Verlaging of intrekking bij onzekerheid over voortbestaan aanspraak wegens niet nakomen controlevoorschriften of mededelingsverplichting (SB1080)
Beleidsregel

Artikelen 17a, eerste lid, onder c AOW, artikel 34, eerste lid, onder c Anw, artikel 14a, eerste lid, onder c AKW, artikel 16, tweede lid OBR en artikel 6c, eerste lid, onder c Remigratiewet bepalen dat de SVB een besluit tot toekenning van pensioen of uitkering herziet of intrekt, als het niet of niet behoorlijk nakomen van de controlevoorschriften of een mededelingsverplichting ertoe leidt dat niet kan worden vastgesteld of nog recht op uitkering bestaat. De wijze waarop de SVB deze bepaling toepast wordt beschreven in SB1100 over niet of niet correct voldoen aan een verzoek van de SVB.

De SVB kan geheel of gedeeltelijk van herziening of intrekking op grond van de genoemde bepalingen afzien als daarvoor dringende redenen aanwezig zijn. Aangezien het hier gaat om gevallen waarin de SVB geen duidelijk beeld van de omstandigheden kan krijgen, en waarin het recht op (een deel van de) uitkering aan ernstige twijfel onderhevig is, zal deze bevoegdheid in de onderhavige gevallen zelden of nooit worden toegepast.

Grondslag

artikel 17a AOW, artikel 34 Anw, artikel 14a AKW, artikel 16, tweede lid OBR en artikel  6c Remigratiewet

Besluit beleidsregels SVB 2016

Herziening van een AIO-aanvulling in het voordeel van de belanghebbende

relaties 4
Verhoging AIO-aanvulling wegens wijziging van de omstandigheden (SB1309)
Beleidsregel

De Participatiewet bevat geen bepalingen ten aanzien van de herziening van de AIO-aanvulling die leidt tot een verhoging van de AIO-aanvulling. De SVB leidt evenwel uit de artikelen 11, 19 en 45, eerste lid Participatiewet in samenhang bezien af dat het recht op AIO-aanvulling ook in dat geval moet worden herzien.
 

Daarnaast leidt de SVB uit artikel 44, eerste lid Participatiewet af, dat de wet geen ruimte biedt voor een verhoging van de AIO-aanvulling met terugwerkende kracht. De SVB verhoogt de AIO-aanvulling daarom vanaf het moment van melding door de belanghebbende. In de hierna volgende situaties wijkt de SVB van dit uitgangspunt af.
 

Tijdig of verschoonbaar te laat voldoen aan de mededelingsverplichting:
Bij een tijdige melding door de belanghebbende van een wijziging in de omstandigheden herziet de SVB de AIO-aanvulling met ingang van de dag waarop de wijziging zich heeft voorgedaan. Onder een tijdige melding verstaat de SVB: binnen vier weken nadat het van belang zijnde feit heeft plaatsgevonden of de relevante wijziging van omstandigheden is ingetreden.
 

Als een belanghebbende een wijziging in zijn omstandigheden niet binnen vier weken na de desbetreffende wijziging doorgeeft, verhoogt de SVB de AIO-aanvulling met ingang van de dag van melding. In geval van bijzondere omstandigheden die de te late melding verschoonbaar maken, verhoogt de SVB de AIO-aanvulling met terugwerkende kracht als de belanghebbende aannemelijk maakt dat hij ten behoeve van de noodzakelijke kosten van bestaan reële schulden is aangegaan waaraan daadwerkelijk terugbetalingsverplichtingen zijn verbonden. Bij het bepalen van de mate van terugwerkende kracht en de vraag of sprake is van bijzondere omstandigheden, past de SVB het beleid in SB1307 over de ingangsdatum bij aanvraag AIO-aanvulling (zoals dit beleid luidde op grond van het Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB mei 2021) overeenkomstig toe.
 

Aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen:
De SVB maakt gebruik van de bevoegdheid om de AIO-aanvulling met terugwerkende kracht te verhogen als de belanghebbende over het in aanmerking genomen bruto inkomen alsnog op aanslag inkomstenbelasting en premies volksverzekeringen of inkomensafhankelijke bijdrage Zvw is verschuldigd. Als de belanghebbende een belastingschuld niet hoeft te voldoen, verhoogt de SVB de AIO-aanvulling niet met terugwerkende kracht. De SVB baseert dit beleid op de wetsgeschiedenis.
 

Het kan voorkomen dat een voorlopige teruggaaf te hoog was door onterecht ontvangen heffingskortingen en de SVB de bedragen van de voorlopige teruggaaf als inkomen in mindering heeft gebracht op de AIO-aanvulling. Uit paragraaf 8.2 van de Rekenregels en handleiding loonheffingen over bijstandsuitkeringen 2015 van de Belastingdienst volgt dat de SVB in dat geval de aanslag moet voldoen. De SVB geeft hieraan invulling door de AIO-aanvulling met terugwerkende kracht te verhogen tot het bedrag van de aanslag. De SVB acht zich niet gehouden deze aanslag te voldoen als zij de bedragen van de voorlopige teruggaaf niet eerder in aanmerking heeft genomen voor de hoogte van de AIO-aanvulling.
 

Wijziging in de leefsituatie:
Bij een wijziging in de leefsituatie hanteert de SVB het beleid dat het recht op AIO-aanvulling met ingang van dezelfde dag als het ouderdomspensioen wordt herzien. Dit betekent dat de SVB het recht op AIO-aanvulling, zo nodig in afwijking van artikel 45, derde lid Participatiewet, verhoogt met ingang van de eerste dag van de maand waarin de wijziging plaatsvond als de belanghebbende een dergelijke wijziging tijdig meldt. In geval de belanghebbende een wijziging in zijn leefsituatie niet tijdig meldt, verhoogt de SVB het recht op AIO-aanvulling, zo nodig in afwijking van artikel 45, derde lid Participatiewet, met ingang van de eerste dag van de maand waarin de melding plaatsvond.

Grondslag

artikel 11, artikel 19, artikel 44, eerste lid, artikel 45, eerste en derde lid  Participatiewet

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB februari 2023

relaties 3
Terugkomen van een rechtens onaantastbaar AIO-besluit op verzoek van de belanghebbende (SB1310)
Beleidsregel

Soms is er geen sprake van een wijziging van omstandigheden of van nieuwe feiten, maar verzoekt de belanghebbende de SVB niettemin om terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit over de hoogte van de AIO-aanvulling. Bij de beoordeling van dit verzoek maakt de SVB onderscheid tussen de periode die ligt voor de datum waarop zij het verzoek om herziening ontvangt en de periode vanaf die datum. Voor zover het herzieningsverzoek ziet op de periode die ligt na de datum waarop de SVB het ontvangt, beoordeelt de SVB het verzoek op basis van de gronden die de belanghebbende aanvoert. Voor zover het herzieningsverzoek ziet op de periode die ligt voor de datum waarop de SVB het ontvangt, is de SVB bevoegd om het verzoek om herziening zonder nader onderzoek af te wijzen, tenzij dit evident onredelijk is. Dit volgt uit artikel 4:6 Awb en de jurisprudentie van de CRvB (zie CRvB 6 november 2003 en CRvB 20 december 2016).
 

De SVB acht het evident onredelijk om niet terug te komen van een rechtens onaantastbaar besluit als de SVB uit hetgeen belanghebbende in zijn herzieningsverzoek aanvoert, concludeert dat dit besluit onmiskenbaar onjuist is.
 

Als de SVB terugkomt van een eerder besluit stelt zij met toepassing van het volgende beleid vast of zij terugwerkende kracht geeft aan het nieuwe besluit.
 

Een besluit kan onmiskenbaar onjuist zijn als gevolg van:

  • een fout van de SVB;
  • een wijziging in het beleid van de SVB;
  • een fout van de belanghebbende.


FOUT VAN DE SVB

Van een onmiskenbaar onjuist besluit als gevolg van een fout van de SVB is sprake als de SVB op basis van de gegevens die op de datum van dat besluit beschikbaar waren of die bij een normaal onderzoek van de SVB beschikbaar zouden zijn geweest, de AIO-aanvulling correct had kunnen vaststellen aan de hand van de toen geldende wetgeving en beleidsregels, en de belanghebbende alle relevante informatie tijdig heeft verstrekt. De SVB verhoogt de AIO-aanvulling in dergelijke gevallen met toepassing van het beleid in SB1307 over de ingangsdatum bij aanvraag AIO-aanvulling (zoals dit beleid luidde op grond van het Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB mei 2021). Tevens past de SVB dat beleid naar analogie toe als de belanghebbende aantoonbaar heeft ingeteerd op zijn vrij te laten vermogen. De SVB berekent de terugwerkende kracht vanaf het moment waarop zij het verzoek om herziening ontvangt. Als niet blijkt dat de belanghebbende schulden is aangegaan of op zijn vrij te laten vermogen heeft ingeteerd, herziet de SVB de AIO-aanvulling niet met terugwerkende kracht maar verhoogt zij de uitkering met ingang van het moment waarop zij het verzoek om herziening ontvangt.


WIJZIGING VAN HET BELEID VAN DE SVB

Het beleid uit de vorige alinea geldt ook als een besluit bij nader inzien onjuist is als gevolg van een wijziging in het beleid van de SVB in het voordeel van de belanghebbende. De SVB herziet de AIO-aanvulling echter niet over perioden gelegen voor de datum van inwerkingtreding van het gewijzigde beleid.

Betreft de wijziging van het beleid de invulling van een discretionaire bevoegdheid dan verhoogt de SVB de AIO-aanvulling vanaf het moment dat de SVB het verzoek om herziening ontvangt, dan wel vanaf de datum die de SVB heeft bepaald voor de desbetreffende beleidswijziging.

 

FOUT VAN DE BELANGHEBBENDE

Is het onmiskenbaar onjuiste besluit het gevolg van een fout van de belanghebbende dan past de SVB het beleid toe over tijdig en verschoonbaar te laat voldoen aan de mededelingsverplichting in SB1309 over verhoging AIO-aanvulling wegens wijziging van de omstandigheden.

Wet- en regelgeving
Ambtshalve terugkomen van een rechtens onaantastbaar AIO-besluit ten voordele van de belanghebbende (SB1329)
Beleidsregel

Soms stelt de SVB ambtshalve vast dat sprake is van een onmiskenbaar onjuist besluit dat rechtens onaantastbaar is. In dat geval herziet de SVB het besluit met terugwerkende kracht volgens de uitgangspunten die zijn beschreven in SB1310 over terugkomen van een rechtens onaantastbaar AIO-besluit op verzoek van de belanghebbende. In geval van een ambtshalve herziening berekent de SVB de termijnen vanaf het moment dat zij heeft geconstateerd dat het besluit onjuist is.

relaties 2

Terugkomen van een beschikking betreffende de vaststelling van verzekerde tijdvakken (SB1255)

Beleidsregel

In het kader van de verzekerdenadministratie neemt de SVB beschikkingen waarin zij vaststelt gedurende welke tijdvakken een belanghebbende verzekerd was voor de volksverzekeringen. De SVB neemt deze beschikkingen voordat het AOW-pensioen of de Anw-uitkering ingaat.

Bij de toekenning van het AOW-pensioen of de Anw-uitkering stelt de SVB alle verzekerde tijdvakken definitief vast. Als betrokkene de SVB verzoekt om in zijn voordeel terug te komen op de vaststelling van verzekerde tijdvakken, moet hij deugdelijk en toereikend motiveren waarom de eerdere vaststelling naar zijn mening onjuist was (zie CRvB 13 mei 2015). Als betrokkene voor de ingangsdatum van het AOW-pensioen of de Anw-uitkering aantoont dat de eerder vastgestelde tijdvakken onmiskenbaar onjuist zijn, komt de SVB terug op de rechtens onaantastbare beschikking. In afwijking van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 6 juni 2016 beoordeelt de SVB hierbij niet of zij ook voor het verleden moet terugkomen op deze beschikking. De SVB wijkt van de uitspraak af, omdat het met terugwerkende kracht herzien van verzekerde tijdvakken geen rechtsgevolg heeft, zolang betrokkene nog geen recht op AOW-pensioen of Anw-uitkering heeft.

Als correctie van de eerder vastgestelde verzekerde tijdvakken ertoe zal leiden dat de belanghebbende recht heeft op een lager AOW-pensioen of een lagere Anw-uitkering, toetst de SVB in hoeverre het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel zich verzetten tegen een herziening van de vastgestelde tijdvakken. De SVB gaat ervan uit dat het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel zich hier in ieder geval niet tegen verzetten als de verzekerde tijdvakken onjuist zijn vastgesteld doordat de belanghebbende onjuiste of onvolledige informatie heeft verstrekt en hem dit kan worden verweten.

relaties 17

Bijzonderheden met betrekking tot de Remigratiewet (SB1081)

Beleidsregel

VERTREK BINNEN ZES MAANDEN NA DAGTEKENING BESCHIKKING

De SVB kan de beschikking tot toekenning van remigratievoorzieningen geheel of gedeeltelijk intrekken als de remigrant en zijn eventuele partner en kinderen niet binnen zes maanden na de dagtekening van de beschikkingen zijn geremigreerd, tenzij de remigrant of zijn partner redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt van de overschrijding van deze termijn (artikel 4, vijfde lid Remigratiewet). De SVB heeft voor de toepassing van deze bevoegdheid het volgende beleid vastgesteld.

Is de remigrant nog niet uit Nederland vertrokken, dan trekt de SVB de beschikking in beginsel geheel of gedeeltelijk in. Volledige intrekking vindt plaats als de remigrant dan wel zijn echtgenoot of geregistreerde partner van wie hij niet duurzaam gescheiden leeft, niet is vertrokken. Vertrek van deze personen is een voorwaarde voor het ontstaan van recht op voorzieningen op grond van de Remigratiewet (artikel 2b, derde lid Remigratiewet). Als een andersoortige partner, dan wel kinderen niet zijn vertrokken, dan herziet de SVB de beschikking en stelt zij de voorzieningen vastgesteld op de bedragen waarop de remigrant recht heeft ten behoeve van zichzelf en zijn reeds vertrokken gezinsleden. Mederemigratie van een dergelijke partner of kind is in het systeem van de Remigratiewet namelijk geen voorwaarde voor toekenning van voorzieningen aan de remigrant.

De SVB ziet af van gehele of gedeeltelijke intrekking van de toekenningsbeschikking als aan de remigrant of zijn partner redelijkerwijs geen verwijt kan worden gemaakt van de overschrijding van de termijn van zes maanden. Van een dergelijke situatie is in de eerste plaats sprake als de belanghebbende voor afloop van de termijn van zes maanden bij de SVB een verzoek om uitstel heeft ingediend welk verzoek is gehonoreerd. De SVB verleent in ieder geval uitstel voor ten hoogste een half jaar in geval van:

  • noodzakelijke medische behandeling van de remigrant of een van zijn gezinsleden, welke in Nederland moet plaatsvinden en niet binnen de oorspronkelijke termijn van een half jaar kan zijn voltooid;
  • voltooiing van een schoolopleiding, studie of beroepsopleiding in Nederland van de remigrant of een van zijn gezinsleden;
  • noodzakelijke afwikkeling van zakelijke belangen, mits de betrokkene zich voldoende heeft ingespannen om deze afwikkeling binnen de termijn van zes maanden te voltooien;
  • andere gronden van vergelijkbaar belang en vergelijkbare urgentie.

Als de remigrant geen verzoek om uitstel heeft ingediend, gaat de SVB er niettemin van uit dat aan de remigrant of zijn partner redelijkerwijs geen verwijt worden gemaakt van overschrijding van de termijn van zes maanden als een klemmend belang van de remigrant of een van zijn gezinsleden voortzetting van het verblijf in Nederland noodzakelijk maakt.

Als de remigrant dan wel zijn gezinsleden een jaar na de dagtekening van de toekenningsbeschikking nog niet zijn vertrokken, gaat de SVB in ieder geval tot gehele of gedeeltelijke intrekking van de beschikking over. De remigrant kan zolang hij in Nederland verblijft op een later moment een nieuwe aanvraag om remigratievoorzieningen indienen.

Als de remigrant en zijn gezin inmiddels, zij het niet binnen zes maanden na dagtekening van de beschikking, zijn vertrokken, gebruikt de SVB de bevoegdheid tot gehele of gedeeltelijke intrekking van de toekenningsbeschikking wegens overschrijding van de vertrektermijn in beginsel niet. Aangezien een dergelijke intrekking een definitieve uitsluiting van de remigrant van (een deel van) de remigratievoorzieningen tot gevolg heeft, en de SVB slechts beperkte administratieve overlast ondervindt als gevolg van eventueel noodzakelijke extra controlemaatregelen, meent de SVB dat zij in het algemeen bij afweging van alle in aanmerking komende belangen zoals voorgeschreven in artikel 3:4 Awb in redelijkheid niet tot deze intrekking zal kunnen komen.

VERKRIJGING NATIONALITEIT

Artikel 2, onderdeel b Remigratiewet schrijft voor dat een remigrant met de Nederlandse nationaliteit al hetgeen moet doen wat in redelijkheid mogelijk is, om de nationaliteit van het bestemmingsland met bekwame spoed te verkrijgen. De SVB hanteert ten aanzien van dit voorschrift de regel dat de remigrant in beginsel binnen zes maanden na aankomst in het bestemmingsland een aanvraag tot naturalisatie moet indienen. Als na een periode van zes maanden na aankomst in het bestemmingsland geen aanvraag tot naturalisatie is ingediend, schorst de SVB het recht op de remigratievoorziening. Als na het verstrijken van één jaar nog geen verzoek tot naturalisatie is ingediend of dit niet is aangetoond, dan beëindigt de SVB het recht op remigratievoorziening definitief met ingang van het moment waarop de voorziening is geschorst.

VESTIGING HOOFDVERBLIJF IN NEDERLAND

Artikel 6 Remigratiewet bepaalt dat het recht op voorzieningen van de remigrant, zijn partner of het kind eindigt met ingang van de eerste dag van de maand volgend op die waarin de remigrant, zijn partner of het kind zijn hoofdverblijf in Nederland vestigt. Of hiervan sprake is wordt door de SVB naar de omstandigheden beoordeeld. De SVB gaat ervan uit dat in ieder geval sprake is van hoofdverblijf in Nederland:

  • als aan de betrokkene een vergunning is verleend als bedoeld in artikel 14, artikel 20 dan wel artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000, of
  • als de betrokkene is teruggekeerd naar Nederland en een verzoek indient op grond van de artikelen 14, 20 of 28 Vreemdelingenwet 2000 in Nederland te mogen verblijven, mits hij een besluit op dit verzoek in Nederland mag afwachten, of
  • als betrokkene in Nederland verblijft en anderszins uit het geheel van feiten en omstandigheden blijkt dat hij de intentie heeft duurzaam in Nederland te verblijven.
Grondslag

artikel 2, onderdeel b, artikel 4, vijfde lid en artikel 6 Remigratiewet

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB oktober 2017

Betaling

relaties 6

Tijdstip van betaling (SB1411)

Inleiding

Deze beleidsregel gaat over het tijdstip van betalen van de periodieke uitkering. De SVB maakt onderscheid tussen bankrekeningen in Nederland en de Single Euro Payments Area (SEPA) en bankrekeningen daarbuiten.

AOW, OBR en Anw

De SVB betaalt het ouderdomspensioen, de overbruggingsuitkering, de nabestaandenuitkering en de wezenuitkering maandelijks.

 

Beleid
De SVB betaalt een uitkering op een Nederlandse bankrekening en een bankrekening in een SEPA-land in beginsel in de laatste week van de maand. Betalingen op rekeningen buiten het SEPA-gebied verricht de SVB niet op een vast moment.

AKW

De SVB betaalt de kinderbijslag elk kwartaal en uiterlijk binnen drie maanden na afloop van het kwartaal waarover recht op kinderbijslag bestaat.

 

Beleid
De SVB betaalt de kinderbijslag op een Nederlandse bankrekening en een bankrekening in een SEPA-land in de laatste week van het kwartaal waarover recht bestaat of de daaropvolgende twee weken. Betalingen op rekeningen buiten het SEPA-gebied verricht de SVB niet op een vast moment.

 

Als de SVB twijfelt over het recht op of de hoogte van de kinderbijslag, houdt zij de betaling aan tot drie maanden na afloop van het kwartaal waarover recht bestaat.

Participatiewet

De SVB betaalt de AIO-aanvulling per kalendermaand. De vakantietoeslag wordt volgens de wet in juni betaald.

 

Beleid
De SVB betaalt de AIO-aanvulling tegelijk met het ouderdomspensioen, in de laatste week van de maand. De SVB betaalt de vakantietoeslag in mei, tegelijk met de vakantie-uitkering AOW. Dit wijkt af van artikel 45 lid 1 Participatiewet. De SVB betaalt de AIO-aanvulling en het ouderdomspensioen als één bedrag uit.

Remigratiewet

De SVB betaalt de remigratievoorzieningen maandelijks. Als de netto remigratie-uitkering lager is dan € 25 per maand, kan de SVB de jaarlijks betalen.

 

Beleid

De SVB betaalt de remigratie-uitkering jaarlijks als het netto-uitkeringsbedrag lager is dan € 22 per maand.

relaties 10

Overmakingskosten en betalingen aan derden (SB1412)

Inleiding

Deze beleidsregel gaat over het inhouden van overmakingskosten en eigen bijdragen Wlz en WMO op de uitkering. Daarnaast gaat de beleidsregel over het betalen van de uitkering aan derden, al dan niet met een machtiging.

Overmakingskosten

De SVB betaalt de kosten van het overmaken van de uitkering. De SVB kan de overmakingskosten naar rekeningen buiten de EU in mindering te brengen op de uitkering. 
 

Beleid

De SVB brengt de kosten voor het overmaken van het ouderdomspensioen, de nabestaandenuitkering, de wezenuitkering en de overbruggingsuitkering op een rekening buiten het SEPA-gebied in mindering op de te betalen uit kering. De SVB brengt geen overmakingskosten in rekening bij het uitbetalen van kinderbijslag en remigratievoorzieningen.

Voor betalingen naar Australië, Bosnië-Herzegovina, Israël, Kaapverdië, Marokko, Servië, Montenegro, Tunesië en Turkije brengt de SVB geen overmakingskosten in rekening op grond van de met deze landen gesloten verdragen en bijbehorende Administratieve Akkoorden.

Inhouding van eigen bijdragen Wlz en WMO

De SVB kan de eigen bijdrage op grond van de Wet langdurige zorg inhouden op het ouderdomspensioen, de nabestaandenuitkering, de wezenuitkering en de overbruggingsuitkering. Hetzelfde geldt voor de eigen bijdrage voor beschermd wonen in een instelling voor mensen met psychische of psychosociale problemen op grond van de Wet maatschappelijke ondersteuning 2015. Het CAK stelt deze eigen bijdragen vast.


Beleid

De SVB houdt de eigen bijdrage in op verzoek van het CAK. De SVB gaat daarbij uit van de juistheid van de door het CAK vastgestelde eigen bijdrage. Een verzoek van een burger om (gedeeltelijk) af te zien van de inhouding van de eigen bijdrage wijst de SVB af. Deze handelwijze is in de rechtspraak aanvaard (
ECLI:NL:CRVB:2021:2066 ). De SVB vermijdt hiermee onnodige administratieve lasten voor de burger, het CAK en de SVB.

Betaling aan een inrichting of gemeente bij opname

De SVB kan een verzoek ontvangen om het ouderdomspensioen of de nabestaandenuitkering te betalen aan een gemeente of een inrichting ter verpleging van geesteszieken of zwakzinnigen.

 

Beleid

Als de gemeente of de inrichting de opnamekosten betaalt, werkt de SVB mee aan het verzoek. Dit is de bedoeling van de wetgever en voorkomt onnodige administratieve inspanningen voor de gerechtigde.

Betaling of deelbetaling aan een derde met machtiging

De gerechtigde kan een derde machtigen de uitkering namens hem te ontvangen. De AOW, de AKW en de Participatiewet regelen dat de gerechtigde de machtiging weer kan intrekken.

 

Beleid

De SVB voert de machtiging alleen uit als deze de gehele uitkering betreft. Dat is inclusief de eventuele toeslag en de vakantie-uitkering. De SVB doet dit om de administratie niet onnodig te belasten. De SVB maakt hierop uitzondering, als:

  • de machtiging leidt tot betaling aan een ander uitvoeringsorgaan; of
  • de machtiging ziet op de maandelijkse vaste betalingen voor primaire voorzieningen, waaronder in ieder geval huur, gas, elektra, water en de zorgverzekeringspremie, mits dit op verzoek van een bijstandsmaatschappelijk werker of erkend schuldhulpverlener gebeurt.


Voor de kinderbijslag geldt dat de SVB de kinderbijslag voor elk kind afzonderlijk op basis van een machtiging aan een derde kan betalen.

 

De SVB neemt aan dat de gerechtigde ook voor de betaling op grond van de Anw, de Remigratiewet en de Tijdelijke regeling overbruggingsuitkering AOW een machtiging kan verlenen en intrekken. De SVB past daarom bovenstaand beleid ook in deze gevallen toe.

Betaling aan een derde zonder machtiging (AKW en Anw)

De SVB kan de kinderbijslag en wezenuitkering betalen aan een ander dan de wettelijke vertegenwoordiger van het kind of de wees.


Beleid

De SVB maakt in ieder geval gebruik van de bevoegdheid als blijkt dat de kinderbijslag of de wezenuitkering evident niet ten goede komt aan het kind of de wees.

relaties 8

Beëindiging uitkering na overlijden (SB1408)

Inleiding

Deze beleidsregel regelt wanneer een uitkering na het overlijden eindigt. Ook regelt deze beleidsregel wie uit billijkheidsoverwegingen aanspraak kan maken op nog verschuldigde remigratievoorzieningen.

AOW, Anw, AKW, Participatiewet en OBR

De AOW, de Anw, de AKW, de Participatiewet en de OBR regelen niet wanneer de uitkering eindigt als de uitkeringsgerechtigde overlijdt.

Beleid

De SVB beëindigt het ouderdomspensioen, de nabestaandenuitkering, de wezenuitkering, de AIO-aanvulling en de overbruggingsuitkering vanaf de dag na het overlijden van de uitkeringsgerechtigde ( ECLI:NL:CRVB:2004:AQ1027 ). De SVB leidt dit af uit de artikelen 18 AOW , 51 Anw , 45 Participatiewet en 18 OBR . De SVB beëindigt de kinderbijslag vanaf de eerste dag van het kwartaal na het overlijden van de uitkeringsgerechtigde of het kind. De SVB leidt dit af uit artikel 11 AKW.

Remigratiewet

De remigratievoorziening eindigt op de eerste dag van de tweede maand na de maand van het overlijden. De SVB betaalt onder de voorwaarden genoemd in het Remigratiebesluit de nog verschuldigde voorzieningen aan de personen die daarvoor uit billijkheidsoverwegingen in aanmerking komen.

Beleid

Als personen die uit billijkheidsoverwegingen voor uitbetaling van de nog verschuldigde voorzieningen in aanmerking komen, beschouwt de SVB personen met wie de overledene in gezinsverband leefde. Zijn deze personen niet aan te wijzen, dan betaalt de SVB aan de personen die:

    • geheel of gedeeltelijk de kosten van de laatste ziekte van de overledene hebben betaald;
    • geheel of gedeeltelijk de kosten van de uitvaart van de overledene hebben betaald;
    • andere financiële verplichtingen van de overledene op zich hebben genomen;
    • in het levensonderhoud van de overledene hebben voorzien.
relaties 3

Opschorten van de uitkering wegens onrechtmatig verblijf in Nederland (SB1410)

De SVB schort de betaling van de nabestaandenuitkering, de wezenuitkering, het ouderdomspensioen of de overbruggingsuitkering op als sprake is van een vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijft.

 

Beleid
 

Bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het verblijf hanteert de SVB de volgende uitgangspunten:

  • De eerste drie maanden van het verblijf zijn rechtmatig, tenzij een bevoegde instantie meldt dat de vreemdeling onrechtmatig in Nederland verblijft. In dat geval schort de SVB de betaling van de uitkering ook over de eerste drie maanden op.
  • Na drie maanden onafgebroken verblijf in Nederland schort de SVB de betaling van de uitkering op, tenzij de vreemdeling aantoonbaar zijn hoofdverblijf in het buitenland heeft behouden.
  • Na negen maanden onafgebroken verblijf in Nederland gaat de SVB ervan uit dat de vreemdeling zijn hoofdverblijf buiten Nederland heeft opgegeven en schort de SVB de betaling van de uitkering op.
  • Onderdanen van een lidstaat van de EU, EER of Zwitserland verblijven rechtmatig in Nederland, tenzij een bevoegde instantie meldt dat de vreemdeling onrechtmatig in Nederland verblijft.

Uitbetaling bij nationale samenloop van kinderbijslagrechten

relaties 1
Kinderbijslagbetaling binnen een huishouden (SB1095)
Beleidsregel

Artikel 18, tweede lid AKW, bepaalt dat indien twee personen die een gezamenlijke huishouding vormen gelijktijdig recht op kinderbijslag hebben voor hetzelfde kind, de kinderbijslag wordt uitbetaald aan degene die zij daartoe gezamenlijk hebben aangewezen. Het derde lid van artikel 18 AKW bepaalt voorts dat indien een gezamenlijke aanwijzing als bedoeld in het tweede lid niet heeft plaatsgevonden, de SVB bepaalt aan wie de kinderbijslag wordt uitbetaald. De SVB heeft voor de in het derde lid bedoelde bevoegdheid het volgende beleid ontwikkeld.

Bij samenloop van het recht op kinderbijslag binnen één huishouden waarbij geen gezamenlijke aanwijzing voor de uitbetaling van die kinderbijslag heeft plaatsgevonden, betaalt de SVB de kinderbijslag uit aan de persoon die het eerst de aanvraag heeft ingediend. Zijn de aanvragen gelijktijdig ingediend dan betaalt de SVB de kinderbijslag uit aan de persoon van wie de beginletter van de achternaam zonder voorvoegsel het eerst in het alfabet voorkomt. Bij gehuwde vrouwen hanteert de SVB hierbij de meisjesnaam. Indien ook uit deze vergelijking geen voorrangsrecht op betaling kan worden afgeleid, betaalt de SVB de kinderbijslag uit aan de jongste van de rechthebbenden.

Grondslag

artikel 18, leden 2 en 3 AKW

Besluit beleidsregels SVB 2016

relaties 5
Kinderbijslagbetaling bij gescheiden huishoudens; echtscheiding en co-ouderschap (SB1096)
Beleidsregel

Gescheiden huishoudens

Als de ouders van een kind gescheiden huishoudens voeren en het kind in één van beide huishoudens woont, heeft de ouder in wiens huishouden het kind woont recht op kinderbijslag. Als de andere ouder, tot wiens huishouden het kind niet behoort, het kind onderhoudt, bijvoorbeeld door alimentatie te betalen, heeft ook deze ouder recht op kinderbijslag. Artikel 18, vierde lid AKW bepaalt dat in die situatie, waarin twee personen recht hebben op kinderbijslag voor hetzelfde kind, de kinderbijslag van de persoon tot wiens huishouden het kind niet behoort niet wordt betaald. In afwijking daarvan volgt uit artikel 18, zesde lid AKW dat de SVB de kinderbijslag uitbetaalt aan de ouder tot wiens huishouden het kind niet behoort als de andere ouder geen aanvraag heeft ingediend.
 

Voor de vraag tot wiens huishouden een kind behoort, is de overeenkomst of rechterlijke uitspraak doorslaggevend. Als de feitelijke situatie hiervan afwijkt, kijkt de SVB alleen hiernaar als deze situatie een bestendig karakter heeft. In het algemeen is hiervan sprake als de ouders de overeenkomst of rechterlijke uitspraak langer dan zes maanden niet naleven. In gevallen waarin het niet mogelijk is om de feitelijke situatie vast te stellen, gaat de SVB alsnog uit van de overeenkomst of rechterlijke uitspraak.

 

Co-ouderschap

Een kind kan ook (beurtelings) tot twee huishoudens behoren. Dit doet zich voor bij co-ouderschap. Op grond van artikel 10, eerste lid Besluit uitvoering kinderbijslag is sprake van co-ouderschap als beide ouders een kind op basis van een overeenkomst of rechterlijke uitspraak overwegend in gelijke mate verzorgen en onderhouden. De SVB legt deze voorwaarde als volgt uit. Ouders verzorgen hun kind overwegend in gelijke mate als het kind ongeveer even veel nachten bij hen doorbrengt. Ouders onderhouden hun kind overwegend in gelijke mate als sprake is van kinderalimentatie. Als geen kinderalimentatie is vastgesteld, neemt de SVB aan dat het onderhoud op dezelfde wijze is verdeeld als de verzorging. De SVB gaat hierbij uit van de overeenkomst of rechterlijke uitspraak. Als de feitelijke situatie hiervan afwijkt, kijkt de SVB alleen hiernaar als deze situatie een bestendig karakter heeft. In het algemeen is hiervan sprake als de ouders de overeenkomst of rechterlijke uitspraak langer dan zes maanden niet naleven. In gevallen waarin het niet mogelijk is om de feitelijke situatie vast te stellen, gaat de SVB alsnog uit van de overeenkomst of rechterlijke uitspraak.
 

Als in de overeenkomst of rechterlijke uitspraak geen verdeling van de kinderbijslag is overeengekomen, dan betaalt de SVB de kinderbijslag waarop één van beide ouders recht heeft in gelijke mate uit aan beide ouders. De kinderbijslag waarop de andere ouder recht heeft, betaalt de SVB in dat geval niet uit.
 

De co-ouder wiens recht op kinderbijslag gesplitst wordt uitbetaald, wordt de aanvrager genoemd.  De andere co-ouder kan aan de SVB vragen om van aanvrager te wisselen. Hiervoor is toestemming van de huidige aanvrager nodig. Als deze geen toestemming geeft, wisselt de SVB alleen van aanvrager als zich één van de volgende uitzonderingssituaties voordoet:

  • Uit een schriftelijke overeenkomst van de co-ouders, een beslissing van de familierechter of de berekening van de kinderalimentatie blijkt dat het de bedoeling is dat de andere co-ouder het kindgebonden budget ontvangt.
  • De andere co-ouder heeft aannemelijk gemaakt een financieel voordeel te hebben bij de wisseling van aanvrager, terwijl nergens uit blijkt dat de huidige aanvrager belang heeft bij het zijn van aanvrager. Het financieel voordeel betreft het ontvangen van kindgebonden budget of het extra bedrag aan kinderbijslag voor thuiswonende kinderen die zijn aangewezen op intensieve zorg.

 

Deze uitzonderingen vloeien voort uit de uitspraak van de CRvB van 20 mei 2021. De gesplitste uitbetaling van de kinderbijslag wijzigt niet door de wisseling van aanvrager.
 

Op grond van het tweede lid van artikel 10 van het Besluit uitvoering kinderbijslag is de hiervoor bedoelde gesplitste uitbetaling niet van toepassing op het extra bedrag als bedoeld in artikel 7a, tweede lid AKW.

Grondslag

artikel 18, leden 4 en 6 AKW en artikel 10 Besluit uitvoering kinderbijslag

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB februari 2023

Handhaving

Mededelingsverplichting

relaties 9
Mededelingsverplichting (SB1097)
Beleidsregel

Bepaalde wijzigingen van omstandigheden kunnen van invloed zijn op het recht op uitkering. In artikel 49 AOW, artikel 35 Anw, artikel 15 AKW, artikel 17, eerste lid Participatiewet, artikel 25 OBR en artikel 5a Remigratiewet worden de gerechtigde, bepaalde andere categorieën van personen en bepaalde instellingen verplicht, dergelijke wijzigingen van omstandigheden te melden aan de SVB. De verplichting ziet op het uit eigen beweging informeren van de SVB en op het verstrekken van informatie op verzoek van de SVB.

Er zijn wijzigingen van de feiten of de omstandigheden waarvan de SVB in het algemeen door een andere instantie op de hoogte wordt gesteld. Uit de wet en de jurisprudentie (bijvoorbeeld CRvB 30 juli 1986) volgt dat de belanghebbenden deze wijzigingen ook zelf aan de SVB dienen door te geven.

Niettemin streeft de overheid naar het eenmalig uitvragen van gegevens bij de burger. Daarom is in artikel 35, vijfde lid Wet SUWI bepaald dat de SVB gegevens in beginsel niet mag vragen aan uitkeringsgerechtigden en enkele andere categorieën van personen als deze gegevens kunnen worden verkregen uit de basisregistratie personen, de polisadministratie of bij of krachtens algemene maatregel van bestuur aan te wijzen administraties. In bijlage II van de Regeling SUWI staat een overzicht van de gegevens waarvoor dit van toepassing is. Daarnaast is in de Regeling uitzondering inlichtingenplicht uitgewerkt dat de mededelingsverplichting niet geldt voor gegevens die in die regeling worden genoemd.

Het kan voorkomen dat de gegevens waarvoor de mededelingsverplichting niet geldt onvolledig of niet actueel zijn. In dat geval verzoekt de SVB de belanghebbende om de juiste gegevens te verstrekken. Het beleid vervat in SB1100 over niet of niet correct voldoen aan een verzoek van de SVB is daarbij van overeenkomstige toepassing.

De mededelingsverplichting die ziet op het verstrekken van informatie op verzoek van de SVB heeft in ieder geval betrekking op de volgende verplichtingen van de uitkeringsgerechtigde of degene die voor een uitkering in aanmerking wenst te komen:

  • het naar waarheid en volledig invullen van door de SVB toegezonden formulieren welke betrekking hebben op het ouderdomspensioen of de uitkering;
  • het als bewijsmateriaal overleggen van uitsluitend onvervalste documenten, of afschriften daarvan, waarin, voor zover aan de belanghebbende bekend, geen onwaarheden worden vermeld;
  • het naar waarheid beantwoorden van vragen van de SVB.

De mededelingsverplichting die ziet op het uit eigen beweging verstrekken van informatie aan de SVB heeft in ieder geval betrekking op de feiten en omstandigheden die zijn genoemd in het onderdeel Mededelingsverplichting AOW (SB1245), Mededelingsverplichting Anw (SB1246), Mededelingsverplichting AKW (SB1247) Mededelingsverplichting Participatiewet (SB1312), Mededelingsverplichting OBR (SB1288) en Mededelingsverplichting Remigratiewet (SB1313).

De mededelingsverplichting geldt ook als het AOW-pensioen of de Anw-uitkering niet door de SVB zelf, maar door een andere instelling wordt betaald. In zo'n geval moet de mededelingsplichtige in ieder geval ook de SVB op de hoogte stellen.

Grondslag

artikel 49 AOW, artikel 35 Anw, artikel 15 AKW, artikel 17, eerste lid Participatiewet,  artikel 25 OBR, artikel 5a Remigratiewet, artikel 3 Regeling uitzondering inlichtingenplicht en artikel 35 Wet Structuur uitvoeringsorganisatie  werk en inkomen (Wet SUWI)

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB oktober 2017

relaties 1
Mededelingsverplichting AOW (SB1245)
Beleidsregel

Voor de toepassing van artikel 49 AOW verstaat de SVB onder:

  • pensioengerechtigde: degene aan wie een ouderdomspensioen is toegekend of die voor een ouderdomspensioen in aanmerking wenst te komen;
  • partner: degene die op grond van artikel 1, tweede en derde lid AOW als echtgenoot van de pensioengerechtigde wordt beschouwd;
  • inkomen uit arbeid of overig inkomen: het inkomen uit arbeid of overig inkomen als bedoeld in artikel 12a AOW.

De in artikel 49 AOW bedoelde mededelingsverplichting heeft in ieder geval betrekking op het onverwijld melden van een de volgende feiten of omstandigheden inzake de pensioengerechtigde of zijn partner:

  • wijziging van nationaliteit, met uitzondering van de persoon die is ingeschreven in de basisregistratie personen;
  • verhuizing, met uitzondering van verhuizing van het gehele gezin binnen Nederland of binnen de landsgrenzen van een ander land;
  • het sluiten van een huwelijk of het aangaan van een geregistreerd partnerschap, met uitzondering van de persoon die is ingeschreven in de basisregistratie personen, tenzij het huwelijk in het buitenland is gesloten;
  • het sluiten van een samenlevingscontract;
  • het gaan voeren van een gezamenlijke huishouding met een partner;
  • het weer gaan samenwonen met zijn wettige echtgenoot, van wie hij duurzaam gescheiden leefde;
  • het niet meer op één adres wonen van de pensioengerechtigde en zijn partner;
  • scheiding van tafel en bed tussen de pensioengerechtigde en zijn partner;
  • echtscheiding of ontbinding van een geregistreerd partnerschap, met uitzondering van de persoon die is ingeschreven in de basisregistratie personen, tenzij de echtscheiding in het buitenland is uitgesproken;
  • overlijden buiten Nederland of in Nederland, indien de overledene niet is ingeschreven in de basisregistratie personen;
  • het rechtens zijn ontnomen van zijn vrijheid;
  • het onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.
  • toekenning van een uitkering door een andere staat;

Indien recht op toeslag bestaat, heeft de in artikel 49 AOW bedoelde mededelingsverplichting voorts betrekking op het onverwijld melden van een de volgende feiten of omstandigheden inzake de pensioengerechtigde of zijn partner:

  • een wijziging in de aard van het inkomen van de partner, tenzij het inkomen in Nederland aan de loonbelasting is onderworpen;
  • het gaan verwerven van inkomen uit arbeid of overig inkomen door de partner, tenzij het inkomen in Nederland aan de loonbelasting is onderworpen;
  • een niet-conjuncturele verhoging van het inkomen uit arbeid of overig inkomen van de partner , tenzij het inkomen in Nederland aan de loonbelasting is onderworpen of de SVB aan de betrokkene een afwijkende termijn heeft gesteld voor melding van verhoging van het inkomen;
  • indien op de toeslag geen generieke korting wordt toegepast of indien de generieke korting minder bedraagt dan 10%: het gaan verwerven van inkomen uit arbeid of overig inkomen door de pensioengerechtigde, tenzij het inkomen in Nederland aan de loonbelasting is onderworpen of de SVB aan de betrokkene een afwijkende termijn heeft gesteld voor melding van verhoging van het inkomen;
  • indien op de toeslag geen generieke korting wordt toegepast of indien de generieke korting minder bedraagt dan 10%: een niet-conjuncturele verhoging van het inkomen uit arbeid of overig inkomen van de pensioengerechtigde, tenzij het inkomen in Nederland aan de loonbelasting is onderworpen of de SVB aan de betrokkene een afwijkende termijn heeft gesteld voor melding van verhoging van het inkomen.
Wet- en regelgeving
relaties 1
Mededelingsverplichting Anw (SB1246)
Beleidsregel

Voor de toepassing van artikel 35 Anw wordt verstaan onder:

  • nabestaande: degene aan wie een nabestaandenuitkering is toegekend of die voor deze uitkering in aanmerking wenst te komen;
  • kind: het kind van de nabestaande in de zin van artikel 5 Anw, voor zover dit kind ongehuwd is, jonger is dan 18 jaar en niet tot het huishouden van een ander dan de nabestaande behoort;
  • wees: degene aan wie een wezenuitkering is toegekend, die deze uitkering heeft aangevraagd of voor wie deze uitkering is aangevraagd;
  • uitkeringsgerechtigde: de nabestaande of de wees;
  • onderwijs of beroepsopleiding: het onderwijs of de beroepsopleiding als bedoeld in artikel 17, zevende lid, onderdeel d Anw;
  • inkomen uit arbeid of overig inkomen: het inkomen uit arbeid of overig inkomen als bedoeld in artikel 10, tweede lid Anw.

 

A. DE UITKERINGSGERECHTIGDE

De in artikel 35 Anw bedoelde mededelingsverplichting heeft in ieder geval betrekking op het onverwijld melden van de volgende feiten of omstandigheden inzake de uitkeringsgerechtigde:

  • het niet langer bezitten van de nationaliteit van één van de lidstaten van de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte, indien de overledene onderworpen is geweest aan de wetgeving van ten minste één van deze lidstaten, en de overledene op het moment van overlijden niet de nationaliteit van één van deze lidstaten bezat, met uitzondering van de persoon die is ingeschreven in de basisregistratie personen;
  • verhuizing, met uitzondering van verhuizing van het gehele gezin binnen Nederland of binnen de landsgrenzen van een ander land;
  • het rechtens zijn ontnomen van zijn vrijheid;
  • het onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.

 

B. DE NABESTAANDE

Daarnaast heeft de in artikel 35 Anw bedoelde mededelingsverplichting in ieder geval betrekking op het onverwijld melden van de volgende feiten en omstandigheden inzake de nabestaande:

  • op hetzelfde adres gaan wonen als een of meer personen van 27 jaar of ouder, tenzij de nabestaande op hetzelfde adres als deze personen is ingeschreven in de basisregistratie personen;
  • verhuizing van personen van 27 jaar of ouder naar het adres waar de nabestaande woont, tenzij deze personen op hetzelfde adres als de nabestaande zijn ingeschreven in de basisregistratie personen;
  • het sluiten van een huwelijk of het aangaan van een geregistreerd partnerschap, met uitzondering van de persoon die is ingeschreven in de basisregistratie personen, tenzij het huwelijk in het buitenland is gesloten;
  • het sluiten van een samenlevingscontract;
  • het gaan voeren van een gezamenlijke huishouding met een partner;
  • indien sprake is van een commerciële relatie: het beëindigen van die relatie terwijl de nabestaande en de persoon met wie hij een commerciële relatie had het hoofdverblijf houden in dezelfde woning;
  • indien de nabestaande deel uitmaakt van een meerpersoonshuishouden: het vertrek van een persoon uit of het gaan deelnemen van een persoon aan dit huishouden;
  • indien de nabestaande op hetzelfde adres woont als een of meer personen van 27 jaar of ouder: het niet langer volgen van onderwijs of een beroepsopleiding door een van deze personen van 27 jaar of ouder, tenzij het onderwijs of de beroepsopleiding in Nederland werd gevolgd;
  • het niet langer arbeidsongeschikt zijn in de zin van artikel 11 Anw;
  • het gaan verwerven van inkomen uit arbeid;
  • het gaan ontvangen van overig inkomen;
  • een niet-conjuncturele wijziging van het inkomen uit arbeid of van het overig inkomen, tenzij de SVB een afwijkende termijn heeft gesteld voor melding van wijziging van het inkomen;
  • een wijziging in de aard van het inkomen.

 

De nabestaande hoeft het gaan ontvangen of een wijziging van het inkomen uit arbeid of het overig inkomen echter niet aan de SVB te melden als dit inkomen in Nederland is onderworpen aan de loonbelasting of als de SVB aan de nabestaande uitsluitend een inkomensonafhankelijke uitkering heeft toegekend. De nabestaande aan wie uitsluitend een inkomensonafhankelijke uitkering is toegekend moet nog wel de volgende feiten en omstandigheden melden:

  • het gaan ontvangen van een uitkering aan nagelaten betrekkingen ingevolge de sociale wetgeving van één of meer Mogendheden;
  • een niet-conjuncturele wijziging van de hiervoor bedoelde uitkeringen, tenzij de SVB een afwijkende termijn heeft gesteld voor melding van wijziging van het inkomen.

 

C. HET KIND VAN DE NABESTAANDE

Daarnaast heeft de in artikel 35 Anw bedoelde mededelingsverplichting in ieder geval betrekking op het onverwijld melden van de volgende feiten en omstandigheden inzake het kind:

  • het niet langer behoren tot het huishouden van de nabestaande;
  • het gaan behoren tot het huishouden van een ander;
  • het sluiten van een huwelijk of het aangaan van een geregistreerd partnerschap, met uitzondering van de persoon die is ingeschreven in de basisregistratie personen, tenzij het huwelijk in het buitenland is gesloten;
  • het sluiten van een samenlevingscontract;
  • het gaan voeren van een gezamenlijke huishouding met een partner;
  • het rechtens zijn ontnomen van zijn vrijheid;
  • het bestaan van aanspraak op gezinsbijslag of wezenuitkering krachtens de wetgeving van een andere lidstaat van de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte;
  • indien het kind geen eigen of aangehuwd kind van de nabestaande is: het bijdragen in het onderhoud van het kind door anderen of verandering in de hoogte van deze onderhoudsbijdrage;
  • indien het kind geen eigen of aangehuwd kind van de nabestaande is: inkomen van het kind;
  • verlies door de nabestaande van het ouderlijk gezag of het niet langer uitoefenen van de ouderlijke zorg over het kind;
  • overlijden buiten Nederland of in Nederland, indien de overledene niet is ingeschreven in de basisregistratie personen.

 

D. DE WEES

Daarnaast heeft de in artikel 35 Anw bedoelde mededelingsverplichting in ieder geval betrekking op het onverwijld melden van de volgende feiten en omstandigheden inzake de wees:

  • erkenning of adoptie van de wees;
  • het bestaan van aanspraak op wezenuitkering of gezinsbijslag voor het kind krachtens de wetgeving van een andere lidstaat van de Europese Unie of de Europese Economische Ruimte.

 

E. DE WEES VAN 16 JAAR OF OUDER

Daarnaast heeft de in artikel 35 Anw bedoelde mededelingsverplichting in ieder geval betrekking op het onverwijld melden van de volgende feiten en omstandigheden inzake de wees die de leeftijd van 16 jaar heeft bereikt:

  • voor de wees als bedoeld in artikel 26, eerste lid, onder d, Anw die de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt: het sluiten van een huwelijk of het aangaan van een geregistreerd partnerschap, met uitzondering van de wees die is ingeschreven in de basisregistratie personen, tenzij het huwelijk in het buitenland is gesloten;
  • voor de wees die de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt: het sluiten van een samenlevingscontract;
  • voor de wees als bedoeld in artikel 26, eerste lid, onder d, Anw die de leeftijd van 18 jaar heeft bereikt: het gaan voeren van een gezamenlijke huishouding met een partner ;
  • voor de wees als bedoeld in artikel 26, eerste lid, onder d, Anw: de voor werkzaamheden beschikbare tijd niet langer grotendeels besteden aan de verzorging van zijn huishouden;
  • voor de wees als bedoeld in artikel 26, eerste lid, onder d, Anw: het niet langer tot zijn huishouden behoren van een andere wees.

 

F. DE NABESTAANDE DIE GEEN UITKERING ONTVANGT

In afwijking van de onderdelen B en C heeft de nabestaande aan wie een uitkering is toegekend maar die in verband met het bepaalde in artikel 18 Anw geen uitkering ontvangt, de verplichting uitsluitend de volgende feiten of omstandigheden onverwijld te melden:

  • het sluiten van een huwelijk of het aangaan van een geregistreerd partnerschap, met uitzondering van de persoon die is ingeschreven in de basisregistratie personen, tenzij het huwelijk in het buitenland is gesloten;
  • het sluiten van een samenlevingscontract;
  • het gaan voeren van een gezamenlijke huishouding met een partner;
  • het niet langer arbeidsongeschikt zijn in de zin van artikel 11 Anw;
  • het gaan behoren van het kind tot het huishouden van een ander;
  • het sluiten van een huwelijk of een samenlevingscontract of het aangaan van een geregistreerd partnerschap door het kind van de nabestaande, tenzij het kind is ingeschreven in de basisregistratie personen en het huwelijk in Nederland is gesloten;
  • het gaan voeren van een gezamenlijke huishouding met een partner door het kind van de nabestaande;
  • het verlies door de nabestaande van het ouderlijk gezag of het niet langer uitoefenen van de ouderlijke zorg over het kind.
Wet- en regelgeving
relaties 1
Mededelingsverplichting AKW (SB1247)
Beleidsregel

Voor de toepassing van artikel 15 AKW wordt verstaan onder:

  • verzekerde: degene aan wie kinderbijslag is toegekend of die daarvoor in aanmerking wenst te komen;
  • partner: de meerderjarige persoon met wie de verzekerde een huishouden vormt;
  • kind: een kind waarvoor kinderbijslag is aangevraagd of toegekend.

 

A. DE VERZEKERDE OF ZIJN PARTNER

De in artikel 15 AKW bedoelde mededelingsverplichting heeft in ieder geval betrekking op het melden van de volgende feiten of omstandigheden inzake de verzekerde of zijn partner:

  • het in Nederland gaan werken, terwijl de partner buiten Nederland werkt of een buitenlandse uitkering krijgt;
  • het gaan werken buiten Nederland of in een ander land dan het woonland;
  • het stoppen met werken in Nederland, terwijl de partner buiten Nederland werkt of een buitenlandse uitkering ontvangt;
  • het stoppen met werken in Nederland, van degene die buiten Nederland woont;
  • het stoppen met werken in het buitenland;
  • het gaan ontvangen van een buitenlandse uitkering;
  • het gaan ontvangen van kinderbijslag of gezinsbijslag van een andere organisatie dan de SVB;
  • een wijziging in de kinderbijslag of gezinsbijslag van een andere organisatie dan de SVB;
  • verhuizing, met uitzondering van verhuizing van het gehele gezin binnen Nederland of binnen de landsgrenzen van een ander land;
  • het rechtens zijn ontnomen van zijn vrijheid;
  • het sluiten of beëindigen van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap in Nederland, door een persoon die niet is ingeschreven in de basisregistratie personen;
  • het sluiten of beëindigen van een huwelijk of geregistreerd partnerschap buiten Nederland;
  • het gaan voeren van een gezamenlijke huishouding in de zin van de AOW;
  • het niet meer op één adres wonen van de verzekerde en zijn partner;
  • het overlijden in Nederland, indien de overledene niet is ingeschreven in de basisregistratie personen;
  • het overlijden buiten Nederland;
  • het verlies van de voogdij of de tijdelijke voogdij over een kind;

 

Als met toepassing van artikel 33, eerste lid van het verdrag met Turkije recht bestaat op kinderbijslag voor een kind dat in Turkije woont:

  • het stoppen met werken in loondienst in Nederland, met uitzondering van de persoon die in Nederland woont en die aansluitend een WW- of ZW-uitkering ontvangt;
  • het niet langer ontvangen van een WW- of ZW-uitkering, tenzij aansluitend werkzaamheden in loondienst worden verricht in Nederland;

 

Indien recht bestaat op dubbele kinderbijslag:

  • het gedurende meer dan 45 dagen in een kwartaal verblijven bij het kind dat niet tot zijn huishouden behoort;
  • het afwisselend met de partner gedurende meer dan 45 dagen in een kwartaal verblijven bij het kind dat niet tot zijn huishouden behoort;
  • het gedurende een aaneengesloten periode van 45 dagen of meer verblijven bij het kind dat niet tot zijn huishouden behoort;
  • het afwisselend met de partner gedurende een aaneengesloten periode van 45 dagen of meer verblijven bij het kind dat niet tot zijn huishouden behoort;
  • het niet meer uitoefenen van het beroep van binnenschipper, kermisexploitant of circusartiest of een beroep dat hiermee is gelijk gesteld.

 

B. HET KIND

Daarnaast heeft de in artikel 15 AKW bedoelde mededelingsverplichting in ieder geval betrekking op het melden van de volgende feiten of omstandigheden inzake het kind:

  • verhuizing, met uitzondering van verhuizing van het gehele gezin binnen Nederland of binnen de landsgrenzen van een ander land;
  • het niet meer behoren tot het huishouden van de verzekerde;
  • het weer gaan behoren tot het huishouden van de verzekerde;
  • het sluiten of eindigen van een huwelijk of een geregistreerd partnerschap in Nederland, van een persoon die niet is ingeschreven in de basisregistratie personen;
  • het sluiten of eindigen van een huwelijk of geregistreerd partnerschap buiten Nederland;
  • het sluiten of eindigen van een samenlevingscontract;
  • het overlijden in Nederland, als het kind niet is ingeschreven in de basisregistratie personen;
  • het overlijden buiten Nederland;
  • indien het kind niet tot het huishouden van de verzekerde behoort: het wijzigen van de bijdrage in de onderhoudskosten van het kind;

 

Indien recht bestaat op dubbele kinderbijslag, omdat het kind uitwonend is wegens het volgen van een beroepsopleiding of bezoeken van een school die wordt vermeld op de bijlagen bij de Regeling dubbele kinderbijslag om onderwijsredenen, of een daarmee vergelijkbare opleiding of school buiten Nederland:

  • het wijzigen van of stoppen met de opleiding of school;
  • het wijzigen of vervallen van de status als topsporter op ten minste toptalentniveau;
  • het wijzigen of vervallen van de status als toptalent op het gebied van muziek of dans.

 

C. HET KIND VAN 16 JAAR OF OUDER

Daarnaast heeft de in artikel 15 AKW bedoelde mededelingsverplichting in ieder geval betrekking op de volgende wijzigingen in de situatie van kinderen van 16 jaar of ouder die in het buitenland wonen en die nog geen opleiding hebben voltooid die de SVB gelijkstelt met het behalen van een startkwalificatie:

  • het starten, wijzigen of stoppen van een opleiding;
  • het weer in staat zijn een opleiding te volgen door een kind nadat hij daartoe op lichamelijke of psychische gronden een tijd niet in staat is geweest;
  • een onderbreking van de studie door studie-overgang, ziekte of andere omstandigheden, die zes maanden of langer duurt of zal gaan duren.

 

D. HET PLEEGKIND

Ten aanzien van het pleegkind in de zin van artikel 4, derde lid AKW heeft de in artikel 15 AKW bedoelde mededelingsverplichting in ieder geval betrekking op het melden van het bijdragen in het onderhoud van het kind door andere personen of instellingen alsmede verandering in de hoogte daarvan.

Wet- en regelgeving
relaties 1
Mededelingsverplichting Participatiewet (SB1312)
Beleidsregel

Voor de toepassing van artikel 17, eerste lid Participatiewet verstaat de SVB onder belanghebbende:

 

  • de alleenstaande bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel a Participatiewet aan wie een AIO-aanvulling is toegekend of die voor een AIO-aanvulling in aanmerking wenst te komen;
  • de alleenstaande ouder bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel b Participatiewet aan wie een AIO-aanvulling is toegekend of die voor een AIO-aanvulling in aanmerking wenst te komen;
  • de gezinsleden bedoeld in artikel 4, eerste lid, onderdeel c Participatiewet aan wie een AIO-aanvulling is toegekend of die voor een AIO-aanvulling in aanmerking wensen te komen;

 

Voor de toepassing van artikel 17, eerste lid Participatiewet verstaat de SVB onder onderwijs of beroepsopleiding: het onderwijs of de beroepsopleiding als bedoeld in artikel 19a, eerste lid, onderdeel d Participatiewet.

 

De in artikel 17, eerste lid Participatiewet bedoelde mededelingsverplichting heeft in ieder geval betrekking op het onverwijld melden van een de volgende feiten of omstandigheden inzake de belanghebbende:

 

  • wijziging van nationaliteit, met uitzondering van de persoon die is ingeschreven in de basisregistratie personen;
  • verhuizing, met uitzondering van verhuizing van het hele gezin binnen Nederland;
  • opname in een (verpleeg)inrichting of ziekenhuis;
  • op hetzelfde adres gaan wonen als een of meer personen van 27 jaar of ouder, tenzij de belanghebbende op hetzelfde adres als deze personen is ingeschreven in de basisregistratie personen;
  • verhuizing van personen van 27 jaar of ouder naar het adres waar de belanghebbende woont, tenzij deze personen op hetzelfde adres als de belanghebbende zijn ingeschreven in de basisregistratie personen;
  • een verblijf in het buitenland, met inbegrip van de datum van vertrek en terugkeer.
  • het sluiten van een huwelijk dan wel een geregistreerd partnerschap, met uitzondering van de persoon die is ingeschreven in de basisregistratie personen, tenzij het huwelijk in het buitenland is gesloten;
  • het sluiten van een samenlevingscontract;
  • het gaan voeren van een gezamenlijke huishouding;
  • het weer gaan samenwonen met zijn wettige echtgenoot, van wie hij duurzaam gescheiden leefde;
  • scheiding van tafel en bed tussen de echtgenoten;
  • echtscheiding dan wel ontbinding van een geregistreerd partnerschap, met uitzondering van de persoon die is ingeschreven in de basisregistratie personen, tenzij de echtscheiding in het buitenland is uitgesproken;
  • indien sprake is van een commerciële relatie: het beëindigen van die relatie terwijl de belanghebbende en de persoon met wie hij een commerciële relatie had het hoofdverblijf houden in dezelfde woning;
  • indien de belanghebbende op hetzelfde adres woont als een of meer personen van 27 jaar of ouder: het niet langer volgen van onderwijs of een beroepsopleiding door een van deze personen van 27 jaar of ouder, tenzij het onderwijs of de beroepsopleiding in Nederland werd gevolgd;
  • overlijden buiten Nederland of in Nederland, indien de overledene niet is ingeschreven in de basisregistratie personen;
  • het rechtens zijn ontnomen van zijn vrijheid;
  • het onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.
  • toekenning van een uitkering door een andere staat;
  • het gaan verwerven van inkomen, tenzij het inkomen in Nederland aan de loonbelasting is onderworpen;
  • een niet-conjuncturele verhoging van het inkomen, tenzij het inkomen in Nederland aan de loonbelasting is onderworpen of de SVB aan de belanghebbende een afwijkende termijn heeft gesteld voor melding van verhoging van het inkomen;
  • een wijziging in de aard van het inkomen;
  • een toename van het vermogen.
Grondslag

artikel 17, eerste lid Participatiewet

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB november 2023

relaties 2
Mededelingsverplichting OBR (SB1288)
Beleidsregel

Voor de toepassing van de artikelen 24 en 25 OBR verstaat de SVB onder:

  • aanvrager: degene die voor een overbruggingsuitkering in aanmerking wenst te komen.
  • rechthebbende: degene aan wie een overbruggingsuitkering is toegekend.
  • partner: degene die op grond van artikel 1, derde lid OBR als echtgenoot van de rechthebbende wordt beschouwd;
  • inkomen uit arbeid of overig inkomen: het inkomen uit arbeid of overig inkomen als bedoeld in de artikelen 2 en 9 OBR.

De in de artikelen 24 en 25 OBR bedoelde mededelingsplicht heeft in ieder geval betrekking op het onverwijld melden van een de volgende feiten of omstandigheden inzake de rechthebbende of zijn partner:

  • wijziging van nationaliteit, met uitzondering van de persoon die is ingeschreven in de basisregistratie personen;
  • verhuizing, met uitzondering van verhuizing van het gehele gezin binnen Nederland of binnen de landsgrenzen van een ander land;
  • het sluiten van een huwelijk of het aangaan van een geregistreerd partnerschap, met uitzondering van de persoon die is ingeschreven in de basisregistratie personen, tenzij het huwelijk in het buitenland is gesloten;
  • het sluiten van een samenlevingscontract;
  • het gaan voeren van een gezamenlijke huishouding met een partner;
  • het weer gaan samenwonen met zijn wettige echtgenoot, van wie hij duurzaam gescheiden leefde;
  • het niet meer op één adres wonen van de rechthebbende en zijn partner;
  • scheiding van tafel en bed tussen de rechthebbende en zijn partner;
  • echtscheiding of ontbinding van een geregistreerd partnerschap, met uitzondering van de persoon die is ingeschreven in de basisregistratie personen, tenzij de echtscheiding in het buitenland is uitgesproken;
  • overlijden buiten Nederland of in Nederland, indien de overledene niet is ingeschreven in de basisregistratie personen;
  • toekenning van een uitkering door een andere staat aan de rechthebbende;
  • een wijziging in de aard van het inkomen van de rechthebbende, met uitzondering van het inkomen dat in Nederland aan de loonbelasting is onderworpen;
  • het gaan verwerven van inkomen uit arbeid of overig inkomen door de rechthebbende, met uitzondering van het inkomen dat in Nederland aan de loonbelasting is onderworpen;
  • een niet-conjuncturele verhoging van het inkomen uit arbeid of overig inkomen van de rechthebbende, tenzij het inkomen in Nederland aan de loonbelasting is onderworpen of tenzij de SVB aan de betrokkene een afwijkende termijn heeft gesteld voor melding van verhoging van het inkomen;
  • het rechtens zijn ontnomen van zijn vrijheid;
  • het onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel.
Grondslag

artikel 24 en artikel 25 OBR

Besluit beleidsregels SVB 2016

relaties 1
Mededelingsverplichting Remigratiewet (SB1313)
Beleidsregel

Voor de toepassing van artikel 5a Remigratiewet verstaat de SVB onder:

  • remigrant: een remigrant in de zin van artikel 1, onder i Remigratiewet.
  • partner: een partner in de zin van artikel 1, onder h en artikel 1, tweede lid Remigratiewet.
  • kind: een kind in de zin van artikel 1, onder d en artikel 1, derde lid Remigratiewet.

 

Ten behoeve van het hierna volgende beleid verstaat de SVB onder gezinsleden: de partner en/of de kinderen van de remigrant.

De in artikel 5a Remigratiewet bedoelde mededelingsverplichting heeft in ieder geval betrekking op het onverwijld melden van een de volgende feiten of omstandigheden inzake de remigrant, zijn partner, of zijn kinderen:

  • het niet doorgaan van de remigratie;
  • een wijziging in de datum van vertrek;
  • het remigreren van meer of minder gezinsleden dan is vermeld op de aanvraag om remigratie-uitkering;
  • het definitief toegelaten worden tot het bestemmingsland;
  • een verhuizing, met uitzondering van een verhuizing van het gehele gezin binnen Nederland of binnen de landsgrenzen van een ander land;
  • een verhuizing naar Nederland van de remigrant of één van zijn gezinsleden;
  • het bij iemand anders gaan wonen door een kind dat nog geen 18 jaar is;
  • het doen van afstand van de Nederlandse nationaliteit door de remigrant;
  • het verkrijgen van de nationaliteit van het remigratieland door de remigrant;
  • het sluiten van een huwelijk of het aangaan van een geregistreerd partnerschap, met uitzondering van de persoon die is ingeschreven in de basisregistratie personen, tenzij het huwelijk in het buitenland is gesloten;
  • het ontvangen van een remigratie-uitkering door degene met wie de remigrant is gehuwd of een geregistreerd partnerschap heeft;
  • het gaan voeren van een gezamenlijke huishouding met een partner;
  • het ontvangen van een remigratie-uitkering door degene met wie de remigrant een gezamenlijke huishouding voert;
  • echtscheiding of ontbinding van een geregistreerd partnerschap, met uitzondering van de persoon die is ingeschreven in de basisregistratie personen, tenzij de echtscheiding in het buitenland is uitgesproken;
  • het niet meer op één adres wonen door de remigrant en zijn partner;
  • het sluiten van een huwelijk van een kind dat nog geen 18 jaar is, met uitzondering van de persoon die is ingeschreven in de basisregistratie personen, tenzij het huwelijk in het buitenland is gesloten;
  • het gaan voeren van een gezamenlijke huishouding door een kind dat nog geen 18 jaar is;
  • de geboorte van een kind van de remigrant of zijn partner, tenzij de remigrant of zijn partner is ingeschreven in de basisregistratie personen;
  • overlijden buiten Nederland of in Nederland, indien de overledene niet is ingeschreven in de basisregistratie personen;
  • het toekennen van een Nederlandse uitkering aan de remigrant of zijn partner, tenzij het inkomen in Nederland aan de loonbelasting is onderworpen;
  • het wijzigingen of eindigen van een Nederlandse uitkering van de remigrant of zijn partner, tenzij het inkomen in Nederland aan de loonbelasting is onderworpen;
  • het rechtens zijn ontnomen van de vrijheid van de remigrant of zijn partner;
  • het onttrekken aan de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel door de remigrant of zijn partner.
Geen schending van de mededelingsverplichting (SB1242)
Beleidsregel

In bepaalde gevallen waarin een belanghebbende een wijziging van omstandigheden niet binnen vier respectievelijk zes weken meldt (zie SB1101 over niet spontaan melden van relevante feiten en omstandigheden), is geen sprake van een schending van de mededelingsverplichting. De SVB legt in die gevallen geen boete op en geeft evenmin een schriftelijke waarschuwing. Het gaat hierbij om de onderstaande situaties.

De SVB gaat ervan uit dat de belanghebbende tijdig aan zijn mededelingsverplichting heeft voldaan, als de SVB de belanghebbende binnen vier weken nadat een wijziging van de feiten of de omstandigheden heeft plaatsgevonden een formulier stuurt waarin naar het te melden feit of de te melden omstandigheid wordt gevraagd, en de SVB dit formulier met vermelding van dit feit of deze omstandigheid binnen de voor terugzending gestelde termijn ontvangt.

De SVB gaat ervan uit dat er geen sprake is van schending van de mededelingsverplichting als het de belanghebbende aan de hand van het voorlichtingsmateriaal van de SVB redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat de wijziging van omstandigheden niet van invloed is op het recht op, de hoogte van of de uitbetaling van de uitkering. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan:

  • een verhoging van inkomen uit arbeid terwijl dit inkomen ook na de verhoging beneden de vrijstellingsgrens blijft;
  • mutaties in het inkomen, indien als gevolg van de hoogte van het inkomen geen nabestaandenuitkering, kinderbijslag, overbruggingsuitkering wordt uitbetaald, en de inkomensmutatie in dat feit geen wijziging brengt.

De SVB acht de mededelingsverplichting voorts niet geschonden als een wijziging van omstandigheden zich voordoet in een periode waarin de uitkering op verzoek van de belanghebbende niet is betaald.

relaties 8

Controlevoorschriften (SB1098)

Beleidsregel

De SVB heeft controlevoorschriften vastgesteld voor de AOW, de Anw, de AKW en de Remigratiewet. Deze voorschriften beogen een doelmatige controle in het kader van de uitvoering van deze wetten te bevorderen. In de voorschriften is aangegeven op welke wijze de gerechtigde en bepaalde andere personen moeten meewerken aan controles door de SVB. Zo moeten zij door de SVB verlangde informatie tijdig verstrekken, op verzoek op een kantoor van de SVB verschijnen en controle door medewerkers van de SVB mogelijk maken. De belanghebbende is niet verplicht op verzoek van de SVB inlichtingen te verstrekken over het inkomen, indien als gevolg van de hoogte van het inkomen geen nabestaandenuitkering wordt uitbetaald, en sinds de laatste verstrekking van gegevens aan de SVB dit inkomen niet zodanig is gewijzigd dat in deze situatie verandering moet worden gebracht. De belanghebbende moet in die situatie wel aan de SVB meedelen dat hij bezwaar heeft tegen het verstrekken van de gevraagde gegevens.

Als de betaling van een uitkering op verzoek van een belanghebbende is gestaakt, past de SVB op deze belanghebbende de controlevoorschriften niet toe. De belanghebbende is dan niet verplicht om informatie te verstrekken aan de SVB. Wanneer de SVB op verzoek van de belanghebbende de betaling van de uitkering met terugwerkende kracht hervat en de belanghebbende stelt dat een gezamenlijke huishouding is ontstaan of verbroken, dan stelt de SVB zwaardere eisen aan het door belanghebbende te leveren bewijs. In dat geval geeft de SVB overeenkomstige toepassing aan het beleid vervat in SB1239 over Anw: opening dan wel herleving van het recht op uitkering na beëindiging van een gezamenlijke huishouding.

Grondslag

artikel 15 AOW, artikel 36 Anw, artikel 16 AKW en artikel 8g Remigratiewet

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB april 2024

Niet nakomen van de mededelingsverplichting of de controlevoorschriften

Niet nakomen van de mededelingsverplichting of de controlevoorschriften (SB1099)
Beleidsregel

Niet nakomen van de mededelingsverplichting of de controlevoorschriften kan verschillende vormen aannemen. De betrokkene kan niet, te laat of niet behoorlijk voldoen aan een verzoek om informatie of medewerking van de SVB (zie SB1100 over niet of niet correct voldoen aan een verzoek van de SVB).

De betrokkene kan ook nalaten feiten en omstandigheden die van invloed kunnen zijn op de uitkering, binnen vier weken spontaan te melden (zie SB1101 over niet spontaan melden van relevante feiten en omstandigheden).

Niet of niet correct voldoen aan een verzoek van de SVB
relaties 7
Niet of niet correct voldoen aan een verzoek van de SVB (SB1100)
Beleidsregel

Beleidsregel

Het hierna volgende beleid over het niet of niet correct voldoen aan een verzoek van de SVB heeft betrekking op de AOW, Anw, AKW, OBR en Remigratiewet. Het beleid dat ziet op de Participatiewet staat in SB1314 over Participatiewet: niet of niet correct voldoen aan een verzoek van de SVB.
 

Rappel
De SVB kan de betrokkene verzoeken om informatie of medewerking binnen een bepaalde termijn. Aan betrokkene kan uitstel worden verleend. Indien betrokkene, eventueel na uitstel, niet tijdig of onvolledig reageert, verzendt de SVB eerst een rappel met een nieuwe termijn.
 

Betrokkene reageert niet binnen de rappeltermijn  
Indien betrokkene niet binnen de rappeltermijn reageert, wordt veelal onzeker of nog aanspraak bestaat op de volledige uitkering. De SVB schorst in dat geval de betaling. Een schorsing heeft betrekking op (het gedeelte van) de uitkering waarvan onzeker is of er nog aanspraak op bestaat. Echter, indien geen onzekerheid bestaat over het recht op al uitbetaalde kinderbijslag wordt de kinderbijslag zonder terugwerkende kracht beëindigd of herzien. 
 

Indien het verzoek zich richt op het vaststellen van de rechtmatigheid van betalingen over een periode in het verleden en betrokkene niet binnen de rappeltermijn reageert, dan herziet de SVB de uitkering of trekt zij deze in over de onderzochte periode op grond van artikel 17a, eerste lid, onder c, AOW, artikel 34, eerste lid, onder c, Anw, artikel 14a, eerste lid, onder c AKW, artikel 16, tweede lid OBR dan wel artikel 6c, eerste lid, onder c Remigratiewet.
 

Betrokkene reageert na de schorsing 
Reageert de betrokkene na de schorsing en stelt de SVB vast dat er nog aanspraak bestaat op de volledige uitkering, dan wordt de schorsing opgeheven. Bestaat er geen aanspraak meer op de volledige uitkering, dan wordt de uitkering ingetrokken of herzien volgens het hierna volgende beleid. 
 

Herziening of intrekking
De uitkering wordt herzien of ingetrokken (herzien tot nul), indien betrokkene binnen drie maanden na de schorsing nog niet aan het verzoek heeft voldaan. Voor de Remigratiewet bedraagt de termijn zes maanden. De intrekking of herziening vindt plaats met ingang van de datum waarop de betaling eerder geheel of gedeeltelijk is geschorst.
 

De SVB kan een aanvullend onderzoek instellen naar de rechtmatigheid van betalingen over de periode gelegen voor de herziening of intrekking. De volgende situaties kunnen worden onderscheiden:

  • Blijkt er geen wijziging in de omstandigheden te hebben plaatsgevonden, dan blijft de eerdere herziening of intrekking vanaf de datum van schorsing in stand. 
  • Blijkt er een wijziging in de omstandigheden te hebben plaatsgevonden waardoor betrokkene al eerder geen aanspraak meer had op de volledige uitkering, dan wordt de uitkering ingetrokken of herzien met ingang van die eerdere datum. Zie SB1407 over verlaging of intrekking van de uitkering.
  • Blijkt er een wijziging in de omstandigheden te hebben plaatsgevonden, maar ontbreekt ieder aanknopingspunt met betrekking tot het moment waarop de omstandigheden zijn gewijzigd, dan blijft de eerdere herziening of intrekking vanaf de datum van schorsing in stand. 
  • Indien betrokkene niet binnen de rappeltermijn reageert, dan wordt de uitkering eveneens herzien of ingetrokken over de onderzochte periode op grond van artikel 17a, eerste lid, onder c, AOW, artikel 34, eerste lid, onder c, Anw, artikel 14a, eerste lid, onder c AKW, artikel 16, tweede lid OBR dan wel artikel 6c, eerste lid, onder c Remigratiewet.
     

Betrokkene reageert na intrekking of herziening
De betrokkene kan na de intrekking of herziening alsnog aantonen dat hij al dan niet onafgebroken aanspraak op de volledige uitkering heeft behouden. Toont de betrokkene dit aan vóórdat het intrekkings- of herzieningsbesluit rechtens onaantastbaar is geworden, dan betaalt de SVB de achterstallige uitkering aan hem uit. Toont de betrokkene dit aan nadat het intrekkingsbesluit rechtens onaantastbaar is geworden, dan wordt de achterstallige uitkering met een terugwerkende kracht van maximaal een jaar betaald te rekenen vanaf het moment dat de klant de informatie heeft verstrekt. Voor de AOW, Anw en Remigratiewet kan in een bijzonder geval en bij gebleken hardheid de terugwerkende kracht langer zijn, zie SB1070 over terugwerkende kracht van meer dan een jaar (zoals deze beleidsregel luidde op grond van het Besluit Beleidsregels SVB 2016). Een nog niet-geëffectueerde maatregel wordt op de hervatte uitkering ingehouden.
 

Maatregel of boete
Indien de betrokkene niet binnen de rappeltermijn reageert, legt de SVB een maatregel op of geeft zij een waarschuwing (zie SB1102 over het opleggen van een maatregel en het geven van een schriftelijke waarschuwing).
 

De maatregel of waarschuwing wordt opgelegd nadat betrokkene alsnog heeft gereageerd of, indien een reactie uitblijft, bij het intrekken of herzien van de uitkering.
 

Blijkt uit de reactie van betrokkene of stelt de SVB op andere wijze vast dat de mededelingsverplichting is geschonden, dan legt de SVB geen maatregel op maar een boete of geeft zij een waarschuwing (zie SB1101 over niet spontaan melden van relevante feiten en omstandigheden en SB1103 over het opleggen van een boete en het geven van een schriftelijke waarschuwing). In het kader van de OBR legt de SVB bij een dergelijke schending van de mededelingsverplichting een maatregel op (zie SB1102 over het opleggen van een maatregel en het geven van een schriftelijke waarschuwing).

relaties 6
Participatiewet: niet of niet correct voldoen aan een verzoek van de SVB (SB1314)
Beleidsregel

De SVB weigert de AIO-aanvulling indien de aanvrager gegevens die van belang zijn voor het recht op AIO-aanvulling niet aan de SVB verstrekt.

In geval de SVB al een AIO-aanvulling heeft toegekend en de betrokkene de voor de AIO-aanvulling van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet of niet volledig binnen de door de SVB gestelde termijn verstrekt, verzendt de SVB een rappel. Voldoet de betrokkene niet binnen de daarin gestelde termijn aan het verzoek dan schort de SVB op grond van artikel 54, eerste lid Participatiewet het recht op AIO-aanvulling op. De SVB geeft betrokkene bij de opschorting een termijn waarbinnen hij zijn verzuim kan herstellen. Worden de gevraagde gegevens binnen de hersteltermijn verstrekt, dan heft de SVB de opschorting op en legt zij een maatregel op of geeft zij een waarschuwing (zie SB1315 over het opleggen van een maatregel of het geven van een waarschuwing in het kader van de Participatiewet).

Blijkt uit de reactie van de betrokkene dat er een wijziging in de omstandigheden is opgetreden, of stelt de SVB dit op andere wijze vast, dan legt de SVB een boete op of geeft zij een waarschuwing (zie SB1101 over niet spontaan melden van relevante feiten en omstandigheden en SB1103 over het opleggen van een boete en het geven van een schriftelijke waarschuwing).

Wordt de gevraagde informatie niet binnen de hersteltermijn verstrekt, dan trekt de SVB het recht op AIO-aanvulling in op grond van artikel 54, vierde lid Participatiewet (zie SB1407 over verlaging of intrekking van de uitkering).

In dat geval onderzoekt de SVB of de aanspraak op AIO-aanvulling op een eerder moment is geëindigd dan het moment met ingang waarvan het recht is opgeschort. Blijkt van een wijziging in de omstandigheden waardoor de betrokkene al eerder geen of een lagere aanspraak had op de AIO-aanvulling, dan trekt de SVB de AIO-aanvulling met ingang van een eerdere datum geheel of gedeeltelijk in.

Het komt voor dat de betrokkene alsnog voldoet aan het verzoek van de SVB nadat het opschortingsbesluit rechtens onaantastbaar is geworden, maar voordat het intrekkingsbesluit rechtens onaantastbaar is geworden. In dat geval beoordeelt de SVB (bij de heroverweging in bezwaar) of de betrokkene verwijtbaar heeft verzuimd om de gevraagde informatie binnen de gestelde termijn te verstrekken (CRvB 27 juni 2000). De SVB past hierbij het beleid in SB1244 over het bepalen van de mate van verwijtbaarheid overeenkomstig toe. De SVB leidt uit de jurisprudentie af dat de verwijtbaarheid in ieder geval ontbreekt indien het gaat om gegevens die niet (meer) van belang zijn voor de AIO-aanvulling of waarover betrokkene niet binnen de hersteltermijn redelijkerwijs heeft kunnen beschikken (CRvB 29 mei 2007 en CRvB 5 december 2007). Als de verwijtbaarheid ontbreekt, trekt de SVB het opschortingsbesluit in herroept zij het intrekkingsbesluit.
Als het verzuim verwijtbaar is, en de gevraagde gegevens nodig zijn voor verder onderzoek, dan handhaaft de SVB het intrekkingsbesluit.  Hierop geldt de volgende uitzondering: de SVB trekt het intrekkingsbesluit in als het gaat om een risico-onderzoek en het de eerste keer is dat de betrokkene niet of niet correct voldoet aan een verzoek.
Als het gaat om gegevens die relevant zijn voor het recht op AIO-aanvulling, dan onderzoekt de SVB of de betrokkene met de overgelegde gegevens alsnog volledig heeft voldaan aan het verzoek van de SVB.
Als dat zo is, dan trekt de SVB het intrekkingsbesluit in en kan de SVB een maatregel opleggen (zie SB1315 over het opleggen van een maatregel of het geven van een waarschuwing in het kader van de Participatiewet). Hierop geldt de volgende uitzondering: de SVB handhaaft het intrekkingsbesluit als de SVB in een periode van twee jaar voorafgaand aan het intrekkingsbesluit een maatregel of waarschuwing aan de betrokkene heeft opgelegd voor het niet meewerken aan een verzoek van de SVB of waarbij de SVB het recht op AIO-aanvulling van de betrokkene vanwege het niet meewerken heeft opgeschort of ingetrokken.
Als de betrokkene met de overgelegde gegevens niet volledig heeft voldaan aan het verzoek, dan merkt de SVB deze gegevens aan als een nieuwe aanvraag om een AIO-aanvulling. Ten aanzien van de ingangsdatum van het recht op AIO-aanvulling past de SVB het beleid toe in SB1309 over tijdig en verschoonbaar te laat voldoen aan de mededelingsverplichting.

In geval de betrokkene de gevraagde gegevens niet verstrekt dan is de SVB op grond van artikel 54, eerste lid Participatiewet bevoegd om de AIO-aanvulling voor een termijn van ten hoogste acht weken op te schorten. Trekt de SVB de AIO-aanvulling niet binnen deze termijn in, dan herleeft het recht in beginsel van rechtswege. Het kan echter voorkomen dat de SVB nog steeds niet beschikt over de noodzakelijke gegevens. In dat geval trekt de SVB het recht op AIO-aanvulling in op grond van artikel 54, derde lid, eerste volzin Participatiewet (zie SB1407 over verlaging of intrekking van de uitkering).

Toont de betrokkene in bezwaar aan dat hij, al dan niet onafgebroken, aanspraak op AIO-aanvulling heeft behouden, dan herroept de SVB het intrekkingsbesluit. Blijkt uit de door de betrokkene verstrekte gegevens dat aanspraak bestaat op een lagere AIO-aanvulling dan legt de SVB een boete op (zie SB1101 over niet spontaan melden van relevante feiten en omstandigheden en SB1103 over het opleggen van een boete en het geven van een schriftelijke waarschuwing).

Als pas na het rechtens onaantastbaar worden van een intrekkingsbesluit blijkt dat de betrokkene, al dan niet onafgebroken, aanspraak op een AIO-aanvulling heeft behouden, dan past de SVB het beleid in SB1310 over het terugkomen van een rechtens onaantastbaar AIO-besluit op verzoek van de belanghebbende overeenkomstig toe.

relaties 7

Niet spontaan melden van relevante feiten en omstandigheden (SB1101)

Beleidsregel

Van schending van de mededelingsverplichting is onder andere sprake als de belanghebbende feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat die van invloed kunnen zijn op de uitkering, niet onverwijld spontaan aan de SVB meldt. Onder 'onverwijld' in de zin van artikel 49 AOW, artikel 35 Anw, artikel 15 AKW, artikel 17, eerste lid Participatiewet en artikel 5a Remigratiewet verstaat de SVB: binnen vier weken nadat het van belang zijnde feit heeft plaatsgevonden of de relevante wijziging van omstandigheden is ingetreden. De SVB past een termijn van zes weken toe indien het van belang zijnde feit of de relevante wijziging betrekking heeft op een belanghebbende of een partner die niet in Nederland woont, of een kind dat niet in Nederland woont. In afwijking van het voorgaande geldt voor de Participatiewet dat de betrokkene een verblijf in het buitenland voorafgaand aan zijn verblijf moet melden.

Met melding aan de SVB wordt gelijkgesteld melding aan een buitenlandse autoriteit of orgaan indien de mededelingsplichtige in een land woont waarmee is geregeld dat aanvragen en verklaringen kunnen worden ingediend bij de overeenkomstige instanties in het desbetreffende land. Indien de belanghebbende echter voor laatstbedoelde weg kiest, maar hij verzuimt aan te geven dat de mededeling bestemd is voor de SVB, neemt de SVB in beginsel aan dat de mededelingsverplichting is geschonden indien de mededeling de SVB niet of niet tijdig bereikt. In geval de belanghebbende evenwel kan aantonen dat voor de ontvangende instantie redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat de mededeling voor de SVB was bestemd, maar deze instantie is haar doorzendverplichting niet nagekomen, dan geldt de datum van indiening bij de instantie als indiening bij de SVB. Omdat artikel 25 OBR het bepaalde in artikel 49 AOW van overeenkomstige toepassing verklaart, past de SVB dit beleid ook toe bij de uitvoering van de OBR.

Als blijkt dat de betrokkene een omstandigheid of een feit niet tijdig heeft gemeld, legt de SVB een boete op (zie SB1103 over het opleggen van een boete en het geven van een schriftelijke waarschuwing). Daarnaast wordt de uitkering zo nodig herzien of ingetrokken en vordert de SVB onverschuldigd betaalde bedragen terug (zie SB1418 over verhoging wegens wijziging van de omstandigheden, SB1309 over verhoging AIO-aanvulling wegens wijziging van de omstandigheden,  SB1407 over verlaging of intrekking van de uitkering en SB1114 over terugvordering van uitkeringen. Op grond van de OBR kan de SVB bij de uitvoering van de OBR uitsluitend maatregelen opleggen (zie SB1102 over het opleggen van een maatregel en het geven van een schriftelijke waarschuwing).

Artikel 4, derde lid TSB verplicht een werknemer of zelfstandige om onverwijld aan de SVB te melden dat hij een betaling van zijn werkgever of opdrachtgever heeft ontvangen in verband met dezelfde ernstige aandoening als waarvoor de SVB eerder een tegemoetkoming heeft toegekend. De SVB legt het begrip ‘onverwijld’ in dit artikel op dezelfde manier uit als hiervoor in deze beleidsregel.  

relaties 6

Het opleggen van een maatregel en het geven van een schriftelijke waarschuwing (SB1102)

Beleidsregel

Het hierna volgende beleid over het opleggen van een maatregel en het geven van een schriftelijke waarschuwing heeft betrekking op de AOW, Anw, AKW, OBR en Remigratiewet. Het beleid over de Participatiewet staat in SB1315.

De SVB is verplicht de uitkering tijdelijk of blijvend, geheel of gedeeltelijk te weigeren als de door de SVB vastgestelde controlevoorschriften niet of niet behoorlijk worden nageleefd of als degene op wie een mededelingsverplichting rust, na een verzoek om informatie van de SVB, de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn verstrekt.

De SVB past een dergelijke maatregel ook toe als de betrokkene de identificatieverplichting van artikel 55, tweede lid, van de Wet SUWI niet is nagekomen, of als hij weigert zich aan een in de Anw voorzien geneeskundig onderzoek te onderwerpen.

Aan de controlevoorschriften en de mededelingsverplichting is ook voldaan, als de betrokkene binnen de gestelde termijn een formulier van de SVB ontvangt waarin hij de betreffende wijziging alsnog meldt. Dit formulier moet dan uiterlijk op de laatste dag van de terugzendtermijn door de SVB zijn ontvangen (ontvangsttheorie).

 

OBR
Op grond van artikel 17, eerste lid OBR is de SVB verplicht een maatregel op te leggen als de door de SVB vastgestelde controlevoorschriften niet of niet behoorlijk worden nageleefd of als degene op wie een mededelingsverplichting rust, na een verzoek om informatie van de SVB, de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn verstrekt. Daarnaast moet de SVB een maatregel opleggen als degene op wie een mededelingsverplichting rust feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat die van invloed kunnen zijn op de overbruggingsuitkering, niet onverwijld spontaan aan de SVB meldt. In het tweede lid van artikel 17 OBR zijn artikel 17b, tweede, derde, vierde en zesde lid AOW en het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten van overeenkomstige toepassing verklaard. Om die reden geldt het hiernavolgende beleid in het kader van de AOW eveneens voor de OBR.

 

Remigratiewet
Met ingang van 1 juli 2014 is de SVB op grond van artikel 6aa Remigratiewet eveneens verplicht een maatregel op te leggen als de door de SVB vastgestelde controlevoorschriften niet of niet behoorlijk worden nageleefd of als degene op wie een mededelingsverplichting rust, na een verzoek om informatie van de SVB, de gevraagde informatie niet binnen de gestelde termijn verstrekt. De SVB legt uitsluitend een maatregel op voor overtredingen die op of na 1 juli 2014 zijn begaan. Het hierna volgende beleid geldt eveneens voor de Remigratiewet.

 

Maatregel of schriftelijke waarschuwing
Indien de mededelingsverplichting niet binnen de in het verzoek gestelde termijn wordt nagekomen, kan de SVB op grond van en onder de voorwaarden genoemd in artikel 17b, derde lid AOW, artikel 38, derde lid Anw, artikel 17, derde lid 3 AKW en artikel 6aa, derde lid Remigratiewet volstaan met het geven van een schriftelijke waarschuwing. De SVB volstaat niet met het geven van een waarschuwing, indien zij al een schorsingsbeslissing heeft genomen.

De SVB legt geen maatregel op als het pensioen, de uitkering of de kinderbijslag is beëindigd en niet kan herleven.

 

Hoogte en duur maatregel
In het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten worden nadere regels gegeven voor het bepalen van de hoogte en de duur van een maatregel. De SVB geeft aan dit besluit de volgende invulling.

Een schending van de in de AOW, de Anw, de AKW en de Remigratiewet opgenomen verplichtingen doet zich uitsluitend voor op het moment waarop de termijn verloopt waarbinnen aan de verplichting moet zijn voldaan of op het tijdstip waarop de belanghebbende zijn medewerking weigert. Door het eenmalige karakter van deze schending is er geen sprake van een zogenoemde duurovertreding. Gelet hierop legt de SVB alleen maatregelen op voor de minimale duur genoemd in artikel 2, eerste lid, onder a of artikel 2, eerste lid, onder b van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten.

De hoogte van de maatregel moet worden afgestemd op de ernst van de overtreding en de mate van verwijtbaarheid. De mate waarin de gedraging aan de belanghebbende kan worden verweten, beoordeelt de SVB aan de hand van de regels die zijn beschreven in SB1244 over het bepalen van de mate van verwijtbaarheid. Deze regels gaan ook over opzet en grove schuld. Deze begrippen spelen echter geen rol bij het opleggen van een maatregel. Daarom maakt de SVB geen onderscheid tussen opzet, grove schuld of verwijtbaarheid als zij een maatregel oplegt.

Bij het bepalen van de hoogte van de maatregel hanteert de SVB het volgende beleid. Bij het niet tijdig of niet behoorlijk nakomen van een verplichting van de eerste categorie, bedraagt de hoogte van de maatregel 5% van het uitkeringsbedrag bedoeld in artikel 2 van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten met het in dat besluit voorgeschreven minimum van € 25,-. Indien verminderde verwijtbaarheid daartoe aanleiding geeft, bedraagt het percentage 2%, met het minimum van € 25,-.

Bij het niet tijdig of behoorlijk nakomen van een verplichting van de tweede categorie bedraagt de hoogte van de maatregel 10% van het uitkeringsbedrag bedoeld in artikel 2 van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten, met het minimum van € 25,-. Indien verminderde verwijtbaarheid daartoe aanleiding geeft, legt de SVB een maatregel op van 5%, met het minimum van € 25,-.

 

Recidive
Indien aan de belanghebbende een maatregel is opgelegd en binnen twee jaar na de bekendmaking daarvan opnieuw een soortgelijke verplichting niet of niet behoorlijk wordt nagekomen wordt het percentage van de op te leggen maatregel met 50% verhoogd, nadat rekening is gehouden met de mate van verwijtbaarheid. De SVB onderscheidt drie soorten verplichtingen:

  • het tijdig voldoen aan een verzoek om informatie van de SVB;
  • de verplichtingen van de tweede categorie, zoals bedoeld in artikel 4 van het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten;
  • het naleven van de controlevoorschriften, voor zover deze verplichting niet valt onder de voorgaande twee soorten verplichtingen.

 

Effectueren maatregel
De SVB effectueert de maatregel door het bedrag in mindering te brengen op de eerstvolgende termijn of termijnen van het pensioen, de uitkering, de kinderbijslag of de remigratievoorzieningen. Indien er gedurende vijf jaar geen recht op (uitbetaling van) het pensioen, de uitkering of de kinderbijslag bestaat, vervalt de maatregel. De reden hiervoor is dat de SVB het dossier na vijf jaar afsluit als geen recht meer bestaat op pensioen, uitkering of kinderbijslag. De SVB leidt voorts uit de wetsgeschiedenis af dat een reeds opgelegde maatregel vervalt als het recht op pensioen, uitkering of kinderbijslag eindigt en niet kan herleven.

Grondslag

artikel 17b AOW, artikel 38 Anw, artikel 17 AKW, artikel 17 OBR, artikel 6aa  Remigratiewet en het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB mei 2021

Het opleggen van een maatregel of het geven van een waarschuwing in het kader van de Participatiewet

relaties 4
Het opleggen van een maatregel of het geven van een waarschuwing in het kader van de Participatiewet (SB1315)
Beleidsregel

De SVB is onder meer verplicht de AIO-aanvulling te verlagen als de betrokkene een of meerdere verplichtingen die uit de Participatiewet voortvloeien niet of onvoldoende nakomt.

De SVB onderscheidt daarbij de volgende verplichtingen:

  • de verplichting tot arbeidsinschakeling;
  • het in voldoende mate beheersen van de Nederlandse taal en meewerken aan een taaltoets;
  • de medewerkingsverplichting;
  • het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan;
  • aanvullende verplichtingen.

 

Het beleid over de verplichtingen tot arbeidsinschakeling, het voldoende beheersen van de Nederlandse taal en het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid staat in SB1405 (Verplichtingen in de Participatiewet).

 

Als de betrokkene de voor de AIO-aanvulling van belang zijnde gegevens of gevorderde bewijsstukken niet binnen de door de SVB gestelde termijn verstrekt en uit de gegevens blijkt dat er geen gevolgen zijn voor de hoogte van of het recht op AIO-aanvulling, legt de SVB eveneens een maatregel op. Zie voor het niet of niet correct voldoen aan een verzoek van de SVB ook SB1314.

Grondslag

artikel 9, eerste lid, artikel 17, eerste en tweede lid, artikel 47c, tweede en vijfde  lid, artikel 55 Participatiewet

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB november 2023

relaties 8
Verplichtingen in de Participatiewet (SB1405)
Inleiding

Deze beleidsregel gaat over de verplichtingen tot arbeidsinschakeling, het voldoende beheersen van de Nederlandse taal en het tonen van voldoende besef van verantwoordelijkheid.

Arbeidsinschakeling en voldoende beheersen van de Nederlandse taal

De Participatiewet bevat verplichtingen die gaan over arbeidsinschakeling en het beheersen van de Nederlandse taal. Deze verplichtingen gelden niet voor de persoon die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, maar wel voor een jongere partner die de pensioengerechtigde leeftijd nog niet heeft bereikt. Het is een taak van de gemeente om de jongere partner hierbij te ondersteunen. Als het college vermoedt dat de jongere partner niet voldoet aan zijn verplichtingen, wordt dit gemeld aan de SVB.
 

Beleid

De SVB volgt in beginsel de beoordeling van het college bij het opleggen van een maatregel.

Tekortschietend besef van verantwoordelijkheid

De SVB verlaagt de AIO-aanvulling als de betrokkene naar haar oordeel tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan toont. Hiervan is sprake als de betrokkene handelingen verricht of nalaat waardoor hij onnodig een beroep op AIO-aanvulling doet. Het kan hierbij ook gaan om handelingen die de betrokkene verricht of nalaat voordat hij zijn AIO-aanvulling aanvraagt (ECLI:NL:CRVB:2011:BT8375).
 

Beleid

De SVB neemt in ieder geval aan dat de betrokkene een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid toont als hij onverantwoord inteert op zijn vermogen. Hiervan is sprake als de betrokkene per maand meer dan anderhalf maal de relevante bijstandsnorm (de interingsnorm) besteedt aan algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan ( ECLI :NL:CRVB:2004:AP1646 ). In geval van hoge woonkosten of andere noodzakelijke kosten kan de SVB de interingsnorm verhogen ( ECLI:NL:CRVB:2018:2154 ). De SVB verlaagt de interingsnorm met de inkomsten van de betrokkene ( ECLI:NL:CRVB:2001:AJ9844 ).

De hoogte van de maatregel
relaties 1
De hoogte van de maatregel (SB1320)
Beleidsregel

Indien de SVB een maatregel oplegt, stemt zij de hoogte van de maatregel achtereenvolgens af op:

  • de ernst van de overtreding;
  • de mate van verwijtbaarheid van de betrokkene;
  • zo nodig de omstandigheden waaronder de gedraging is gepleegd.
Grondslag

artikel 47c, eerste lid Participatiewet

Besluit beleidsregels SVB 2016

relaties 1
Ernst van de overtreding (SB1321)
Beleidsregel

De ernst van de overtreding komt tot uitdrukking in een percentage van de toepasselijke bijstandsnorm. Dit is de norm bedoeld in artikel 22 Participatiewet. Het percentage van deze norm is hoger naarmate het niet nakomen van de verplichting grotere gevolgen heeft voor het recht op AIO-aanvulling. Ten aanzien van de verplichting tot arbeidsinschakeling geldt dat een schending hiervan ernstiger wordt geacht naarmate dit concretere gevolgen heeft voor het niet verkrijgen of behouden van betaalde arbeid.

De SVB onderscheidt in dit verband drie categorieën, waarbij de ernst van het niet nakomen van de verplichting het onderscheidend criterium is.

Eerste categorie:

  • het zich tijdig laten registreren als werkzoekende bij het UWV;
  • het tijdig laten verlengen van de registratie als werkzoekende bij het UWV;
  • het tijdig reageren op een informatieverzoek van de SVB;

Tweede categorie:

  • het naar vermogen door het college opgedragen onbeloonde maatschappelijk nuttige werkzaamheden te verrichten;
  • het meewerken aan het opstellen, uitvoeren en evalueren van een plan van aanpak als bedoeld in artikel 44a Participatiewet;
  • het meewerken aan een onderzoek van de SVB;
  • het gehoor geven aan een loketoproep;
  • het nakomen van de aanvullende verplichtingen.

Derde categorie:

  • het nakomen van de verplichtingen bedoeld in artikel 47c, vijfde lid Participatiewet;
  • het nakomen van een met een in artikel 47c, vijfde lid Participatiewet genoemde vergelijkbare verplichting, bijvoorbeeld het naar vermogen proberen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen in de gemeente van inwoning.

Bij het niet nakomen van een van de hiervoor genoemde verplichtingen legt de SVB een maatregel op van:

  • vijf procent van de toepasselijke bijstandsnorm gedurende een maand bij een verplichting van de eerste categorie;
  • tien procent van de toepasselijke bijstandsnorm gedurende een maand bij een verplichting van de tweede categorie;
  • honderd procent van de toepasselijke bijstandsnorm gedurende een maand bij een verplichting van de derde categorie.

Indien de SVB aan de betrokkene een maatregel heeft opgelegd en hij binnen een jaar na de bekendmaking daarvan opnieuw een soortgelijke verplichting niet of niet behoorlijk nakomt, bedraagt de duur van de maatregel twee maanden. Indien de SVB voor een soortgelijke verplichting een schriftelijke waarschuwing heeft gegeven in plaats van het opleggen van een maatregel geldt een periode van twee jaar na de bekendmaking van de waarschuwing. Bij een derde of volgende schending van een verplichting van de derde categorie binnen een jaar nadat voor het niet nakomen van deze verplichting een maatregel is opgelegd, bedraagt de duur van de maatregel drie maanden.

In geval van een schending van een verplichting van de eerste categorie hanteert de SVB het beleid dat zij geen maatregel oplegt maar een schriftelijke waarschuwing geeft. De SVB legt in deze situatie wel een maatregel op als zij het recht op AIO-aanvulling met toepassing van artikel 54, eerste lid Participatiewet heeft opgeschort of het niet nakomen van de verplichting plaatsvindt binnen een periode van een respectievelijk twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop de SVB eerder een maatregel heeft opgelegd of een schriftelijke waarschuwing heeft gegeven.

Komt de betrokkene een of meer verplichtingen niet na die verband houden met het in voldoende mate beheersen van de Nederlandse taal, dan legt de SVB een maatregel op volgens de regels neergelegd in artikel 18b, vierde, negende, tiende en elfde lid Participatiewet. Het beleid over het opleggen van een maatregel wegens het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal staat in SB1324.

Indien de betrokkene een tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan heeft betoond, legt de SVB een maatregel op die per maand tien procent van de toepasselijke bijstandsnorm bedraagt. De SVB berekent de duur van de maatregel door het bedrag dat betrokkene had kunnen aanwenden voor zijn levensonderhoud te delen door anderhalf maal de toepasselijke bijstandsnorm, met een minimum van een maand en een maximum van twaalf maanden. Indien het bedrag van de AIO-aanvulling minder bedraagt dan tien procent van de toepasselijke bijstandsnorm waardoor de maandelijks te effectueren maatregel evenredig minder bedraagt, verlengt de SVB de duur van de maatregel naar evenredigheid. In dat geval beperkt de SVB de duur van de maatregel tot ten hoogste 24 maanden. Bij de berekening van de duur van de maatregel rondt de SVB naar beneden af op hele maanden. Wanneer deze afronding ertoe leidt dat geen maatregel zou worden opgelegd, legt de SVB gedurende één maand een maatregel op.

De Participatiewet geeft geen regels over samenloop van meer dan een maatregelwaardige gedraging, bijvoorbeeld het gelijktijdig niet nakomen van meer dan één van de verplichtingen genoemd in artikel 47c, vijfde lid Participatiewet. De SVB hanteert daarom het beleid dat zij in dat geval volstaat met het opleggen van de zwaarste maatregel. Het kan ook voorkomen dat dezelfde gedraging leidt tot een schending van meer dan een verplichting. Ook in dat geval legt de SVB de zwaarste maatregel op.

Mate van verwijtbaarheid (SB1322)
Beleidsregel

De mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, beoordeelt de SVB aan de hand van de regels die zijn beschreven in SB1244 over het bepalen van de mate van verwijtbaarheid. Deze regels gaan ook over opzet en grove schuld. Deze begrippen spelen echter geen rol bij het opleggen van een maatregel. Daarom maakt de SVB geen onderscheid tussen opzet, grove schuld of verwijtbaarheid als zij een maatregel oplegt. Als volgens de regels in SB1244 sprake is van verminderde verwijtbaarheid halveert de SVB het percentage van de op te leggen maatregel.

Artikel 47c, tiende lid Participatiewet bepaalt dat geen maatregel wordt opgelegd indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Daarnaast hanteert de SVB het beleid dat zij geen maatregel oplegt als tussen het tijdstip waarop de SVB de schending van de verplichting ontdekt en het tijdstip waarop de SVB zou besluiten tot het opleggen van de maatregel meer dan een jaar is verstreken.

relaties 2
Omstandigheden waarin de betrokkene verkeert (SB1323)
Beleidsregel

Op grond van artikel 47c, elfde lid Participatiewet moet de SVB een op te leggen maatregel of een opgelegde maatregel afstemmen op de omstandigheden van de betrokkene en diens mogelijkheden om middelen te verwerven, indien naar het oordeel van de SVB, gelet op bijzondere omstandigheden, dringende redenen daartoe noodzaken. De SVB geeft aan deze bepaling de volgende invulling.

Van dringende redenen is sprake als de gevolgen van de maatregel voor de betrokkene of zijn gezin zeer ernstig zijn. Uit de jurisprudentie volgt dat het enkele feit dat een betrokkene financieel zwaar wordt getroffen geen dringende reden vormt, omdat dit voor elke gerechtigde geldt (CRvB 1 april 2003).

De SVB houdt bij het opleggen van een maatregel rekening met de medische en sociale omstandigheden van de betrokkene en zijn gezin. Matiging van de maatregel kan bijvoorbeeld aan de orde zijn bij:

  • bijzondere financiële omstandigheden van de betrokkene, zoals hoge woonlasten of andere vaste lasten of uitgaven van bijzondere aard waarvoor geen financiële tegemoetkoming mogelijk is;
  • bijzondere sociale omstandigheden;
  • een opeenstapeling van maatregelen: de zwaarte van het geheel van maatregelen is niet evenredig aan de ernst van de gedraging en de mate van verwijtbaarheid.
Grondslag

artikel 47c, elfde lid Participatiewet

Besluit beleidsregels SVB 2016

relaties 2
Hoogte en duur maatregel in verband met het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal (SB1324)
Beleidsregel

Op grond van artikel 47c, tweede lid Participatiewet legt de SVB een maatregel op indien het redelijk vermoeden, bedoeld in artikel 18b, eerste lid Participatiewet, bestaat dat de partner jonger dan de pensioengerechtigde leeftijd de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Daarnaast legt de SVB een maatregel op als de jongere partner niet deelneemt aan een taaltoets.

De hoogte van de maatregel wegens het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal is afhankelijk van het aantal maanden dat is verstreken sinds de kennisgeving van het college waarin de jongere partner is meegedeeld dat hij niet aan die verplichting voldoet. Uit artikel 18b, vierde, negende, tiende en elfde lid Participatiewet volgt dat de SVB een maatregel moet opleggen van:

  • 20% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden in de periode tot 6 maanden na de schriftelijke kennisgeving;
  • 40% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden in de periode van 6 tot 12 maanden na de schriftelijke kennisgeving;
  • 100% van de bijstandsnorm voor onbepaalde tijd vanaf 12 maanden na de schriftelijke kennisgeving.

Artikel 18b Participatiewet bevat geen bepaling over de hoogte van de op te leggen maatregel als de jongere partner zijn verplichting om mee te werken aan een taaltoets niet nakomt. De SVB hanteert het beleid dat zij bij het niet nakomen van deze verplichting een maatregel die gelijk is aan de maatregel wegens het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal. Dit betekent dat hoogte van de maatregel afhankelijk is van het aantal maanden dat is verstreken sinds de betrokkene een taaltoets had moeten afleggen. De SVB legt een maatregel op van:

  • 20% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden in de periode tot 6 maanden na de dag waarop de taaltoets plaatsvond;
  • 40% van de bijstandsnorm gedurende zes maanden in de periode van 6 tot12 maanden na de dag waarop de taaltoets plaatsvond;
  • 100% van de bijstandsnorm voor onbepaalde tijd vanaf 12 maanden na de dag waarop de taaltoets plaatsvond.

De SVB ziet af van het opleggen van een maatregel indien sprake is van verminderde verwijtbaarheid of de verwijtbaarheid ontbreekt. De mate van verwijtbaarheid beoordeelt de SVB aan de hand van de regels die zijn beschreven in SB1244 over het bepalen van de mate van verwijtbaarheid. Deze regels gaan ook over opzet en grove schuld. Deze begrippen spelen echter geen rol bij het opleggen van een maatregel. Daarom maakt de SVB geen onderscheid tussen opzet, grove schuld of verwijtbaarheid als zij een maatregel oplegt.

De SVB leidt uit de wetsgeschiedenis af dat verwijtbaarheid ook ontbreekt indien de jongere partner niet in staat is om de taal op het vereiste niveau machtig te worden, zelfs als hij wel de gevraagde inspanningen zou leveren. Hierbij kunnen de volgende omstandigheden een rol spelen:

  • dyslexie;
  • analfabetisme;
  • leerproblemen;
  • cognitieve problemen;
  • gezondheidsredenen en/of medische gronden;
  • audio- en/of visuele beperkingen.

De SVB legt geen maatregel op als de Dienst Uitvoering Onderwijs een boete heeft opgelegd omdat de jongere partner niet aan de resultaatverplichting van de Wet inburgering voldoet.

Grondslag

artikel 18b, artikel 47c, tweede lid Participatiewet

Besluit beleidsregels SVB 2016

relaties 3
Effectueren van een maatregel (SB1325)
Beleidsregel

De SVB legt de maatregel op over de kalendermaand volgend op de maand waarin zij het besluit heeft genomen. Een maatregel wegens het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal of het niet meewerken aan een taaltoets gaat echter in op de eerste dag van de maand volgend op de maand waarin de jongere partner niet langer aan zijn verplichtingen voldoet.

Indien de op te leggen maatregel hoger is dan de AIO-aanvulling waarop recht bestaat, legt de SVB een maatregel op die gelijk is aan het bedrag van de AIO-aanvulling waarop per maand recht bestaat.

In geval de betrokkene een verplichting van de derde categorie niet nakomt, hanteert de SVB het beleid dat zij de maatregel over meerdere maanden verrekent, indien het effectueren van de gehele maatregel in een maand niet redelijk is. De SVB gaat ervan uit dat dit het geval is als een betrokkene een AIO-aanvulling ontvangt van ten minste 30% van de toepasselijke bijstandsnorm. In dat geval verrekent de SVB een maatregel van de derde categorie met een duur van een maand over twee maanden, een maatregel met een duur van twee maanden over vier maanden en een maatregel met een duur van drie maanden over vijf maanden. De SVB baseert dit beleid op artikel 47c, zesde lid Participatiewet.

De SVB beëindigt de effectuering van een opgelegde maatregel voor een gedraging van de derde categorie met ingang van de dag dat de jongere partner weer aan zijn verplichtingen voldoet. Hetzelfde geldt in geval de SVB een maatregel heeft opgelegd wegens het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal of het niet meewerken aan een taaltoets. Zie ook SB1324 over hoogte en duur maatregel wegens het onvoldoende beheersen van de Nederlandse taal. Indien de jongere partner op een later moment opnieuw een van de verplichtingen van de derde categorie niet nakomt, telt de opgelegde, maar tussentijds beëindigde maatregel wel mee bij het bepalen van recidive. Indien de jongere partner weer aan zijn verplichtingen voldoet voordat de SVB het besluit over het opleggen van een maatregel bekend heeft gemaakt, ziet zij af van het opleggen van de maatregel.

Uit artikel 47c, vierde lid Participatiewet volgt dat de SVB een maatregel die voor een periode van meer dan drie maanden is opgelegd, uiterlijk drie maanden nadat deze ten uitvoer is gelegd moet heroverwegen. De SVB leidt uit de jurisprudentie van de CRvB af (bijvoorbeeld CRvB 7 april 2009) dat een maatregel zolang deze voortduurt, ook na deze wettelijk voorgeschreven heroverweging, periodiek moet worden heroverwogen. De SVB hanteert hierbij naar analogie van artikel 47c, vierde lid Participatiewet een termijn van drie maanden.

De SVB neemt aan dat de herbeoordeling zich beperkt tot de vraag of het redelijk is dat de maatregel wordt gecontinueerd. Daarbij neemt de SVB de omstandigheden in aanmerking waarin de betrokkene verkeert en de vraag of hij nu wel aan zijn verplichtingen voldoet.

Grondslag

artikel 47c, vierde en zesde lid Participatiewet

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB februari 2019

Het opleggen van een bestuurlijke boete en het geven van een schriftelijke waarschuwing

relaties 6
Het opleggen van een bestuurlijke boete en het geven van een schriftelijke waarschuwing (SB1103)
Beleidsregel

Als de mededelingsverplichting wordt geschonden, is de SVB ingevolge de AOW, Anw, AKW, Participatiewet en Remigratiewet verplicht een boete op te leggen of een schriftelijke waarschuwing te geven. De SVB legt in het kader van de Remigratiewet alleen een boete op of geeft een waarschuwing voor schendingen van de mededelingsverplichting die hebben plaatsgevonden op of na 1 juli 2014.

Grondslag

artikel 17c AOW, artikel 39 Anw, artikel 17a AKW, artikel 47g Participatiewet, artikel  6b Remigratiewet en Boetebesluit socialezekerheidswetten

Besluit beleidsregels SVB 2016

De hoogte van de bestuurlijke boete
relaties 2
De hoogte van de bestuurlijke boete (SB1106)
Beleidsregel

Indien de SVB een boete oplegt, stemt zij de hoogte van de boete achtereenvolgens af op:

  • de ernst van de overtreding;
  • de mate van verwijtbaarheid van de belanghebbende;
  • zo nodig de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd.
Grondslag

artikel 3:4, tweede lid en artikel 5:46, tweede lid Awb

Besluit beleidsregels SVB 2016

relaties 6
Ernst van de overtreding (SB1107)
Beleidsregel

De ernst van de overtreding wordt op grond van artikel 2 Boetebesluit socialezekerheidswetten afgemeten aan de hoogte van het benadelingsbedrag. Onder benadelingsbedrag verstaat de SVB het bedrag dat, gelet op de herziening van de uitkering, door haar te veel is betaald tot het moment waarop de mededeling van de belanghebbende dan wel het wijzigingsbericht van een derde werd ontvangen. Er is ook sprake van een te veel betaald bedrag als de SVB op dat moment de betaling van de uitkering niet meer kan annuleren of aanpassen.

Uit artikel 2, zesde lid Boetebesluit socialezekerheidswetten volgt dat de SVB in geval van recidive de percentages uit artikel 2, tweede, derde, vierde of vijfde lid Boetebesluit socialezekerheidswetten vermenigvuldigt met 150% van het benadelingsbedrag. Er is sprake van recidive indien de betrokkene in de vijf jaar, onmiddellijk voorafgaande aan het moment van de overtreding waarvoor de boete wordt opgelegd, de mededelingsverplichting op grond van dezelfde wet eerder heeft geschonden en voor die overtreding een bestuurlijke boete of een strafrechtelijke sanctie aan de belanghebbende is opgelegd. Dit volgt uit de artikelen 17c, vijfde lid AOW, 39, vijfde lid Anw, 17a, vijfde lid AKW, artikel 47g, vijfde lid Participatiewet en 6b, derde lid Remigratiewet. Bij een overtreding van de mededelingsverplichting op grond van de AOW houdt de SVB ook rekening met een eerdere overtreding van de mededelingsverplichting op grond van de Anw. Dit laatste volgt uit artikel 17c, zesde lid AOW.

De SVB legt geen boete op indien de belanghebbende heeft nagelaten een feit of omstandigheid te melden die uitsluitend kan leiden tot verhoging van de uitkering.

Grondslag

artikel 17c, vijfde en zesde lid AOW, artikel 39, vijfde lid Anw, artikel 17a, vijfde lid AKW,  artikel 47g, tweede en vijfde lid Participatiewet, artikel 6b, derde lid Remigratiewet en  artikel 2 Boetebesluit socialezekerheidswetten

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB september 2018

relaties 3
Mate van verwijtbaarheid (SB1108)
Beleidsregel

Op grond van artikel 5:46, tweede lid Awb moet de SVB de hoogte van de boete afstemmen op de mate van verwijtbaarheid. De op te leggen boete is hoger naarmate de schending van de mededelingsverplichting de belanghebbende meer kan worden aangerekend. Artikel 2, tweede tot en met vijfde lid Boetebesluit socialezekerheidswetten onderscheidt de volgende categorieën: opzet, grove schuld, verwijtbaarheid zonder opzet of grove schuld en verminderde verwijtbaarheid. Daarnaast neemt de SVB aan dat ook sprake kan zijn van een situatie waarin een belanghebbende sterk verminderd verwijtbaar is. Het beleid over deze vijf categorieën staat in SB1244 over de mate van verwijtbaarheid.

De SVB legt in beginsel een boete op van 50% van het benadelingsbedrag. In de volgende gevallen hanteert de SVB een ander percentage van het benadelingsbedrag:

  • 100% in geval van opzet;
  • 75% in geval van grove schuld;
  • 25% in geval van verminderde verwijtbaarheid;
  • 10% in geval van sterk verminderde verwijtbaarheid.

In geval van recidive vermenigvuldigt de SVB het benadelingsbedrag eerst met 150% en daarna met de hiervoor genoemde percentages. Behalve voor sterk verminderde verwijtbaarheid volgt dit uit artikel 2, zesde lid Boetebesluit socialezekerheidswetten. In het geval van sterk verminderde verwijtbaarheid past de SVB dit artikellid naar analogie toe. 

Artikel 2, zevende lid Boetebesluit socialezekerheidswetten bevat een formule voor het berekenen van de maximale boete in geval van verwijtbaarheid en verminderde verwijtbaarheid. De SVB past deze formule naar analogie toe op gevallen van sterk verminderde verwijtbaarheid.

Ontbreekt iedere vorm van verwijtbaarheid, dan ziet de SVB op grond van artikel 5:41 Awb af van het opleggen van een boete of het geven van een schriftelijke waarschuwing.

Grondslag

artikel 5:41, artikel 5:46, tweede lid Awb, artikel 23, vierde lid Wetboek van  Strafrecht

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB oktober 2017

relaties 5
Vaststellen van de boete naar draagkracht (SB1243)
Beleidsregel

Bij de beoordeling van de evenredigheid van de in concreto op te leggen boete dient de SVB rekening te houden met de omstandigheden waaronder de overtreding is gepleegd. Uit de Memorie van Toelichting bij artikel 5:46, tweede lid van de Awb blijkt dat de draagkracht van de overtreder daarbij een rol kan spelen.
 

De SVB onderzoekt de draagkracht van de belanghebbende indien hij aangeeft dat hij de voorgenomen boete niet kan betalen. Naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB van 11 januari 2016 hanteert de SVB bij de vaststelling van de draagkracht termijnen die zijn gerelateerd aan de mate van verwijtbaarheid. De SVB onderscheidt de volgende termijnen:

  • 24 maanden in geval van opzet
  • 18 maanden in geval van grove schuld
  • 12 maanden in geval van verwijtbaarheid
  • 6 maanden in geval van verminderde verwijtbaarheid
  • 2 maanden in geval van sterk verminderde verwijtbaarheid.

 

De eerste vier termijnen zijn ontleend aan de eerdergenoemde uitspraak van de CRvB. De SVB heeft een vijfde termijn toegevoegd omdat de SVB ook rekening houdt met gevallen van sterk verminderde verwijtbaarheid.
 

De SVB verlaagt de boete indien de belanghebbende deze niet binnen de toepasselijke termijn kan betalen door zijn volledige aflossingscapaciteit en vermogen aan te spreken. De SVB stelt de boete vast op het bedrag dat de belanghebbende binnen deze termijn wel kan betalen door zijn volledige aflossingscapaciteit en vermogen te benutten. Voor de uitleg van de begrippen aflossingscapaciteit en vermogen sluit de SVB aan bij de definities uit artikel 1 van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen. Op basis van deze regeling wordt bij het berekenen van de aflossingscapaciteit onder andere de bijstandsnorm genoemd in artikel 21 Participatiewet gebruikt. In afwijking hiervan gebruikt de SVB de hogere bijstandsnorm genoemd in artikel 22 Participatiewet bij het vaststellen van de boete voor AOW-gerechtigden.

De betaling van de boete (SB1109)
Beleidsregel

De regels en het beleid over de termijnen waarbinnen de boete moet worden betaald en de wijze waarop het boetebesluit bij gebreke van tijdige betaling ten uitvoer wordt gelegd, zijn beschreven in het onderdeel Invordering van bestuursrechtelijke geldschulden (SB1250, SB1251, SB1252 en SB1253).

relaties 6
Waarschuwing in plaats van een boete (SB1110)
Beleidsregel

De SVB is op grond van de artikelen 17c, vierde lid AOW, 39, vierde lid Anw,17a, vierde lid AKW, 47g, vierde lid Participatiewet, 6b, vijfde lid Remigratiewet en 2aa Boetebesluit socialezekerheidswetten bevoegd af te zien van een bestuurlijke boete en in plaats daarvan een schriftelijke waarschuwing te geven. De SVB maakt van deze bevoegdheid gebruik als:

  • het niet nakomen van de mededelingsverplichting niet heeft geleid tot het een benadelingsbedrag of het benadelingsbedrag is lager dan € 150,- of
  • de betrokkene binnen 60 dagen na aanvang van de overtreding alsnog uit eigen beweging de mededelingsverplichting is nagekomen. De periode van 60 dagen vangt aan na de termijn van vier of zes weken als bedoeld in SB1101 over het niet spontaan melden van relevante feiten en omstandigheden

In de hiervoor beschreven gevallen legt de SVB toch een boete op als sprake is van een van de volgende bijkomende omstandigheden:

  • er is sprake van recidive zoals omschreven in SB1107 over de ernst van de overtreding; of
  • de overtreding van de mededelingsverplichting vindt plaats binnen een periode van twee jaar te rekenen vanaf de datum waarop eerder aan betrokkene een schriftelijke waarschuwing is gegeven

Als in deze gevallen geen sprake is van een benadelingsbedrag volgt uit artikel 2, elfde lid Boetebesluit socialezekerheidswetten dat de boete € 150,- bedraagt, tenzij een afwijkend bedrag noodzakelijk is voor de vaststelling van een evenredige boete. De SVB maakt gebruik van de mogelijkheid om een afwijkend bedrag vast te stellen en legt in deze gevallen een boete van € 40.

Grondslag

artikel 17c, vierde lid AOW, artikel 39, vierde lid Anw, artikel 17a, vierde lid AKW,  artikel 47g, vierde lid Participatiewet, artikel 6b, vijfde lid Remigratiewet en artikel 2aa Boetebesluit socialezekerheidswetten

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB oktober 2017

relaties 5
Afzien van een sanctie wegens dringende redenen (SB1111)
Beleidsregel

Op grond van artikel 17c, achtste lid, AOW, artikel 39, zevende lid, Anw, artikel 17a, zevende lid, AKW, artikel 47g, zevende lid Participatiewet en artikel 6b, zesde lid Remigratiewet is de SVB bevoegd, af te zien van het opleggen van een boete als daarvoor dringende redenen bestaan. De SVB maakt van deze bevoegdheid gebruik als betrokkene verkeert in zo ernstige financiële en/of sociale omstandigheden dat het opleggen van een boete in redelijkheid niet aanvaardbaar is. De SVB beoordeelt de situatie van betrokkene op het moment dat zij moet besluiten of een boete zal worden opgelegd.

Grondslag

artikel 17c, achtste lid AOW, artikel 39, zevende lid Anw, artikel 17a, zevende lid  AKW, artikel 47g, zevende lid Participatiewet en artikel 6b, zesde lid Remigratiewet

Besluit beleidsregels SVB 2016

relaties 1
Het bepalen van de mate van verwijtbaarheid (SB1244)
Beleidsregel

Op grond van artikel 2a, eerste lid Boetebesluit socialezekerheidswetten wordt de mate waarin de gedraging aan de betrokkene kan worden verweten, beoordeeld naar de situatie op het moment waarop de betrokkene zijn verplichting had moeten nakomen. Hierbij hanteert de SVB de volgende stelregels.

 

Opzet:

Er is sprake van opzet wanneer het willens en wetens handelen of nalaten leidt tot het niet of niet behoorlijk nakomen van de mededelingsverplichting. Artikel 2a, vierde lid Boetebesluit socialezekerheidswetten noemt ter verduidelijking drie criteria die kunnen leiden tot opzet.

 

Grove schuld:

Er is sprake van grove schuld in geval van een in laakbaarheid aan opzet grenzende mate van verwijtbaarheid. De SVB neemt grove schuld aan als sprake is van ernstige nalatigheid, ernstige onzorgvuldigheid, ernstige onachtzaamheid of ernstige roekeloosheid met het gevolg dat de mededelingsverplichting niet of niet behoorlijk is nageleefd. Artikel 2a, derde lid Boetebesluit socialezekerheidswetten noemt ter verduidelijking twee criteria die kunnen leiden tot grove schuld.

 

Verwijtbaarheid:

Er is sprake van verwijtbaarheid als betrokkene heeft nagelaten om een of meer wijzigingen in de feiten of omstandigheden tijdig te melden, terwijl hij weet of redelijkerwijs kan en behoort te weten dat deze van belang zijn voor de hoogte of het recht op uitkering.

Voor het bepalen van de hoogte van de boete hanteert de SVB tevens onderstaande uitgangspunten om te bepalen of er sprake is van volledige verwijtbaarheid:

  • De SVB deelt bij de toekenning van een uitkering aan de betrokkene mee welke feiten en omstandigheden hij spontaan aan de SVB moet melden. Hiertoe verwijst de SVB in de toekenningsbeschikking naar het overzicht van te melden wijzigingen op de website van de SVB. De SVB gaat er dan ook van uit dat het de betrokkene redelijkerwijs duidelijk kan zijn dat deze feiten en omstandigheden van invloed kunnen zijn op de uitkering, tenzij bijzondere omstandigheden op het tegendeel wijzen,.
  • Van de betrokkene kan een redelijke inspanning worden gevergd om op de hoogte te raken van feiten en omstandigheden bij anderen die van invloed kunnen zijn op zijn uitkering, zoals de omstandigheden van een uitwonend kind. Het enkele feit dat die ander de betrokkene niet spontaan van een relevante omstandigheid op de hoogte heeft gesteld, vermindert niet zijn verwijtbaarheid als hij deze omstandigheid niet heeft gemeld.

 

Verminderde verwijtbaarheid:

Artikel 2a, tweede lid Boetebesluit socialezekerheidswetten noemt vijf criteria die in ieder geval tot verminderde verwijtbaarheid leiden:

  • De betrokkene verkeerde op het moment dat hij aan zijn verplichting moest voldoen in onvoorziene en ongewenste omstandigheden, die niet tot het normale levenspatroon behoren en die hem weliswaar niet in de feitelijke onmogelijkheid brachten om aan zijn verplichting te voldoen, maar die emotioneel zo ontwrichtend waren dat hem niet volledig valt toe te rekenen dat de informatie niet tijdig of volledig aan de SVB is verstrekt. De SVB denkt hierbij aan een ernstige ziekte of het overlijden van de partner of kinderen van de betrokkene, onvoorzien ontslag, faillissement of het weglopen van een kind.
  • De betrokkene verkeerde in een zodanige geestelijke toestand dat hem de overtreding niet volledig valt aan te rekenen. De SVB neemt dit aan als de betrokkene vanwege zijn geestelijke toestand kortstondig administratief onbekwaam is.
  • De betrokkene heeft wel inlichtingen verstrekt, die echter onjuist of onvolledig waren, of heeft anderszins een wijziging van omstandigheden niet onverwijld gemeld, maar uit eigen beweging alsnog de juiste inlichtingen verstrekt voordat de overtreding is geconstateerd. De SVB neemt geen verminderde verwijtbaarheid aan als de betrokkene de inlichtingen heeft verstrekt in het kader van een controle van de SVB.
  • De overtreding van de mededelingsverplichting of de hoogte van het benadelingsbedrag is mede te wijten aan de SVB.
  • Er is sprake van een samenloop van omstandigheden die elk op zich niet, maar in hun onderlinge samenhang beschouwd wel leiden tot verminderde verwijtbaarheid.

 

Sterk verminderde verwijtbaarheid:

De SVB definieert sterk verminderde verwijtbaarheid als een combinatie van meerdere omstandigheden die elk op zich leiden tot verminderde verwijtbaarheid.

 

Geen verminderde verwijtbaarheid:

Er is geen sprake van verminderde verwijtbaarheid in de volgende gevallen:

  • De betrokkene begrijpt de inhoud van de correspondentie van de SVB niet, bijvoorbeeld omdat hij de Nederlandse taal onvoldoende beheerst. Van de uitkeringsgerechtigde mag worden verwacht dat hij zich laat informeren over de betekenis hiervan.
  • De betrokkene is langere tijd niet in staat zijn belangen te behartigen. Van hem mag worden gevergd dat hij ervoor zorgt dat een ander zijn zaken regelt. Laat hij dit na, dan is er geen sprake van verminderde verwijtbaarheid.

 

Ontbreken van verwijtbaarheid:

De SVB acht in het geheel geen verwijtbaarheid aanwezig als:

  • het niet nakomen van een verplichting niet aan de betrokkene kan worden verweten omdat hij op het moment dat hij aan zijn verplichting moest voldoen verkeerde in onvoorziene en ongewenste omstandigheden die niet tot het normale levenspatroon behoren en die het de belanghebbende feitelijk onmogelijk maakten om aan zijn verplichtingen te voldoen. Te denken valt aan een plotselinge ziekenhuisopname van de belanghebbende.
  • de betrokkene binnen vier weken nadat zich een omstandigheid heeft voorgedaan die hij had moeten melden aan de SVB, bericht van de SVB ontvangt waaruit hij kan afleiden dat de SVB al van de wijziging op de hoogte is. Betrokkene kan er dan in redelijkheid van uitgaan dat het niet meer nodig is de SVB op de hoogte te stellen.
Grondslag

artikel 2a Boetebesluit socialezekerheidswetten

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB oktober 2017

relaties 3

Buitenlandse brondocumenten (SB1112)

Beleidsregel

Bij de beoordeling van het recht op AOW-pensioen, Anw-uitkering, kinderbijslag, AIO-aanvulling of remigratievoorzieningen is soms een buitenlandse akte nodig, die dient als bron om een bepaald feit te bewijzen (brondocument). Een buitenlands brondocument moet door de belanghebbende worden overgelegd als zijn gegevens niet via een andere betrouwbare bron, bijvoorbeeld de BRP of een buitenlands zusterorgaan, kunnen worden verkregen of gecontroleerd. Blijkens de jurisprudentie (onder meer CRvB 23 december 1998 en CRvB 4 juli 2003) berust de verantwoordelijkheid voor het verstrekken van valide en betrouwbare documenten bij de belanghebbende.

Afhankelijk van het land waar het document vandaan komt, moet het aan bepaalde eisen voldoen. Het document dient gelegaliseerd te zijn of, als het land een van de legalisatieverdragen heeft ondertekend, voorzien te zijn van een apostille. Legalisatie houdt in dat de echtheid van de handtekeningen en stempels op een document bevestigd wordt door een hogere instantie dan de instantie die het document heeft afgegeven en dat vervolgens de echtheid van de handtekeningen en stempels van de hogere instantie wordt bevestigd door de Nederlandse vertegenwoordiging in het betreffende land.

Als de belanghebbende woont in een land waarmee een verdrag inzake sociale zekerheid is gesloten, is het, behoudens waar het gaat om remigratievoorzieningen, in principe niet toegestaan een gelegaliseerd buitenlands brondocument te vragen, aangezien de zusterorganen van de verdragslanden de juistheid van de gegevens controleren. Indien betrokkene echter niet onder de personele werkingssfeer van het verdrag valt, speelt het zusterorgaan geen rol en moeten wel gelegaliseerde brondocumenten of brondocumenten voorzien van een apostille worden overgelegd. De kosten van de legalisatieprocedure komen in dat geval voor rekening van de belanghebbende.

Voor vluchtelingen en asielzoekers geldt een uitzondering op de verplichting tot het overleggen van gelegaliseerde brondocumenten, aangezien zij meestal niet in staat zijn contact op te nemen met het land van herkomst.

Voor landen of regio's waar gedurende bepaalde tijd geen centraal gezag is gevestigd, of het centraal gezag niet door Nederland wordt erkend of waar de registers door oorlogssituaties of natuurrampen geheel verloren zijn gegaan, kan de Minister van Buitenlandse Zaken een vrijstelling voor het bevoegdelijk afgeven van stukken en legalisatie en verificatie verstrekken. Als deze vrijstelling is vermeld op de website van het Ministerie van Buitenlandse Zaken (www.minbuza.nl), verlangt de SVB geen gelegaliseerde brondocumenten uit het bedoelde gebied.

Legalisatie geeft slechts zekerheid over de herkomst van een document, maar geeft geen garantie dat de inhoud van het document juist is. Bij twijfel over de juistheid van de inhoud van het document kan een inhoudelijk verificatie-onderzoek ingesteld worden in het land van herkomst van het document (zie ABRvS 8 september 2004).

De kosten van het verificatie-onderzoek komen voor rekening van de SVB.

relaties 4

DNA-onderzoek (SB1113)

Beleidsregel

Het kan voorkomen dat afstamming en bloedverwantschap tussen kinderen en een ouder niet kan worden aangetoond wegens het ontbreken van brondocumenten waaruit deze afstamming genoegzaam blijkt. In een dergelijke situatie kan betrokkene het biologisch vaderschap aantonen door middel van DNA-onderzoek. Dit volgt uit artikel 4, tweede lid, onder c en d AKW jo. artikel 5, eerste lid Anw. Het bloedverwantschap tussen een moeder en een kind kan op dezelfde wijze wordt aangetoond. Vereist is dat het DNA-onderzoek wordt uitgevoerd volgens de criteria genoemd in de NEN-EN ISO/IEC 17025 en de aanbevelingen van de 'Paternity Testing Commission' van de 'International Society of Forensic Genetics'. Als het DNA-onderzoek niet volledig volgens deze criteria is verricht, accepteert de SVB de resultaten van het DNA-onderzoek alleen als aan alle volgende voorwaarden is voldaan:

  • De te onderzoeken personen hebben schriftelijk toestemming verleend voor het verrichten van een DNA-onderzoek aan het onderzoeksinstituut.
  • Zij hebben zich bij het onderzoeksinstituut gelegitimeerd en een kopie van het legitimatiebewijs ondertekend.
  • Een medewerker van het onderzoeksinstituut heeft een foto van hen genomen en zij hebben deze foto ondertekend.
  • Het onderzoeksinstituut hanteert een kwaliteitszorgsysteem dat vergelijkbaar is met NEN-EN ISO/IEC 17025.
  • Het ouderschap staat met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid van 99,99% vast.
  • Betrokkenen geven de SVB toestemming voor het maken van een kopie van het originele DNA-onderzoeksrapport.

Conform de uitspraak van de CRvB van 19 september 2001 komen de kosten van een DNA-onderzoek voor rekening van de betrokkene. In bepaalde gevallen kunnen deze kosten echter voor rekening van de SVB komen, zie bijvoorbeeld de uitspraak van de CRvB van 12 februari 2004 waarbij de SVB terugkwam van een eerdere toekenning van een uitkering.

Grondslag

artikel 5, eerste lid Anw en artikel 4, tweede lid, onder c en d AKW

Besluit beleidsregels SVB 2016

Terugvordering

Bestuursrechtelijke terugvordering

relaties 14
Afzien van verdere terugvordering (SB1417)
Inleiding

De SVB is onder voorwaarden bevoegd om af te zien van verdere terugvordering van het ouderdomspensioen, de overbruggingsuitkering, de nabestaanden- of wezenuitkering, de kinderbijslag, de remigratievoorzieningen en de AIO-aanvulling. Deze beleidsregel gaat over de manier waarop de SVB die bevoegdheid invult.

Participatiewet

De Participatiewet bevat alleen een bepaling over het afzien van verdere terugvordering als de betrokkene de inlichtingenplicht heeft overtreden. De Participatiewet kent geen bepaling over het afzien van verdere terugvordering als de inlichtingenplicht niet is overtreden.

 

Beleid

Als de terugvordering van de AIO-aanvulling niet is ontstaan door een schending van de inlichtingenplicht, past de SVB het beleid uit deze beleidsregel over het afzien van verdere terugvordering op dezelfde wijze toe.

Voldoen aan betalingsverplichtingen

De SVB kan afzien van verdere terugvordering als de betrokkene gedurende een bepaalde periode aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan. De voorwaarden voor het kunnen afzien van verdere terugvordering zijn afhankelijk van de vraag of de terugvordering is ontstaan door een schending van de inlichtingenplicht.

Geen schending van de inlichtingenplicht

Als de terugvordering niet is ontstaan door een schending kan de inlichtingenplicht, kan de SVB afzien van verdere terugvordering als de betrokkene vijf jaar aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.

 

Beleid
De SVB ziet af van verdere terugvordering als de vordering na vijf jaar nog niet volledig is betaald en de betrokkene aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan door zestig maandelijkse termijnbedragen af te lossen of te laten verrekenen. De maandelijkse termijnbedragen komt de SVB met de betrokkene overeen of legt de SVB eenzijdig op. De aflossingen of verrekeningen hoeven niet aaneengesloten te zijn.

 

Als het inkomen van de betrokkene niet hoger was de beslagvrije voet, kan de SVB na drie jaar afzien van verdere terugvordering.

 

Beleid

De SVB ziet af van verdere terugvordering als de vordering na drie jaar nog niet volledig is betaald en de betrokkene aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan door 36 maandelijkse termijnen ter hoogte van de volledige aflossingscapaciteit af te lossen of te laten verrekenen. De SVB stelt de hoogte van de volledige aflossingscapaciteit vast. De aflossingen of verrekeningen hoeven niet aaneengesloten te zijn. De SVB ziet niet af van verdere terugvordering als de betrokkene door een structurele wijziging in zijn inkomenssituatie een hoger inkomen heeft gehad dan de beslagvrije voet en de betrokkene deze wijziging niet heeft gemeld.

Schending van de inlichtingenplicht

Als de terugvordering is ontstaan door een schending van de inlichtingenplicht, kan de SVB afzien van verdere terugvordering als de betrokkene tien jaar aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan.

 

Beleid

De SVB ziet af van verdere terugvordering als de vordering na tien jaar nog niet volledig is betaald en de betrokkene aan zijn betalingsverplichtingen heeft voldaan door 120 maandelijkse termijnbedragen af te lossen of te laten verrekenen. De maandelijkse termijnbedragen komt de SVB met de betrokkene overeen of legt de SVB eenzijdig op. De aflossingen of verrekeningen hoeven niet aaneengesloten te zijn.

 

Als de SVB voor de schending van de inlichtingenplicht een boete heeft opgelegd, komt de SVB met de betrokkene tot een betalingsregeling voor het totale bedrag van de terugvordering en de boete. Het is niet toegestaan om af te zien van invordering van de boete. Een boete moet binnen maximaal 24 maanden betaald kunnen worden door de betrokkene. De SVB ziet daarom af van verdere terugvordering als de betrokkene op de totale vordering 144 maandelijkse termijnbedragen heeft afgelost of laten verrekenen. Met deze 24 extra maandelijkse termijnbedragen waarborgt de SVB dat de betrokkene de boete volledig heeft betaald en daarnaast honderdtwintig maandelijkse termijnbedragen op de terugvordering heeft afgelost of laten verrekenen.   

Niet kunnen voldoen aan betalingsverplichtingen

De SVB kan afzien van verdere terugvordering als de betrokkene vijf jaar geen betalingen heeft gedaan en het niet aannemelijk is dat hij die op enig moment zal gaan doen. Als de terugvordering is ontstaan door schending van de inlichtingenplicht, geldt een termijn van tien jaar.

 

Beleid
De SVB ziet na vijf jaar (geen schending inlichtingenplicht) of tien jaar (schending inlichtingenplicht) af van verdere terugvordering als:

  • de betrokkene in deze periode heeft meegewerkt aan draagkrachtonderzoeken;
  • daaruit blijkt dat zowel in het inkomen als in het vermogen aflossingscapaciteit ontbreekt; en
  • dit niet is veroorzaakt door onttrekking van dit inkomen of vermogen of ander toedoen door of namens de betrokkene.
Afkoop van de restvordering

De SVB kan afzien van verdere terugvordering als de betrokkene ten minste de helft van de nog openstaande terugvordering in één keer aflost.

 

Beleid
De SVB ziet af van verdere terugvordering als de betrokkene een bedrag van ten minste de helft van de nog openstaande terugvordering aflost en de SVB van oordeel is dat:

  • ze het overgebleven deel van de vordering niet zonder disproportionele inspanning zal kunnen incasseren;
  • verhaalsmogelijkheden op korte termijn zullen verdwijnen; of
  • de afkoopsom minimaal gelijk is aan het bedrag dat de betrokkene had moeten aflossen voordat de SVB had kunnen afzien van verdere terugvordering op grond van de paragraaf ‘Voldoen aan betalingsverplichtingen’ uit deze beleidsregel. Als de betrokkene al had afgelost op de terugvordering, telt de SVB deze aflossingen bij de afkoopsom op.
relaties 3

Civielrechtelijke terugvordering (SB1249)

Beleidsregel

Als een uitkering op een onjuiste rekening wordt gestort of als deze ten onrechte wordt doorbetaald na het overlijden van de uitkeringsgerechtigde, dan zijn artikel 24 AOW, artikel 53 Anw, artikel 24 AKW, artikel 58 Participatiewet, artikel 22 OBR en artikel 6e Remigratiewet niet van toepassing. In de jurisprudentie, bijvoorbeeld in de uitspraak van de CRvB van 13 september 1989, is evenwel bepaald dat de SVB dan bevoegd is tot terugvordering van het onverschuldigd betaalde bedrag met toepassing van artikel 6:203 BW. Bij terugvordering op grond van artikel 6:203 BW neemt de SVB geen besluit in de zin van artikel 1:3 Awb. De bijzondere invorderingsbepalingen zijn dan niet van toepassing. Een bedrag dat na het overlijden is doorbetaald vordert de SVB slechts terug met toepassing van artikel 6:203 BW voor zover dit bedrag niet op de overlijdensuitkering in mindering kan worden gebracht (artikel 18, vijfde lid AOW, artikel 51, vijfde lid Anw, artikel 18, tweede lid OBR ). In de Participatiewet en de Remigratiewet ontbreekt een dergelijke verrekeningsbepaling.

De hiervoor beschreven civiele terugvordering vindt geen toepassing als

  • het AOW-pensioen na het overlijden van de pensioengerechtigde is doorbetaald, voor zover het onverschuldigd betaalde bedrag in de het vermogen van de erfgenaam van de pensioengerechtigde is gevallen. Op grond van artikel 24, eerste lid AOW vordert de SVB het onverschuldigd betaalde ouderdomspensioen terug van die erfgenaam.

  • kinderbijslag na het overlijden van de verzekerde is doorbetaald, voor zover er sprake is van een overlevende ouder of verzorger ongeacht de vraag of deze voor de AKW verzekerd is. Dit blijkt uit de uitspraak van de CRvB van 24 februari 2006 waarin is bepaald dat artikel 24 AKW voorziet in de mogelijkheid om ten onrechte betaalde kinderbijslag van de overlevende partner of verzorger terug te vorderen.

Wet- en regelgeving
relaties 1

Terug- en invorderingstermijnen (SB1115)

Beleidsregel

Voor de terugvordering van bedragen die onverschuldigd zijn betaald op grond van de AOW, Anw, AKW, Participatiewet, OBR, MKOB, Regeling niet-KOB-gerechtigden, TOG, Remigratieregeling 1985, de Basisremigratiesubsidieregeling 1985 dan wel de Remigratiewet, gelden de verjaringstermijnen die zijn genoemd in artikel 3:309 BW. Op grond van dit artikel kan terugvordering plaatsvinden tot twintig jaar na de onverschuldigde betaling, mits de SVB binnen vijf jaar nadat de onverschuldigde betaling aan haar bekend is geworden, een terugvorderingsactie heeft ingesteld. In het geval van onverschuldigd betaalde AIO-aanvulling in de zin van artikel 58, tweede lid, onderdeel e Participatiewet geldt op grond van het zesde lid van dat artikel een verjaringstermijn van twee jaar.

Wet- en regelgeving

Invordering van bestuursrechtelijke geldschulden

Wijze van terugbetaling

relaties 19
Wijze van terugbetaling (SB1250)
Beleidsregel

Als de SVB een boete oplegt of een besluit tot terugvordering neemt, neemt zij tevens een besluit waarmee een betalingsverplichting in de zin van artikel 4:86 Awb in het leven wordt geroepen. Het voldoen van een boete of het terugbetalen van een onverschuldigd betaald bedrag kan door middel van verrekening of door middel van betaling. De volledige geldschuld kan in één keer worden verrekend of in termijnen. Door het verlenen van uitstel van betaling kan betaling in termijnen plaatsvinden.

De SVB interpreteert artikel 17i AOW, artikel 45 Anw, artikel 17g AKW en artikel 6f Remigratiewet zo dat de boete primair dient te worden geëffectueerd door verrekening van het bedrag met een uitkering verstrekt door de SVB. Op grond van artikel 24a AOW, artikel 54 Anw en artikel 24a AKW in samenhang met artikel 17i AOW, artikel 45 Anw, artikel 17g AKW en op grond van artikel 6f Remigratiewet geldt hetzelfde voor de terugvordering. Hierbij geldt dat te veel of ten onrechte betaald AOW-pensioen kan worden verrekend met nog uit te keren pensioen en dat te veel of ten onrechte betaalde Anw-uitkeringen of kinderbijslag kunnen worden verrekend met AOW-pensioen, Anw-uitkeringen en kinderbijslag. De SVB interpreteert het voorschrift ten aanzien van verrekening van te veel of ten onrechte betaalde Anw-uitkering met kinderbijslag, gelezen in samenhang met artikel 23 AKW zo, dat verrekening van een wezenuitkering met kinderbijslag slechts mogelijk is met kinderbijslag ten behoeve van die wees.

Op grond van artikel 23, eerste lid, onder c, van de AKW is de SVB bevoegd om te veel of ten onrechte betaalde kinderbijslag ten behoeve van een kind te verrekenen met de kinderbijslag voor andere kinderen van een verzekerde. Van deze bevoegdheid maakt de SVB geen gebruik indien een belanghebbende de SVB verzoekt van deze wijze van verrekening af te zien, omdat de andere kinderen niet dezelfde ouders hebben. Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de bedoelingen van de wetgever zoals verwoord in de memorie van toelichting op de wet waarmee de huidige tekst van artikel 23 in de AKW is opgenomen (TK 2003-2004, 29 513, nr. 3).

Op grond van artikel 60, vierde lid Participatiewet moet de SVB een boete en een terugvordering als gevolg van een schending van de mededelingsverplichting primair effectueren door verrekening van het bedrag met een uitkering versterkt door de SVB. Hierbij geldt dat een boete en te veel of ten onrechte betaalde AIO-aanvulling kan worden verrekend met nog uit te keren AIO-aanvulling of AOW-pensioen. Dit volgt uit de artikelen 60, vierde lid respectievelijk 60a, derde en vijfde lid Participatiewet. In geval van terugvordering anders dan wegens schending van de mededelingsverplichting is de SVB bevoegd om de te veel of ten onrechte betaalde AIO-aanvulling te verrekenen met nog uit te keren AIO-aanvulling of AOW-pensioen. De SVB leidt dit af uit de artikelen 60, derde lid respectievelijk 60a, derde en vijfde lid Participatiewet. De SVB maakt onverkort gebruik van deze bevoegdheid.

Op grond van artikel 22, derde lid OBR verrekent de SVB te veel betaalde overbruggingsuitkering met het AOW-pensioen dat de betrokkene ontvangt of zal ontvangen.

Te veel betaalde remigratievoorzieningen kunnen op grond van artikel 6f, eerste lid Remigratiewet worden verrekend met later uit te betalen remigratievoorzieningen, AOW-pensioen, Anw-uitkeringen of een AIO-aanvulling.

Het te veel of ten onrechte betaalde wordt teruggevorderd op basis van bruto bedragen. Indien echter verrekening van de ingehouden loonheffing kan plaatsvinden met de nog door de SVB aan de Belastingdienst af te dragen heffingen, wordt beleidsmatig het netto te veel betaalde bedrag teruggevorderd. Deze situatie doet zich slechts voor indien de terugvordering betrekking heeft op het lopende belastingjaar en voor zover terugbetaling geheel zal plaatsvinden in het lopende belastingjaar. Indien derhalve de periodieke verrekening zich zal uitstrekken over meer dan één belastingjaar zal de gehele verrekening bruto plaatsvinden.

Grondslag

artikel 4:86 Awb, artikel 17e, 17i, 24a en 24b AOW, artikel 41, 45, 54 en 55 Anw,  artikel 17c, 17g, 23, eerste lid, 24a en 24b AKW, artikel, 60, derde en vierde lid, 60a,  derde en vijfde lid Participatiewet, artikel 22, derde lid OBR en artikel 6f  Remigratiewet

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB februari 2019

Termijnen van verrekening en uitstel van betaling
relaties 3
Termijnen van verrekening en uitstel van betaling (SB1251)
Beleidsregel

Artikel 4:87 Awb bepaalt dat een betrokkene een bestuursrechtelijke geldschuld in beginsel terugbetaalt binnen 6 weken. De SVB kan betrokkene op grond van artikel 4:94 Awb uitstel van betaling verlenen.
 

Bij het verlenen van uitstel van betaling of het verrekenen van een geldschuld past de SVB de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering onverschuldigde betalingen (hierna: ‘regeling’) toe. De regeling bevat nadere regels over de termijn of termijnen waarbinnen een op grond van de AOW, Anw of AKW verschuldigde geldsom moet worden terugbetaald. Op grond van artikel 22, tweede lid OBR  is deze regeling van overeenkomstige toepassing op terugvorderingen op grond van de OBR. De regeling geldt niet voor de Participatiewet en de Remigratiewet, maar de SVB past de regeling wel naar analogie toe.
 

De SVB past artikel 4 van de regeling niet toe naar aanleiding van de opdrachtbrief van 6 juli 2021 van de Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In plaats daarvan past de SVB artikel 3 van de regeling toe totdat de Minister de regeling heeft gewijzigd. Op grond van artikel 3, zevende lid van de regeling kan de SVB een afwijkende betalingsregeling treffen indien toepassing van dit artikel leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat. De SVB maakt van deze bevoegdheid gebruik als een invordering van de SVB een bestaande betalingsregeling zou doorkruisen. Dit geldt alleen voor een betalingsachterstand van:  

  • energie- en waterrekeningen;
  • huur of hypotheek;
  • zorgpremie. 
Grondslag

Artikel 4:87 en 4:94 Awb, artikel 3 van de Regeling tenuitvoerlegging bestuurlijke boeten en terugvordering  onverschuldigde betalingen

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB februari 2023

relaties 1
Wijziging of intrekking van het uitstel van betaling (SB1252)
Beleidsregel

De SVB kan op grond van artikel 4:96 Awb het besluit tot uitstel van betaling intrekken of wijzigen wegens een wijziging in de omstandigheden of het niet naleven van de aan het besluit verbonden voorschriften. In het geval van het niet naleven van de aan het besluit verbonden voorschriften hanteert de SVB het volgende beleid. Als de betrokkene voor de eerste keer zijn terugbetalingsverplichting niet nakomt, maant de SVB hem aan het achterstallige bedrag binnen twee weken te voldoen. De SVB trekt het besluit tot uitstel van betaling in als twee willekeurige betalingstermijnen niet zijn voldaan. De betrokkene dient in dat geval de resterende schuld binnen twee weken te voldoen. Blijft hij in gebreke dan leidt dit tot derdenbeslag op zijn loon of uitkering of beslag op zijn bezittingen. Indien de SVB overgaat tot derdenbeslag stemt zijn de hoogte van de periodiek te verrekenen bedragen af op de volledige aflossingscapaciteit van de betrokkene.

Wet- en regelgeving
relaties 10

Schuldregeling en schuldsanering (SB1253)

Beleidsregel

Het staat de SVB zoals iedere schuldeiser in beginsel vrij om op verzoek mee te werken aan een minnelijke schuldregeling. Als die medewerking neerkomt op het geheel of gedeeltelijk kwijtschelden van een boete- of terugvordering, verbinden de AOW, Anw, AKW en Participatiewet daar nadere voorwaarden aan. Voor de terugvordering zijn deze voorwaarden opgenomen in de artikelen 25 AOW, 55a Anw en 24c AKW. Op grond van artikel 22, tweede lid OBR is het bepaalde in artikel 25 AOW van overeenkomstige toepassing op de OBR. Als wordt voldaan aan de  voorwaarden, werkt de SVB mee aan een minnelijke schuldregeling. De SVB past deze voorwaarden ook toe op een terugvordering op grond van de Participatiewet. 
 

Medewerking aan een schuldregeling is niet toegestaan als die medewerking leidt tot gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van een terugvordering die het gevolg is van het opzettelijk of door grove schuld schenden van de mededelingsplicht waarvoor een boete is opgelegd of aangifte is gedaan. Als boeteoplegging of aangifte achterwege is gebleven wegens verjaring of verzuim van de SVB, werkt de SVB in beginsel niet mee aan een schuldregeling. De SVB wijkt hiervan af als er dringende redenen aanwezig zijn als bedoeld in SB1111 over afzien van een sanctie wegens dringende redenen.
 

Voor de boetevordering geldt het bepaalde in de artikelen 17c, twaalfde lid AOW, artikel 39, elfde lid Anw, artikel 17a, elfde lid AKW en artikel 47g, dertiende lid van de Participatiewet. Ook een boetevordering kan geheel of gedeeltelijk worden kwijtgescholden bij medewerking aan een schuldregeling. De SVB werkt mee aan de minnelijke schuldregeling als aan de wettelijke voorwaarden is voldaan. Eén van die voorwaarden is dat de geldschuld geen gevolg is van opzet of grove schuld.
 

Als de schuldenaar de schuldregeling niet behoorlijk nakomt, trekt de SVB het besluit waarin zij heeft afgezien van de (gedeeltelijke) terugvordering of de boete (gedeeltelijk) heeft kwijtgescholden in en vordert het oorspronkelijk openstaande bedrag van de terugvordering of boete alsnog in z'n geheel in.
 

Als een schuldsaneringsregeling is uitgesproken op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen (Faillissementswet, titel III), dan werkt de schuldsaneringsregeling ten aanzien van vorderingen op de schuldenaar die ten tijde van de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling bestaan. De SVB gaat ervan uit dat, gelet op de artikelen 6:203 en 3:309 BW, een vordering uit onverschuldigde betaling ontstaat op het moment waarop er te veel uitkering is betaald. Vorderingen uit onverschuldigde betaling die zijn ontstaan vóór de uitspraak tot toepassing van de schuldsaneringsregeling kan de SVB niet invorderen of niet langer invorderen. Deze vorderingen vallen onder de schuldsaneringsregeling en worden aangemeld bij de bewindvoerder.
 

Op grond van een arrest van de Hoge Raad kan een vordering uit onverschuldigd betaald AOW-pensioen of Anw-uitkering, die is ontstaan voordat de schuldsaneringsregeling is uitgesproken, worden verrekend met nog uit te betalen AOW-pensioen of Anw-uitkering. De SVB maakt van deze verrekeningsmogelijkheid geen gebruik, maar zal de vordering aanmelden bij de bewindvoerder.
 

Als een schuldsaneringsregeling is uitgesproken op grond van de Wet schuldsanering natuurlijke personen stelt de rechter-commissaris een bedrag vast dat ter vrije beschikking blijft van de belanghebbende. In die gevallen stelt de SVB niet zelf de beslagvrije voet vast, maar hanteert zij het door de rechter-commissaris vastgestelde bedrag als beslagvrije voet.

Grondslag

artikel 25 AOW, artikel 55a Anw, artikel 24c AKW, artikel 47g, dertiende lid en artikel 60c Participatiewet, artikel 22, tweede lid OBR en titel  III Faillissementswet

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB februari 2023

SVB Beleidsregels - Internationaal

EG-Verordeningen

Algemene bepalingen

Personele werkingssfeer
relaties 8
Verplaatsingscriterium (SB2120)
Beleidsregel

Uit de verwijzing naar artikel 48 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie en overweging 13 van de Preambule bij Verordening (EG) nr. 883/2004 blijkt dat deze verordening van toepassing is op personen 'die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen'. In het arrest Petit is ten aanzien van EU-onderdanen door het Hof van Justitie EU bepaald dat Verordening (EG) nr.883/2004 geen toepassing kan vinden in zuiver nationale situaties. Er dient sprake te zijn van enig intra-unitair aanknopingspunt. De SVB gaat ervan uit dat een dergelijk aanknopingspunt bestaat als de situatie van een persoon, wat de woon- of verblijfplaats, of de plaats van verrichting van de beroepsactiviteiten betreft, een of meer grensoverschrijdende aspecten in zich draagt (bijvoorbeeld een in Nederland woonachtige Nederlander die tijdelijk werkzaamheden in een andere lidstaat verricht).

Uit het arrest Khalil van het Hof van Justitie EU van 11 oktober 2001 volgt dat aan het verplaatsingscriterium in ieder geval niet is voldaan wanneer de situatie van een persoon uitsluitend aanknopingspunten heeft met een derde staat en één enkele lidstaat. Verordening (EG) nr. 883/2004 is derhalve in ieder geval niet van toepassing als een onderdaan van een land buiten de EU, EER of Zwitserland zich, komend vanuit dat land, voor het eerst in een lidstaat van de EU, een EER-land of Zwitserland vestigt.

De bepalingen van titel II van Verordening (EG) nr. 883/2004 zijn alleen van toepassing voor zover de actuele casus van een persoon grensoverschrijdende elementen bevat. Wat de toepasselijkheid van de overige bepalingen in deze verordening betreft, zoals vervat in titel I en titel III, volstaat het dat de persoon zich in het verleden binnen de Europese Unie heeft verplaatst.

Voor de toepassing van hoofdstuk 8 van titel III van Verordening (EG) nr. 883/2004 (gezinsuitkeringen) is reeds aan het verplaatsingscriterium voldaan als de rechthebbende werkzaam of woonachtig is in een andere lidstaat dan het woonland van het gezinslid waarvoor gezinsuitkeringen worden verkregen.

Grondslag

Verordening (EG) nr. 883/2004

Besluit beleidsregels SVB 2016

Wet- en regelgeving
relaties 3
Personele werkingssfeer (SB2123)
Beleidsregel

Blijkens de tekst van artikel 2 Verordening (EG) nr. 883/2004 bestaat de personele werkingssfeer van deze verordening uit de onderdanen van de lidstaten en staatlozen en vluchtelingen, die in een van de lidstaten wonen, en op wie de wetgeving van een of meer lidstaten van toepassing is of geweest is, alsmede op hun gezinsleden en hun nabestaanden.

Uit de redactie van artikel 2 Verordening (EG) nr. 883/2004 zou men af kunnen leiden dat onderdanen van een lidstaat in één van de lidstaten moeten wonen om onder de personele werkingssfeer te vallen. Op grond van de officiële versies van deze bepaling in andere talen van de Europese Unie gaat de SVB er echter van uit dat deze wooneis uitsluitend geldt voor staatlozen en vluchtelingen.

Verordening (EG) nr. 883/2004 is ook van toepassing op personen die niet zelfstandig onder de personele werkingssfeer van deze verordening vallen maar gezinslid of nabestaande zijn van een persoon die daar wel onder valt of viel. Uit het arrest Cabanis van het Hof van Justitie EU blijkt dat bepalingen die uitsluitend van toepassing zijn op personen die rechtstreeks onder de personele werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 883/2004 vallen, niet kunnen worden ingeroepen door gezinsleden en nabestaanden van die personen. Deze gezinsleden en nabestaanden hebben in dat geval slechts afgeleide rechten, dat wil zeggen rechten die zij ontlenen aan hun familierelatie met de persoon die rechtstreeks onder de werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 883/2004 valt (arrest Silvia Hosse). Dit geldt echter niet voor hoofdstuk 8 titel III van Verordening (EG) nr. 883/2004 over gezinsuitkeringen. De gezinsleden genoemd in artikel 67 Verordening (EG) nr. 883/2004 kunnen zich zelfstandig beroepen op alle bepalingen uit dat hoofdstuk (zie SB2269 over gezinsleden die in een andere lidstaat wonen).

Wet- en regelgeving
relaties 5
Onderdanen van landen buiten de Europese Unie (SB2124)
Beleidsregel

De personele werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 883/2004 is in beginsel beperkt tot de onderdanen van lidstaten van de EU, landen van de EER en Zwitserland. Onderdanen van derde landen vallen uitsluitend onder de personele werkingssfeer van die verordening als zij erkend zijn als vluchteling of in de hoedanigheid van gezinslid of nabestaande. In Verordening (EU) nr. 1231/2010 is echter bepaald dat Verordening (EG) nr. 883/2004 ook van toepassing is op onderdanen van derde landen die alleen door hun nationaliteit niet onder die verordening vallen, mits zij legaal op het grondgebied van een lidstaat verblijven en zich in een situatie bevinden die niet in alle opzichten geheel in de interne sfeer van een enkele lidstaat ligt. Mede naar aanleiding van de zaak Balandin past de SVB Verordening (EU) nr. 1231/2010 alleen toe als de onderdaan van een derde land legaal in de EU verblijft en werkt. Voor Nederland betekent dit dat de SVB beoordeelt of het verblijf rechtmatig is in de zin van artikel 8 van de Vreemdelingenwet 2000 en de werkzaamheden niet in strijd zijn met de Wet arbeid vreemdelingen. Uit de titel, considerans en bepalingen van Verordening (EU) nr. 1231/2010 volgt verder dat onderdanen van derde landen op dezelfde wijze als gemeenschapsonderdanen moeten voldoen aan het verplaatsingscriterium, zoals dat is omschreven in SB2120.
 

Verordening (EU) nr. 1231/2010 is niet van toepassing op Denemarken. De SVB past titel II van Verordening (EG) nr. 883/2004 daarom niet toe op onderdanen van derde landen die in Denemarken verblijven. Verder beschouwt de SVB Denemarken niet als lidstaat in de zin van Verordening (EG) nr. 883/2004 bij de beoordeling van de vraag of aan het verplaatsingscriterium is voldaan door een onderdaan van een derde land. Als zich in de situatie van een onderdaan van een derde land aanknopingspunten voordoen met Denemarken en ten minste twee andere lidstaten, past de SVB Verordening (EG) nr. 883/2004 uitsluitend toe in relatie tot deze andere lidstaten. Dit geldt ook in relatie tot Noorwegen, IJsland, Liechtenstein en Zwitserland, waarop Verordening (EU) nr. 1231/2010 evenmin van toepassing is.

relaties 6
Beginsel van gelijke behandeling naar nationaliteit (SB2125)
Beleidsregel

Artikel 20 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie bepaalt dat een ieder die de nationaliteit van een lidstaat bezit burger van de Unie is. Uit onder meer de arresten Grzelczyk, Gottardo en D'Hoop van het Hof van Justitie EU blijkt dat dit burgerschap in samenhang met artikel 18 Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie aanspraak op gelijke behandeling verleent aan alle EU-onderdanen die zich in gelijke omstandigheden bevinden, ongeacht nationaliteit en onverminderd de uitdrukkelijk vastgestelde uitzonderingen. De SVB leidt uit deze jurisprudentie van het Hof van Justitie EU en artikel 4 Verordening (EG) nr. 883/2004 af dat bij de toepassing van de Nederlandse socialezekerheidswetgeving elk onderscheid naar nationaliteit tussen Nederlandse onderdanen en EU-onderdanen achterwege moet blijven. Dit beroep op gelijke behandeling naar nationaliteit kan worden gedaan ongeacht de woonplaats van de EU-onderdaan.

De SVB leidt uit het arrest Martinez Sala van het Hof van Justitie EU af dat onderdanen van een lidstaat van de EU of de EER en onderdanen van Zwitserland, die bevoegd zijn op Nederlands grondgebied te verblijven, onder dezelfde voorwaarden als Nederlandse onderdanen recht hebben op sociale verzekeringsuitkeringen. Van hen kan niet worden gevergd dat zij de rechtmatigheid van hun verblijf aantonen door middel van een door de Nederlandse autoriteiten afgegeven verblijfsdocument. Het arrest Martinez Sala gaat evenwel niet zo ver dat het een materiële koppeling verbiedt tussen verzekering op grond van de sociale verzekeringswetten en de rechtmatigheid van het verblijf of de arbeid in Nederland van de betreffende onderdanen van de EU, de EER en Zwitserland.

Grondslag

artikel 20 VWEU en artikel 4 Vo. 883/2004

Besluit beleidsregels SVB 2016

relaties 11
Werken of wonen buiten het grondgebied van de Europese Unie (SB2135)
Beleidsregel

Het toepassingsgebied van Verordening (EG) nr. 883/2004 wordt territoriaal begrensd door artikel 52 van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 355 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie, die een opsomming bevatten van de lidstaten van de Europese Unie en van de overige gebieden waarop de verdragen van toepassing zijn. De regels in titel II van Verordening (EG) nr. 883/2004, die bepalen welke lidstaat bevoegd is zijn wetgeving toe te passen, zijn daarom met name gericht op de situatie van een persoon die op het grondgebied van de Europese Unie woont en werkt. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie blijkt echter dat dit beginsel niet altijd geldt.

 

Continentaal plat

Uit het arrest Salemink blijkt dat het onder de Noordzee gelegen deel van het continentaal plat in het kader van de sociale zekerheid eveneens tot het grondgebied van een lidstaat moet worden gerekend als de aldaar verrichte werkzaamheden onder de soevereine rechten van die lidstaat vallen. Hiervan is met name sprake als de werkzaamheden worden verricht op vaste of drijvende installaties die zich op het continentaal plat bevinden ten behoeve van de exploratie of exploitatie van natuurlijke rijkdommen van het continentaal plat.

 

Werken buiten de Europese Unie

Uit onder meer de arresten Inspecteur van de Belastingdienst en Finanzamt Österreich blijkt dat Verordening (EG) nr. 883/2004 eveneens van toepassing kan zijn als een persoon buiten het grondgebied van de Europese Unie werkt. Dit is met name het geval als de arbeidsverhouding van de betrokken persoon een voldoende nauwe aanknoping met het grondgebied van de Europese Unie behoudt.

Uit het arrest Inspecteur van de Belastingdienst blijkt dat artikel 11, derde lid, onder e, van Verordening (EG) nr. 883/2004 van toepassing is op een persoon die in een lidstaat woont, maar buiten het grondgebied van de Europese Unie werkzaamheden verricht voor een werkgever die is gevestigd in een andere lidstaat. Die bepaling regelt dat de wetgeving van de lidstaat van de woonplaats van toepassing is. Uit het arrest Finanzamt Österreich blijkt dat hierop een uitzondering geldt als de arbeidsverhouding van de persoon tijdens de werkzaamheden buiten de Europese Unie een nauwe aanknoping behoudt met de wetgeving van de lidstaat waar zijn werkgever gevestigd is. In dat geval is de wetgeving van toepassing van de lidstaat waar de werkgever is gevestigd. De SVB hanteert het beleid dat sprake is van een nauwe aanknoping als de persoon direct voorafgaand aan en tijdens de werkzaamheden buiten de Europese Unie verplicht verzekerd is in de lidstaat waar zijn werkgever gevestigd is.

Als een inwoner van Nederland buiten het grondgebied van de Europese Unie gaat werken en niet verplicht verzekerd blijft in de lidstaat waar zijn werkgever gevestigd is, stelt de SVB voor de toepassing van artikel 12 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 de dienstbetrekking met deze werkgever gelijk met een dienstbetrekking met een in Nederland wonende of gevestigde werkgever. De SVB geeft hiermee toepassing aan artikel 5 van Verordening (EG) nr. 883/2004. Als aan de overige voorwaarden van artikel 12 van het besluit wordt voldaan, betekent dit dat een werknemer voor de duur van de werkzaamheden buiten het grondgebied van de Europese Unie verzekerd is in Nederland, tenzij een verdrag met het werkland zich daartegen verzet.

 

Wonen buiten de Europese Unie

Uit het arrest Balandin blijkt dat titel II van Verordening (EG) nr. 883/2004  van toepassing is als een werknemer buiten het grondgebied van de  Europese Unie woont maar de werkzaamheden binnen dat grondgebied een aanknoping hebben met twee of meer lidstaten (zie SB2120 over het verplaatsingscriterium). Omdat in deze situatie geen toepassing kan worden gegeven aan aanwijsregels die aanknopen bij de woonplaats in een lidstaat hanteert de SVB het volgende beleid:

Vanwege de aanknoping bij de woonplaats in artikel 13, eerste lid, onder a, en tweede lid, onder a, van Verordening (EG) nr. 883/2004 past de SVB deze bepalingen niet toe. In plaats daarvan past de SVB artikel 13, eerste lid, onder b, respectievelijk tweede lid, onder b, van Verordening (EG) nr. 883/2004 toe.

Ook aan de toepassing van artikel 13, eerste lid, onder b, sub iii en iv, van Verordening (EG) nr. 883/2004 staat het gebrek van een woonplaats in  de Europese Unie in de weg. Aan deze situatie – waarin sprake is van meerdere werkgevers gevestigd in meerdere lidstaten – komt de SVB tegemoet door een artikel 16-overeenkomst aan te gaan met de andere betrokken lidstaat of lidstaten.

Als een persoon die geen woonplaats heeft op het grondgebied van  de Europese Unie zijn werkzaamheden in twee of meer lidstaten beëindigt, is  Verordening (EG) nr. 883/2004 niet langer van toepassing. In dat geval past de SVB uitsluitend de Nederlandse wetgeving toe.

 

Bijzonderheden met betrekking tot prestaties voor personen die wonen buiten de Europese Unie

De SVB neemt op grond van het arrest Chuck aan dat hoofdstuk 5 van titel III van Verordening (EG) nr. 883/2004, over ouderdom en overlijden, en Bijlage XI, onderdeel Nederland, onder 3, over het recht op nabestaandenuitkering, van toepassing zijn als  de aanvrager om ouderdomspensioen of nabestaandenuitkering geen woonplaats in de Europese Unie heeft. Hierbij geldt de voorwaarde dat de aanvrager voorheen onder de personele werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 883/2004 viel (zie SB2120 over het verplaatsingscriterium).

Hoofdstuk 8 van titel III, voor zover dit betrekking heeft op gezinsuitkeringen voor pensioengerechtigden, en Bijlage XI, onderdeel Nederland, punt 2, onder a tot en met d, betreffende in aanmerking te nemen tijdvakken voor de berekening van een ouderdomspensioen  zijn alleen van toepassing als de aanvrager op het grondgebied van de Europese Unie woont.

 

Het grondgebied van Zwitserland, IJsland, Liechtenstein en Noorwegen

Met ingang van 1 april 2012 is het grondgebied van Zwitserland voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 gelijkgesteld met het grondgebied van de Europese Unie. Dit geldt met ingang van 1 juni 2012 eveneens voor IJsland, Liechtenstein en Noorwegen.

Grondslag

artikel 52 VEU, artikel 355 VWEU, Bijlage II, artikel 1, Overeenkomst  EG-Zwitserse Bondsstaat over het vrije verkeer van personen en Bijlage VI bij de  Overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte, artikelen 5 en 11, lid 3, onder e Vo. 883/2004

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB november 2024

relaties 5
In aanmerking te nemen tijdvakken voor de opening van het recht op uitkering (SB2150)
Beleidsregel

Artikel 6 van Verordening (EG) nr. 883/2004 voorziet in het beginsel van de samentelling van tijdvakken. Dit beginsel beoogt te voorkomen dat personen nadeel ondervinden van migratie doordat aan hen in een lidstaat prestaties worden geweigerd vanwege een te korte duur van verzekering in die lidstaat. Artikel 6 schrijft in dat geval voor dat de betrokken lidstaat voor de opening van het recht op uitkering rekening moet houden met tijdvakken vervuld in andere lidstaten. Artikel 57, eerste lid, Verordening (EG) nr. 883/2004 staat het echter toe om een pensioen te weigeren als de totale duur van de bij het intreden van de verzekerde gebeurtenis in aanmerking te nemen tijdvakken: 

  • minder dan een jaar bedraagt, en
  • uitsluitend rekening houdend met deze tijdvakken geen recht op uitkering bestaat.

 

Op grond van artikel 7, eerste lid, onder b, AOW kan geen ouderdomspensioen worden toegekend als de totale duur van de AOW-verzekering minder dan een jaar bedraagt. In artikel 15, eerste lid, onder b, en artikel 27, lid 1, onder a, Anw is bepaald dat geen recht op een nabestaandenuitkering respectievelijk wezenuitkering bestaat als de overledene binnen een jaar na aanvang van zijn verzekering is overleden en de gezondheidstoestand bij de aanvang van de verzekering het overlijden redelijkerwijs moest doen verwachten.
 

Als Verordening (EG) nr. 883/2004, Verordening (EEG) nr. 1408/71 of Verordening nr. 3/58 van toepassing is geweest moet bij de toepassing van de bepalingen uit de AOW en Anw, rekening worden gehouden met artikel 57, eerste lid, Verordening (EG) nr. 883/2004 en dienovereenkomstige bepalingen in de eerdere verordeningen. De SVB hanteert hierbij het volgende beleid.

 

AOW

Artikel 57, eerste lid, Verordening (EG) nr. 883/2004 en artikel 48 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 staan niet in de weg aan de weigering van een ouderdomspensioen op grond van artikel 7, eerste lid, onder b, AOW wegens een totale verzekeringsduur van minder dan een jaar. Op grond van artikel 28, tweede lid, Verordening nr. 4/58 mogen echter alleen tijdvakken korter dan zes maanden leiden tot de weigering van een pensioen. Voor personen die voor 1 oktober 1972 in Nederland als migrerend werknemer verzekerd zijn geweest met toepassing van Verordening nr. 3/58 betekent dit het volgende. De SVB weigert hun ouderdomspensioen pas als de totale duur van de verzekering in Nederland minder dan zes maanden bedraagt. De SVB baseert dit beleid op jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU over de rechtszekerheid van migrerende werknemers (zie onder meer de arresten Belbouab en Chuck).
 

Ten aanzien van personen op wie een bilateraal verdrag inzake sociale zekerheid van toepassing is geweest voorafgaand aan het van toepassing worden van de hiervoor genoemde verordeningen, hanteert de SVB het volgende beleid. De SVB past artikel 57, eerste lid Verordening (EG) nr. 883/2004 niet toe als dit bilateraal verdrag een gunstigere bepaling bevat. In deze gevallen kan de SVB een ouderdomspensioen toekennen als de duur van de verzekering in Nederland minder dan een jaar bedraagt. De SVB baseert dit beleid op de Rönfeldt-jurisprudentie van het Hof van Justitie van de EU. 
 

In bijlage XI, Nederland, onder 2, sub a en b, Verordening (EG) nr. 883/2004 is vastgelegd dat in het AOW-pensioen bepaalde tijdvakken in aanmerking kunnen worden genomen zonder dat aan de voorwaarden van verzekering als bedoeld in artikel 7 AOW is voldaan. Dit betekent dat de SVB bij de toekenning van een pensioen dat op deze tijdvakken is gebaseerd, de minimale verzekeringsduur van een jaar op grond van artikel 7 AOW niet tegenwerpt. 

 

Anw

Als een Anw-verzekerde binnen een jaar na aanvang van de verzekering ingevolge de Anw overlijdt en de gezondheidstoestand bij aanvang van die verzekering het overlijden redelijkerwijs moest doen verwachten, weigert de SVB een uitkering met toepassing van artikel 15, eerste lid, onder b, en artikel 27, eerste lid, onder a, Anw. Uit het arrest Malfitano volgt dat een uitkering niet mag worden geweigerd als de overledene eerder tijdvakken van verzekering in Nederland heeft vervuld waarop deze bepalingen uit de Anw niet van toepassing zijn. In dat geval wordt de uitkering pro rata berekend, omdat uitsluitend op grond van de Nederlandse wetgeving niet is voldaan aan de voorwaarden die recht geven op een uitkering. Artikel 52, eerste lid, sub a, Verordening (EG) nr. 883/2004 is dan niet van toepassing.
 

Als een overledene op de dag van overlijden niet verzekerd is voor de Anw dient de SVB niettemin een nabestaanden- of wezenuitkering toe te kennen als de overledene op die dag verzekerd was in een andere lidstaat of onder de wetgeving van een andere lidstaat een nabestaanden- of wezenuitkering is verschuldigd. Dit volgt uit artikel 51, derde lid, Verordening (EG) nr. 883/2004. De SVB weigert echter in die situatie een nabestaanden- of wezenuitkering als de overledene:

  • uitsluitend in het jaar voorafgaande aan het overlijden tijdvakken van verzekering ingevolge de Anw heeft vervuld,
  • binnen een jaar na aanvang van de verzekering is overleden en
  • de gezondheidstoestand bij aanvang van die verzekering het overlijden redelijkerwijs moest doen verwachten. 

 

De weigering is in dat geval gebaseerd op artikel 15, eerste lid, onder b, en artikel 27, eerste lid, onder a, Anw alsmede artikel 57, eerste lid, Verordening (EG) nr. 883/2004. Ongeacht de lidstaat waar de overledene verzekerd is op het moment van overlijden, weigert de SVB een nabestaandenuitkering eveneens als het overlijden plaats heeft gevonden binnen een jaar na de datum van huwelijkssluiting en de gezondheidstoestand ten tijde van de huwelijkssluiting het overleden redelijkerwijs moest doen verwachten. Deze weigering baseert de SVB op artikel 15, eerste lid, onder a, Anw en artikel 57, eerste lid, Verordening (EG) nr. 883/2004. 
 

Grondslag

artikel 6 en artikel 51, lid 3 Vo. 883/2004

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB februari 2023

Wet- en regelgeving
relaties 7
Verhouding met overig internationaal recht (SB2127)
Beleidsregel

Uit rechtspraak van het Hof van Justitie EU volgt dat het in artikel 8 van Verordening (EG) nr. 883/2004 neergelegde beginsel dat deze verordening in de plaats treedt van de bepalingen van tussen lidstaten gesloten verdragen inzake sociale zekerheid, een dwingend karakter heeft. De enige uitzondering hierop wordt gevormd door de bepalingen genoemd in bijlage II van Verordening (EG) nr. 883/2004. Het beginsel vindt ook toepassing als de verdragen waarvoor Verordening (EG) nr. 883/2004 in de plaats treedt tot hogere uitkeringen leiden dan Verordening (EG) nr. 883/2004. Het Hof van Justitie EU heeft echter bepaald dat de vervanging van tussen lidstaten gesloten verdragen door Verordening (EG) nr. 883/2004 niet tot gevolg heeft dat een persoon socialezekerheidsvoordelen verliest die hij heeft opgebouwd onder vigeur van een dergelijk verdrag vóór de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 883/2004. Mede in het licht van de gezamenlijke rechtspraak van het Hof van Justitie EU en de Centrale Raad van Beroep gaat de SVB ervan uit dat deze voordelen blijven behouden indien is voldaan aan de volgende voorwaarden:

  • de toepassing van het verdrag leidt tot een voor betrokkene gunstiger situatie dan toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004;
  • de betrokkene heeft vóór het moment van vervanging van een verdrag door Verordening (EG) nr. 883/2004 rechten onder het verdrag opgebouwd.

 

Aan het vereiste dat rechten zijn opgebouwd onder een verdrag is voldaan indien ten minste de volgende voorwaarden zijn vervuld:

  • de betrokkene was vóór het moment van vervanging van het verdrag door Verordening (EG) nr. 883/2004 aangesloten bij een nationale wettelijke regeling van een lidstaat die onder de materiële werkingssfeer van het verdrag viel;
  • die aansluiting is mede bepalend voor de berekening van de aanspraak die aan de toepassing van het verdrag kan worden ontleend en
  • de betrokkene is tussen de betrokken lidstaten gemigreerd vóór het moment van vervanging van het verdrag door Verordening (EG) nr. 883/2004.

 

Als een vergelijking van aanspraken op grond van een verdrag en Verordening (EG) nr. 883/2004 heeft plaatsgevonden en de aanspraken van de betrokkene op grond van het verdrag zijn vastgesteld, dan kan op een later moment niet worden gekozen voor de toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004. Dit blijkt uit het arrest Gómez Ródriguez van het Hof van Justitie EU. 

Grondslag

artikel 8 en bijlage II Vo.883/2004, artikel 8 en artikel 9 en bijlage 1 Vo.  987/2009

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB maart 2022

relaties 6
Werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst (SB2121)
Beleidsregel

Artikel 1, onder a en b Verordening (EG) nr. 883/2004 omschrijft de begrippen 'werkzaamheden in loondienst' en 'werkzaamheden anders dan in loondienst'. De afbakening van deze begrippen is relevant omdat Verordening (EG) nr. 883/2004 in titel II en III afzonderlijke bepalingen kent voor werkzaamheden in loondienst en voor werkzaamheden anders dan in loondienst.

De SVB beoordeelt of sprake is van werkzaamheden in loondienst of werkzaamheden anders dan in loondienst aan de hand van de Werkloosheidswet. Werkzaamheden die leiden tot verplichte verzekering of de mogelijkheid van vrijwillige verzekering ingevolge die wet, worden aangemerkt als werkzaamheden in loondienst. Dit betekent dat de persoon die niet verplicht verzekerd is voor de Werkloosheidswet en zich daarvoor evenmin vrijwillig kan verzekeren, wordt aangemerkt als werkzaam anders dan in loondienst. Een werknemer die de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt is uitgesloten van het werknemersbegrip in de Werkloosheidswet. Niettemin beschouwt de SVB de persoon die alleen vanwege de pensioengerechtigde leeftijd van het werknemersbegrip in de Werkloosheidswet is uitgesloten als werknemer voor de vraag of sprake is van werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst. Het begrip 'werkzaamheden' wordt ruim uitgelegd. Het is bijvoorbeeld niet noodzakelijk dat een persoon die werkzaamheden anders dan in loondienst verricht, een rechtstreekse geldelijke tegenprestatie voor zijn werkzaamheden ontvangt. Het volstaat dat de betrokkene in het kader van zijn werkzaamheden vergoedingen ontvangt die hem geheel of gedeeltelijk in staat stellen in zijn levensonderhoud te voorzien, ook indien dergelijke vergoedingen door derden worden opgebracht. Geestelijken die worden onderhouden door hun gemeente, worden derhalve aangemerkt als personen die werkzaamheden anders dan in loondienst verrichten. Overigens acht de SVB de criteria zoals beschreven in SB1035 over wonen in Nederland, werken buiten Nederland ter zake van de invulling van het begrip arbeid van overeenkomstige toepassing.

Grondslag

artikel 1, aanhef en onder a en b Vo. 883/2004

Besluit beleidsregels SVB 2016

Vaststelling van de toe te passen wetgeving

relaties 17
Voorrang van de conflictregels boven nationale verzekeringsvoorwaarden (SB2128)
Beleidsregel

Om te voorkomen dat een persoon gelijktijdig onder de wetgevingen van twee of meer lidstaten verzekerd is of juist in het geheel niet onderworpen is aan de wetgeving van een lidstaat, schrijft artikel 11, eerste lid, Verordening (EG) nr. 883/2004 uitdrukkelijk voor dat slechts één wetgeving van toepassing kan zijn. Ten einde de toepasselijke wetgeving aan te wijzen bevat titel II van Verordening (EG) nr. 883/2004 conflictregels. Uit de jurisprudentie van het Hof van Justitie EU blijkt verder dat de conflictregels voorrang hebben boven strijdige nationale verzekeringsvoorwaarden. Deze systematiek wordt ook wel aangeduid met de termen 'exclusieve werking' (toepasselijkheid van de wetgeving van de ene lidstaat sluit gelijktijdige toepasselijkheid van de wetgeving van de andere lidstaat uit) en 'sterke werking' (als conflictregels de wetgeving van een lidstaat van toepassing verklaren, mogen voor de aansluiting van een persoon bij deze wetgeving geen territoriale aansluitingsvoorwaarden worden tegengeworpen).

De exclusieve en sterke werking van de conflictregels laten onverlet de bevoegdheid van lidstaten tot het stellen van aansluitingsvoorwaarden, zolang deze voorwaarden niet door middel van nationaliteits- of territoriale criteria gericht zijn op afbakening van het eigen rechtsstelsel ten opzichte van buitenlandse rechtsstelsels en niet leiden tot een belemmering van het vrije verkeer van personen. 

Grondslag

artikel 11, lid 1 Vo. 883/2004

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB maart 2022

Wet- en regelgeving
Overgang van werkzaamheden naar inactiviteit
relaties 2
Tijdvakken op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 (SB2263)
Beleidsregel

Artikel 11, derde lid, onder a, van Verordening (EG) nr. 883/2004 bevat een aanwijsregel voor personen, met uitzondering van ambtenaren, die werkzaamheden verrichten in loondienst of werkzaamheden anders dan in loondienst. Artikel 11, tweede lid, Verordening (EG) nr. 883/2004 bepaalt dat personen die een uitkering ontvangen omdat of als gevolg van het feit dat zij een werkzaamheid uitvoeren, moeten worden beschouwd als personen die die werkzaamheid verrichten. Artikel 11, derde lid, onder e, Verordening (EG) nr. 883/2004 bevat een conflictregel die voor niet-actieven de wetgeving van de woonplaats als toepasselijk aanwijst. De SVB begrijpt deze bepalingen zo dat de Nederlandse wetgeving van toepassing blijft op personen die in aansluiting op in Nederland verrichte werkzaamheden een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de IOW, IOAZ en IOAW ontvangen of recht hebben op betaling van loon op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek. In deze gevallen neemt de SVB aan dat sprake is van werken in twee lidstaten als de betrokkene naast zijn Nederlandse uitkering of de loondoorbetaling arbeid verricht in een andere lidstaat (zie SB2138 over werken in loondienst in twee of meer lidstaten). Op personen die hun werkzaamheden hebben gestaakt, in een andere lidstaat wonen en een AOW-pensioen of een Anw- of WIA-uitkering ontvangen, is de wetgeving van toepassing van hun woonstaat.

De vraag doet zich voor of perioden van onbetaald verlof ook moeten worden aangemerkt als perioden waarin werkzaamheden worden verricht. Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie volgt dat deze perioden kunnen worden beschouwd als perioden waarin werkzaamheden worden verricht zolang de verzekering voor de werkloosheidswet doorloopt (arrest X, zaak C-569/15). Hiervoor gelden de volgende door het Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen gehanteerde cumulatieve voorwaarden:

  • De dienstbetrekking blijft in stand gedurende de periode van onbetaald verlof;
  • De periode van onbetaald verlof is vooraf overeengekomen tussen de werkgever en de werknemer;
  • De werkgever en de werknemer verbinden zich na afloop van de overeengekomen periode weer tot het betalen van loon en het verrichten van werkzaamheden;
  • De overeengekomen periode van onbetaald verlof bedraagt maximaal 78 weken.

 

De SVB neemt aan dat een dienstverband is verbroken als aan het arbeidscontract tussen werkgever en werknemer geen andere rechten en plichten meer verbonden zijn dan die welke verband houden met het formeel beëindigen van de arbeidsovereenkomst. 

Grondslag

Artikel 11, lid 2 en lid 3, onder e Vo. 883/2004

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB maart 2022

Wet- en regelgeving
relaties 10
Tijdvakken op grond van artikel 13, lid 2, onder f Verordening (EEG) nr. 1408/71 (SB2132)
Beleidsregel

In de periode van 29 juli 1991 tot aan het moment van het van toepassing worden van Verordening (EG) nr. 883/2004, wordt de rechtspositie van personen die hun werkzaamheden staakten bestreken door artikel 13, tweede lid, onder f, van Verordening (EEG) nr. 1408/71. Op grond van deze bepaling zijn werknemers of zelfstandigen die ophielden onderworpen te zijn aan de wetgeving van hun laatste werkland, onderworpen aan de wetgeving van hun woonland. Zoals volgt uit artikel 10ter van Verordening (EEG) nr. 574/72 wordt aan de hand van het nationale recht van het laatste werkland bepaald of de betrokkene aan die wetgeving onderworpen is gebleven.

De SVB gaat ervan uit dat in de periode tussen 29 juli 1991 en het van toepassing worden van Verordening (EG) nr. 883/2004 de overige in titel II van Verordening (EEG) nr. 1408/71 opgenomen conflictregels slechts van toepassing zijn op personen die een dienstbetrekking hadden of daadwerkelijk beroepswerkzaamheden verrichtten. Een 'nawerking' van deze conflictregels voor personen die hun beroepswerkzaamheden hebben gestaakt, zoals voor 29 juli 1991 het geval was, is sinds die datum niet langer aan de orde. Dit uitgangspunt geldt blijkens het arrest Kuusijärvi zowel voor personen die definitief alle beroepswerkzaamheden staakten als voor personen die niet definitief hun beroepswerkzaamheden hebben gestaakt. Het voorgaande betekent dat de aanwijsregel van artikel 13, tweede lid, onder f, Verordening (EEG) nr. 1408/71 tevens van toepassing is op zieken en werklozen. Voor werklozen is dit bevestigd in het arrest Adanez-Vega.

Toepassing van artikel 13, tweede lid, onder f, Verordening (EEG) nr. 1408/71 leidt er in samenhang met artikel 10ter van Verordening (EEG) nr. 574/72 toe dat personen onderworpen zijn gebleven aan de Nederlandse wetgeving als op grond van de nationale verzekeringsbepalingen nog aansluiting bestond bij ten minste een tak van sociale zekerheid. Personen die een werkloosheidsuitkering ontvingen en in een andere lidstaat woonden, bleven in Nederland verzekerd voor de duur van de uitkering. Deze personen werden immers als verzekerde werknemers in de zin van de werkloosheidswet beschouwd. Personen die een uitkering ingevolge de ziektewet ontvingen of van wie het loon werd doorbetaald op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek bleven in Nederland verzekerd voor de werkloosheidswet en de arbeidsongeschiktheidswet voor de duur van hun uitkering of loondoorbetaling. Uit dien hoofde is ook op hen de Nederlandse wetgeving van toepassing.

De Nederlandse wetgeving is niet van toepassing indien blijkt dat een persoon die niet in Nederland woonachtig was, nog voor één of meerdere takken van verzekering was aangesloten bij het wettelijke stelsel van het laatste werkland. Uit rechtspraak van het Hof van Justitie EU volgt dat deze aansluiting nog daadwerkelijk dekking moet geven voor één of meerdere risico's als genoemd in artikel 4, eerste lid, Verordening (EEG) nr. 1408/71. Er is bijvoorbeeld sprake van daadwerkelijke dekking als ongeacht de woonplaats:  

  • nog tijdvakken van verzekering worden opgebouwd, of
  • rechten ontstaan op een uitkering bij het intreden van een risico, of
  • bepaalde medische zorg wordt vergoed (op grond hiervan dienen onder andere Duitse post-actieve ambtenaren die verzekerd blijven voor de 'Beihilfe', nog als verzekerd in Duitsland te worden beschouwd).
Grondslag

Artikel 13, lid 2, onder f Vo. 1408/71 en artikel 10 ter Vo. 574/72

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB maart 2022

relaties 8
Tijdvakken op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 voor 29 juli 1991 (SB2131)
Beleidsregel

Voor 29 juli 1991 bevatte Verordening (EEG) nr. 1408/71 geen aanwijsregel voor personen die geen werkzaamheden (meer) verrichtten. Onder meer uit de arresten Ten Holder, Daalmeijer en Noij volgt dat de aanwijsregels voor werkenden tot die datum van toepassing waren op iemand die zijn werkzaamheden tijdelijk had gestaakt, maar niet op iemand die zijn werkzaamheden definitief had gestaakt. Hierover voert de SVB het volgende beleid.

Bij de beoordeling of een persoon zijn werkzaamheden definitief had gestaakt, kunnen de volgende factoren een rol spelen:

  • Stond betrokkene ingeschreven bij het arbeidsbureau?
  • Bleek de intentie van betrokkene om te werken uit bijvoorbeeld het zich beschikbaar stellen voor de arbeidsmarkt?
  • Wat was de reden voor de beëindiging van de werkzaamheden (was dit vrijwillig of niet)?
  • Welke middelen van bestaan waren er (te denken valt hierbij aan het hebben van een langdurige uitkering, hetgeen er op kan wijzen dat iemand niet meer gaat werken)?

 

Van het definitief staken van beroepswerkzaamheden was - ongeacht de vraag of nog daadwerkelijk werkzaamheden werden verricht - geen sprake zolang een dienstbetrekking voortduurde (zie Hoge Raad 11 juli 2003). Ten aanzien van de vraag of een dienstbetrekking aanwezig moest worden geacht, zoekt de SVB zoveel mogelijk aansluiting bij de criteria zoals die zijn ontwikkeld in het kader van de Wet op de Loonbelasting 1964. Hierbij is van belang dat er nog een economische vergoeding plaatsvond zoals omschreven in SB1035 over wonen in Nederland, werken buiten Nederland.

Toepassing van deze criteria op situaties die in de praktijk veel voorkomen, levert het volgende beeld op. Ten aanzien van gepensioneerden, personen met een uitkering in verband met vervroegde uittreding en personen met een volledige arbeidsongeschiktheidsuitkering wordt aangenomen dat zij hun beroepswerkzaamheden definitief hadden gestaakt.

In geval van ziekte wordt voor zover niet reeds sprake was van een dienstbetrekking uitgegaan van een nawerking van de aanwijsregels gedurende maximaal een jaar. Hierbij geldt als aanvullende voorwaarde dat men recht had op ziekengeld.

In geval van werkloosheid anders dan ten gevolge van een vrijwillige ontslagname of een vrijwillige beëindiging van de beroepswerkzaamheden anders dan in loondienst wordt eveneens nawerking van een jaar aangenomen, mits de belanghebbende reëel beschikbaar was voor de arbeidsmarkt.

Ten aanzien van personen die noch werkloos, noch ziek waren (bijvoorbeeld vrijwillig niet-actieven) is geen sprake van nawerking. Dit is ook het geval voor gedeeltelijk arbeidsongeschikten van wie werd verwacht dat zij hun restcapaciteit benutten.

relaties 4
Conflictregels en a-typische arbeidsrelaties (SB2133)
Beleidsregel

Uit het arrest van het Hof van Justitie EU in de zaak Kits van Heijningen heeft de SVB afgeleid dat personen die in deeltijd in Nederland werken en buiten Nederland wonen, volledig verzekerd zijn voor de volksverzekeringen, dus ook op de dagen waarop zij niet werken. De omvang van de werkzaamheden is niet van belang.

 

Personen die in Nederland wonen en in een andere lidstaat werken zijn ongeacht de omvang van hun werkzaamheden niet verzekerd voor de volksverzekeringen voor de duur van de arbeidsverhouding of de zelfstandige beroepsuitoefening in de andere lidstaat. Dit is voor een oproepkracht bevestigd in het arrest van het Hof van Justitie EU in de zaak Van den Berg e.a.

 

Bij personen met een onregelmatig arbeidspatroon is het exacte moment van beëindiging van de arbeidsverhouding of de zelfstandige beroepsuitoefening soms moeilijk vast te stellen. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn bij oproepkrachten, bij werknemers met een nulurencontract, bij commissarissen of bij zelfstandigen zonder personeel. Voor dergelijke situaties hanteert de SVB het beleid dat de arbeidsverhouding of de zelfstandige beroepsuitoefening is geëindigd, wanneer een persoon langer dan drie maanden geen werkzaamheden heeft uitgeoefend. 

Personen die in een andere lidstaat wonen en met regelmaat werkzaamheden in Nederland verrichten, zijn in de periode tussen de beëindiging van een arbeidsverhouding en de aanvang van een volgende arbeidsverhouding niet verzekerd voor de volksverzekeringen, tenzij zij in de tussenliggende periode een uitkering ontvangen als bedoeld in artikel 11 lid 2 van Verordening (EG) nr. 883/2004. Dit is voor personen met een uitzendovereenkomst met uitzendbeding bevestigd in het arrest van het Hof van Justitie in de zaak Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank.

relaties 2
Werken in twee of meer lidstaten: marginale werkzaamheden (SB2134)
Beleidsregel

Artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004 bevat aanwijsregels voor degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden pleegt te verrichten. Op grond van artikel 14, lid 5 ter, van Verordening (EG) nr. 987/2009 worden marginale werkzaamheden daarbij buiten beschouwing gelaten. De SVB hanteert het volgende beleid voor de kwalificatie van marginale werkzaamheden.

 

De SVB beschouwt werkzaamheden in ieder geval als marginaal als de omvang van de werkzaamheden in de volgende twaalf kalendermaanden naar verwachting minder dan 5% van de totale arbeidstijd bedraagt en de beloning voor deze werkzaamheden minder dan 5% van het totale inkomen uitmaakt. Als de werkzaamheden of de beloning 5%, of in geringe mate meer dan 5%, van de totale arbeidstijd respectievelijk het totale inkomen uitmaken, beoordeelt de SVB aan de hand van de individuele situatie of sprake is van marginale werkzaamheden. Hierbij vindt zij de aard van de werkzaamheden van belang, in het bijzonder het al dan niet bijkomstige of ondersteunende karakter ervan.

Grondslag

Artikel 13 Vo. 883/2004 en artikel 14, lid 5 ter Vo. 987/2009

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB april 2024

relaties 6
Werkzaamheden aan boord van een zeeschip (SB2137)
Beleidsregel

Artikel 11, vierde lid Verordening (EG) nr. 883/2004 bepaalt voor werkzaamheden aan boord van een zeeschip als hoofdregel dat deze moeten worden beschouwd als werkzaamheden die worden verricht in de lidstaat waarvan het schip de vlag voert. Dit betekent dat de persoon die werkzaam is aan boord van een zeeschip dat onder de vlag van een lidstaat vaart, valt onder de wetgeving van die lidstaat. Als deze werknemer  wordt betaald door een onderneming of een persoon die is gevestigd in de lidstaat waar de werknemer woont, geldt echter dat de wetgeving van het woonland van toepassing is.

 

Werkzaamheden die normaliter plaatsvinden aan boord van een zeeschip

De SVB neemt aan dat sprake is van “werkzaamheden die normaliter plaatsvinden aan boord van een zeeschip”  als deze werkzaamheden normaliter plaatsvinden op een schip op zee en niet op een zeeschip in een haven. De SVB baseert deze interpretatie mede op de tekst van Verordening (EG) nr. 883/2004 in andere talen. Daarin wordt niet gesproken van werkzaamheden aan boord van een zeeschip maar van werkzaamheden aan boord van een schip op zee. De SVB gaat ervan uit dat werkzaamheden normaliter op zee plaatsvinden als de werkzaamheden op zee ten minste de helft van de totale arbeidstijd in beslag nemen.

 

Zeeschip

Naar aanleiding van de uitspraak van de CRvB van 17 april 2002 merkt de SVB een Nederlands schip aan als een zeeschip indien daarvoor een zeebrief is afgegeven op grond van de Zeebrievenwet dan wel indien het is opgenomen als zeevissersvaartuig in het visserijregister als bedoeld in artikel 4 van het Besluit registratie vissersvaartuigen 1998. Voor zeeschepen die varen onder de vlag van een lidstaat wordt de kwalificatie onder de wetgeving van die lidstaat overgenomen. Als een vaartuig over een zeebrief beschikt maar dienst doet als drijvende installatie voor de exploratie of exploitatie van natuurlijke rijkdommen van het continentaal plat van een lidstaat, dan volgt uit het arrest Salemink dat de werkzaamheden moeten worden beschouwd als te zijn verricht op het grondgebied van een lidstaat. De SVB geeft daarom in dat geval toepassing aan het bepaalde in artikel 11, derde lid, of artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004 en niet aan artikel 11, vierde lid, van die verordening.

 

Personen die werken aan boord van een zeeschip dat vaart onder de vlag van een derde staat

Regels voor schepen die varen onder de vlag van een derde staat komen in Verordening (EG) nr. 883/2004 niet voor. De arresten Kik, Inspecteur van de Belastingdienst en Finanzamt Österreich maken helder dat Verordening (EG) nr. 883/2004 wel van toepassing is als de arbeidsrelatie een voldoende nauwe aanknoping heeft met het grondgebied van ten minste twee lidstaten. De SVB past in dergelijke gevallen het beleid betreffende de arresten Inspecteur van de Belastingdienst en Finanzamt Österreich toe als beschreven in SB2135 over werken of wonen buiten het grondgebied van de Europese Unie. 

Grondslag

artikel 11, lid 4 en artikel 12 Vo. 883/2004

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB april 2024

Wet- en regelgeving
relaties 2
Werken in loondienst in twee of meer lidstaten (SB2138)
Beleidsregel

Ten aanzien van werknemers die in twee of meer lidstaten in loondienst werkzaam zijn, bevat artikel 13, eerste lid, Verordening (EG) nr. 883/2004 speciale conflictregels.

Het kan voorkomen dat een persoon in Nederland een uitkering ingevolge de Werkloosheidswet, de Ziektewet, de IOW, de IOAZ of de IOAW ontvangt en daarnaast in een andere lidstaat werkt. De SVB merkt deze persoon aan als iemand die in twee om meer lidstaten arbeid verricht (zie SB2263 over tijdvakken op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004). In deze gevallen merkt de SVB voor de toepassing van artikel 13, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004 het orgaan dat de uitkering verstrekt aan als werkgever.

Een aanwijsregel voor personen die in twee of meer lidstaten als ambtenaar zijn aangesteld is in Verordening (EG) nr. 883/2004 niet opgenomen. In die gevallen geeft de SVB daarom analoge toepassing aan artikel 13, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004.

Artikel 14, zevende lid, van Verordening (EG) nr. 987/2009 bevat criteria ten behoeve van het onderscheid tussen de situatie van werken in meerdere lidstaten en detachering. De SVB hanteert op basis hiervan het beleid dat bij werkzaamheden in twee lidstaten tot twee jaar de toepassing van artikel 13, eerste en tweede lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004 achterwege blijft als sprake is van detachering op grond van artikel 12 van Verordening (EG) nr. 883/2004.

Grondslag

artikel 13, lid 1 Vo. 883/2004 en artikel 14, leden 5 tot en met 11 Vo.

987/2009

Besluit beleidsregels SVB 2016

relaties 2
Het begrip werkgever in de bepalingen over detachering en werken in twee of meer lidstaten (SB2332)
Beleidsregel

De artikelen 12 en 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004 gaan over detachering respectievelijk werken in twee of meer lidstaten. Voor de toepassing van deze bepalingen is van belang welke onderneming moet worden aangemerkt als de werkgever. Op grond van het arrest AFMB beschouwt de SVB de onderneming waarmee de arbeidsovereenkomst is gesloten niet als de werkgever als:

  • het feitelijke gezag over de werknemer door een andere onderneming wordt uitgeoefend;
  • deze andere onderneming feitelijk de overeenkomstige loonkosten draagt; en
  • deze andere onderneming feitelijk bevoegd is om de werknemer te ontslaan.

 

Dit doet zich met name voor bij payrolling. De SVB hanteert daarom als uitgangspunt dat niet de payrollonderneming maar haar opdrachtgever de werkgever is in de zin van de artikelen 12 en 13 van de verordening. Als een payrollonderneming een verzoek om afgifte van een A1-verklaring indient, moet de payrollonderneming aantonen dat zij de werkgever is.

Grondslag

Artikel 12, lid 1 Vo. 883/2004, artikel 13, lid 1 Vo. 883/2004

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB november 2023

Wet- en regelgeving
Detachering
Detachering (SB2139)
Beleidsregel

Op grond van artikel 12 Verordening (EG) nr. 883/2004 vallen de werknemer en de zelfstandige in geval van detachering onder de wetgeving van de lidstaat van waaruit de detachering plaatsvindt. Deze regel wijkt af van de hoofdregel van artikel 11, derde lid, onder a, van Verordening (EG) nr. 883/2004.

De mogelijkheid van detachering doet zich alleen voor als de werknemer of zelfstandige onmiddellijk voorafgaand aan de detachering verplicht verzekerd is ingevolge de Nederlandse socialeverzekeringswetten. Detachering in aansluiting op vrijwillige verzekering op grond van de AOW, de Anw of de werknemersverzekeringen is niet mogelijk. De SVB leidt dit af uit het feit dat artikel 12 Verordening (EG) nr. 883/2004 uitgaat van het 'onderworpen blijven aan' de wetgeving van de lidstaat van waaruit de detachering plaatsvindt. De SVB acht de voorwaarde dat de Nederlandse wetgeving van toepassing blijft, in ieder geval vervuld als de detachering wordt voorafgegaan door ten minste één maand van verzekering in Nederland. In uitzonderingsgevallen waarin niet aan deze eis is voldaan, beoordeelt de SVB aan de hand van alle individuele relevante feiten en factoren of niettemin aan de eis van voorafgaande verzekering is voldaan. De volgende factoren kunnen hierbij een rol spelen:

  • de duur van de voorafgaande verzekering;
  • in geval van een onderbreking van de voorafgaande verzekering: de duur en de reden van de onderbreking en de duur van de verzekering voorafgaande aan de onderbreking;
  • de omvang en de specifieke kenmerken van de werkzaamheden in Nederland in de maand voorafgaand aan de detachering;
  • de duur van de detachering in verhouding tot de duur van de werkzaamheden in Nederland voor en na de detachering;
  • de woonplaats van de werknemer.

Een bijzondere situatie kan zich voordoen bij werknemers en zelfstandigen die werken in een land dat toetreedt tot de Europese Unie. Indien voorafgaand aan de toetreding van een land tot de Europese Unie geen mogelijkheid tot detachering op grond van een tussen Nederland en het betreffende land gesloten verdrag bestaat en de werknemer of zelfstandige niet aan de Nederlandse verplichte verzekering onderworpen is gebleven, staat het ontbreken van voorafgaande verplichte verzekering in Nederland in de weg aan een detachering op grond van artikel 12 Verordening (EG) nr. 883/2004. In die situatie kunnen betrokkenen de SVB verzoeken met het betreffende land een artikel 16-overeenkomst te sluiten (zie SB2146 over een verzoek tot het sluiten van een artikel 16-overeenkomst). De artikel 16-overeenkomst kan door de SVB worden afgegeven met terugwerkende kracht tot de datum van toetreding van het betreffende land.

 

De detacheringstermijn bedraagt twee jaar en kan niet worden verlengd. Door de lidstaten aangewezen organen moeten op verzoek van de werkgever, de werknemer of de zelfstandige een verklaring verstrekken, waaruit blijkt dat de werknemer of zelfstandige onderworpen blijft aan de wettelijke regeling van de lidstaat van waaruit de detachering plaatsvindt. Deze verklaring wordt verstrekt op zogenaamde A1-formulieren. Voor Nederland is de SVB het aangewezen orgaan.

Grondslag

artikel 12 Vo. 883/2004 en artikel 15 Vo. 987/2009

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB november 2023

Wet- en regelgeving
  • Besluit nr. A2 van de Administratieve Commissie
  • Vo. 987/2009
  • Vo. 883/2004
relaties 4
Detachering van werknemers: Relatie met de werkgever (SB2140)
Beleidsregel

Artikel 12, eerste lid, Verordening (EG) nr. 883/2004 veronderstelt een band tussen de werknemer en de werkgever die hem detacheert. Uit het arrest van het Hof van Justitie EU in de zaak Manpower volgt dat de aanwezigheid van een dergelijke band afhankelijk is van de intensiteit van de arbeidsrechtelijke relatie tussen de werkgever en de werknemer. In Besluit nr. A2 van de Administratieve Commissie, waarin nadere interpretatieregels zijn opgenomen voor de toepassing van onder meer artikel 12, eerste lid Verordening (EG) nr. 883/2004 is deze jurisprudentie nader uitgewerkt. Blijkens dit besluit dient sprake te zijn van een 'rechtstreekse relatie' tussen de werknemer en de werkgever. Om het bestaan van een dergelijke relatie vast te stellen, dient een reeks van elementen in aanmerking te worden genomen, onder andere de verantwoordelijkheid inzake aanwerving, de arbeidsovereenkomst, het loon, ontslag en het gezag om de aard van de werkzaamheden vast te stellen. Als de SVB aan de hand van deze criteria niet tot een duidelijk oordeel kan komen, beoordeelt zij het bestaan van de rechtstreekse relatie tussen werknemer en detacherende werkgever op basis van een meer algemeen beeld van de intensiteit van de arbeidsrechtelijke relatie tussen de werknemer en de werkgever. De SVB weegt hiertoe alle relevante feiten en omstandigheden, waaronder:

  • het van toepassing blijven van de pensioenregeling van de detacherende werkgever op de betrokkene;
  • het bestaan van een zogenaamde terugkeergarantie, dat wil zeggen een toezegging van de werkgever dat de werknemer na afloop van de uitzending zijn werkzaamheden weer kan hervatten.
     

In aanvulling hierop bevat SB2333 een criterium dat de SVB hanteert als sprake is van grensoverschrijdend telewerken.

Grondslag

artikel 12, lid 1 Vo.883/2004, artikel 14, lid 1 Vo. 987/2009en punt 1 Besluit nr. A2  van de Administratieve Commissie

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB november 2023

relaties 4
Detachering van werknemers: Eisen aan de werkgever (SB2141)
Beleidsregel

Artikel 12, eerste lid, Verordening (EG) nr. 883/2004 stelt als voorwaarde dat de werkgever van een te detacheren werknemer zijn werkzaamheden normaliter verricht in de zendende lidstaat. In artikel 14, tweede lid Verordening (EG) 987/2009 is gepreciseerd dat  hiervan sprake is als de werkgever is gevestigd op het grondgebied van de zendende lidstaat en hij daar werkzaamheden van betekenis verricht.

 

De SVB hanteert het beleid dat een werkgever die niet in Nederland zetelt of hier geen domicilie houdt toch in Nederland is gevestigd als hij hier een vaste inrichting heeft en deze optreedt of kan optreden als inhoudingsplichtige voor de loonheffing. Voor de uitleg van het begrip ‘vaste inrichting’ knoopt de SVB aan bij de definitie van dit begrip in artikel 5 van het OESO Modelverdrag. Hierin wordt ‘vaste inrichting’ gedefinieerd als een vaste bedrijfsinrichting met behulp waarvan de werkzaamheden geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend.

 

Bij de bepaling of de werkgever in de zendende lidstaat werkzaamheden van betekenis verricht, hanteert de SVB onder meer de volgende door het Hof van Justitie EU in zijn arrest Fitzwilliam neergelegde criteria die zijn vervat in punt 1, vijfde alinea, van Besluit nr. A2 van de Administratieve Commissie:

 

  • de plaats waar de detacherende werkgever zijn statutaire zetel en hoofdkantoor heeft;
  • het aantal administratieve personeelsleden van de detacherende werkgever dat in de staat van detachering en de staat van tewerkstelling werkzaam is;
  • de plaats waar de gedetacheerde werknemer wordt aangeworven;
  • de plaats waar het merendeel van de contracten van de werkgever met haar klanten wordt gesloten;
  • de wetgeving die op de contracten van de detacherende werkgever met haar klanten en werknemers van toepassing is;
  • het aantal contracten dat in de detacherende lidstaat en de lidstaat van tewerkstelling is uitgevoerd;
  • de omzet die gedurende een voldoende representatieve periode door de detacherende werkgever in de detacherende lidstaat en de lidstaat van tewerkstelling is behaald.

 

Hierbij leidt de SVB uit het arrest Van der Vecht van het Hof van Justitie EU af, dat voor zover bij de beoordeling de omzet van de onderneming in de afzonderlijke lidstaten wordt betrokken, het voor de vaststelling van de omvang van de bedrijfsactiviteiten niet van belang is wat de aard is van de werkzaamheden die in de respectieve lidstaten worden verricht.

Grondslag

Artikel 12, lid 1 Vo. 883/2004, artikel 14, lid 2 Vo. 987/2009, artikel 5 OESO Modelverdrag en punt 1 Besluit nr. A2  van de Administratieve Commissie

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB november 2023

relaties 4
Detachering van werknemers: Vervanging en doorzending (SB2143)
Beleidsregel

Artikel 12, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004 bevat regels over de detachering van werknemers. Uit het arrest Alpenrind van het Hof van Justitie van de Europese Unie blijkt dat deze bepaling strikt moet worden uitgelegd. De daarin vervatte voorschriften vormen namelijk een afwijking van de algemene regel die geldt om vast te stellen welke wetgeving van toepassing is op personen die al dan niet in loondienst werkzaamheden in een lidstaat verrichten.

Artikel 12, eerste lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004 is alleen van toepassing als een werknemer niet wordt uitgezonden om een andere gedetacheerde persoon te vervangen.  Uit de rechtspraak van het Hof van Justitie, met name het reeds geciteerde arrest Alpenrind, volgt dat ook van vervanging sprake is als de werknemer waarvoor een A1 verklaring wordt aangevraagd een andere werkgever heeft dan de gedetacheerde persoon die hij vervangt. Dit geldt tevens als de werkgevers in verschillende lidstaten zijn gevestigd.

Ook diverse vormen van doorzending van personeel kwalificeren niet als detachering in de zin van Verordening (EG) nr. 883/2004.In deze gevallen is niet langer sprake van een rechtstreekse relatie tussen de werknemer en de detacherende werkgever. Dit laatste blijkt met name uit punt 4 van Besluit nr. A2.

De SVB geeft in geval van vervanging of doorzending geen A1-verklaringen af. In bijzondere gevallen kan bij vervanging of doorzending worden overgegaan tot het sluiten van een overeenkomst op grond van artikel 16 van Verordening (EG) nr. 883/2004 (zie SB2146 over een verzoek tot het sluiten van een artikel 16-overeenkomst). Een dergelijke situatie kan zich bijvoorbeeld voordoen bij bedrijven die internationale stageprogramma's organiseren, waarbij werknemers afwisselend voor korte duur bij nationale vestigingen van die bedrijven in de diverse lidstaten worden tewerkgesteld of indien een gedetacheerde werknemer ziek wordt en door een andere gedetacheerde wordt vervangen zonder dat daarbij de maximale detacheringsperiode van 24 maanden wordt overschreden.

Grondslag

artikel 12, lid 1 Vo.883/2005, artikel 14, lid 1 Vo. 987/2009 en punt 4 Besluit nr. A2  van de Administratieve Commissie

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB november 2024

relaties 5
Detachering van zelfstandigen: Werkzaamheden in de zendende lidstaat (SB2264)
Beleidsregel

Een persoon die in een lidstaat anders dan in loondienst werkzaamheden pleegt te verrichten kan zichzelf detacheren naar een andere lidstaat. In artikel 14, derde lid, Verordening (EG) nr. 987/2009 zijn voor deze detachering nadere voorwaarden uitgewerkt. Hieruit blijkt dat een persoon zich als zelfstandige kan detacheren als deze persoon enige tijd normaliter substantiële werkzaamheden in de lidstaat van vestiging heeft verricht. In het geval van een startende onderneming of zelfstandige hanteert de SVB in navolging van punt 2 van Besluit nr. A2 van de Administratieve Commissie het beleid dat in ieder geval wordt voldaan aan het criterium dat 'enige tijd' werkzaamheden zijn verricht als in een periode van ten minste twee maanden voorafgaande aan het verzoek om detachering substantiële werkzaamheden zijn verricht. Bij de beoordeling of substantiële werkzaamheden zijn verricht slaat de SVB onder meer acht op  activiteiten gericht op het opstarten van de onderneming, zoals de inschrijving bij de Kamer van Koophandel of een beroepsorganisatie, de verwerving van een kantoor- of bedrijfsruimte, het bezitten van een beroepskaart en een btw-nummer en het aanleggen van een handelsvoorraad. De uitvoering van een opdracht tot werk door een opdrachtgever wordt eveneens als substantiële handelsactiviteit wordt aangemerkt.

Artikel 14, derde lid, Verordening (EG) nr. 987/2009 schrijft voorts voor dat de belanghebbende gedurende de periode van detachering blijft voldoen aan de voorwaarden voor detachering als hij in de lidstaat waarin hij is gevestigd de voorzieningen in stand houdt die hem in staat stellen aldaar werkzaamheden te verrichten. In dat kader vergt de SVB onder meer dat de zelfstandige in die lidstaat aan zijn administratieve en fiscale verplichtingen voldoet. 

Grondslag

Artikel 12, lid 2 Vo. 883/2004, artikel 14, lid 3 Vo. 987/2009 en punt 2 Besluit nr. A2  van de Administratieve Commissie

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB maart 2022

relaties 2
Detachering van zelfstandigen: werkzaamheden van soortgelijke aard (SB2265)
Beleidsregel

Volgens artikel 12, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004 kan een zelfstandige zich alleen detacheren als de werkzaamheden in de zendstaat en in de lidstaat van detachering van gelijke aard zijn. Op grond van de tekst van deze bepaling in andere officiële talen gaat de SVB ervan uit dat met werkzaamheden van gelijke aard werkzaamheden van soortgelijke aard worden bedoeld.

Of sprake is van werkzaamheden van soortgelijke aard wordt op grond van artikel 14, vierde lid, Verordening (EG) nr. 987/2009 bepaald aan de hand van de feitelijke aard van de werkzaamheden. Hierbij is niet van belang dat deze werkzaamheden eventueel door de ontvangende lidstaat als werkzaamheden in loondienst worden betiteld.

De SVB hanteert ter beoordeling van de vraag of werkzaamheden van soortgelijke aard worden verricht het volgende beleid. Werkzaamheden of activiteiten die identiek zijn worden in ieder geval als soortgelijke werkzaamheden aangemerkt. In de overige gevallen wordt er gekeken naar de feiten en omstandigheden. Daarbij weegt de SVB de volgende elementen mee:

  • de werkzaamheden vereisen beroeps- of bedrijfsmatig vergelijkbare kennis dan wel veronderstellen vergelijkbare vaardigheden.
  • de werkzaamheden vallen binnen dezelfde branche.
  • de werkzaamheden liggen in elkaars verlengde.
  • de doelomschrijving van de onderneming/ zelfstandige zoals opgenomen in de Kamer van Koophandel inschrijving.

 

De SVB beschouwt werkzaamheden niet van soortgelijke aard als tijdens de detachering gedeeltelijk werkzaamheden zouden worden verricht die niet soortgelijk zijn aan de werkzaamheden die in Nederland worden verricht. 

Grondslag

artikel 12, lid 2 Vo. 883/2004 en artikel 14, lid 4 Vo. 987/2009

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB maart 2022

Onderbreking van de detacheringsperiode en hernieuwde detachering (SB2142)
Beleidsregel

Op grond van het bepaalde in punt 3, onder b, van Besluit nr. A2 beschouwt de SVB een korte onderbreking van de werkzaamheden bij de werkgever in de ontvangende lidstaat niet als een onderbreking van de detachering. De SVB gaat ervan uit dat van een korte onderbreking in ieder geval sprake is, als de onderbreking korter dan twee maanden duurt. Punt 3, onder c, van Besluit nr. A2 bepaalt voorts dat binnen twee maanden na afloop van een detacheringsperiode in beginsel geen nieuwe detachering mogelijk is voor dezelfde werknemer naar dezelfde lidstaat, door dezelfde uitlener of naar dezelfde inlener. De SVB past dit beleid overeenkomstig toe op personen die anders dan in loondienst werkzaamheden verrichten.

Grondslag

Artikel 12 Vo. 883/2004 en punt 3, onder b en c, Besluit nr. A2 van de Administratieve  Commissie

Besluit beleidsregels SVB 2016

Wet- en regelgeving
  • Vo. 883/2004
  • Besluit nr. A2 van de Administratieve Commissie
relaties 4
Status A1-verklaring (SB2145)
Beleidsregel

Door middel van een A1-verklaring bevestigt het bevoegde orgaan van de lidstaat waar de verklaring wordt afgegeven dat een gedetacheerde persoon in afwijking van artikel 11, derde lid, onder a, Verordening (EG) nr. 883/2004 onderworpen blijft aan de wetgeving van die lidstaat. Het orgaan van de lidstaat waarin de betrokken persoon zijn werkzaamheden verricht dient er derhalve rekening mee te houden, dat die persoon reeds is aangesloten bij de sociale zekerheid van de lidstaat waar de verklaring is afgegeven. In artikel 5 Verordening (EG) nr. 987/2009 is daarom, in navolging van de arresten Fitzwilliam en Banks van het Hof van Justitie EU, onder meer bepaald dat de A1-verklaring bindend is voor de organen van de lidstaat van tewerkstelling. Uit het arrest Alpenrind blijkt dat dit ook het geval is als deze verklaring pas is afgegeven nadat een andere lidstaat heeft vastgesteld dat de werknemer uit hoofde van zijn wetgeving verzekeringsplichtig is maar deze lidstaat geen A1-verklaring heeft afgegeven. De verzekeringspositie van een gedetacheerde persoon kan derhalve niet in afwijking van een A1-verklaring worden vastgesteld.

Ter beantwoording van de vraag of sprake is van detachering, is de feitelijke toestand beslissend. Indien een detacheringsverklaring ontbreekt, leidt dit derhalve niet zonder meer tot de conclusie dat geen sprake is van detachering. In een voorkomend geval kan ook na aanvang van de werkzaamheden een detacheringsverklaring worden aangevraagd. 

Wet- en regelgeving
Verzoek tot het sluiten van een artikel 16-overeenkomst
relaties 1
Verzoek tot het sluiten van een artikel 16-overeenkomst (SB2146)
Beleidsregel

Op grond van artikel 16, eerste lid Verordening (EG) nr. 883/2004 kunnen twee of meer lidstaten in onderlinge overeenstemming in het belang van bepaalde personen of groepen personen een overeenkomst afsluiten op grond waarvan - in afwijking van de reguliere aanwijsregels - de wetgeving van een andere lidstaat wordt aangewezen.

Artikel 16 Verordening (EG) nr. 883/2004 stelt niet de voorwaarde dat de wetgeving van een lidstaat van toepassing blijft, zoals dat wel het geval is bij detachering (zie SB2139 over detachering). De SVB leidt uit het ontbreken van de voorwaarde dat de wetgeving van een lidstaat van toepassing blijft af, dat een verzoek tot het sluiten van een overeenkomst betreffende de toe te passen wetgeving niet mag worden geweigerd enkel vanwege het ontbreken van voorafgaande verzekering in een lidstaat.

De SVB past artikel 16 Verordening (EG) nr. 883/2004 uitsluitend toe voor het sluiten van een overeenkomst in het belang van individuele personen en toetst deze verzoeken aan de volgende criteria:

  • Het betreft een tijdelijke situatie;
  • De betrokkene houdt voldoende banden met de lidstaat waarvan de wetgeving gewenst wordt of maakt aannemelijk dat hij het voornemen heeft om na afloop van de periode waarvoor de overeenkomst geldt, terug te keren naar die lidstaat of daar weer te gaan werken; en
  • Toepassing van de reguliere aanwijsregels leidt tot een ongewenste onderbreking van de verzekeringsopbouw of verzekeringsrechten van de betrokkene.


Voor zover eventuele belangen van de werkgever worden meegewogen, geeft het belang van de betrokkene de doorslag.

Een artikel 16-overeenkomst wordt in beginsel voor een periode van maximaal vijf jaar afgesloten. Ingeval vooraf duidelijk is dat de uitzending naar een andere lidstaat langer dan vijf jaren zal duren, sluit de SVB derhalve geen overeenkomst.

Artikel 16 Verordening (EG) nr. 883/2004 biedt de mogelijkheid een overeenkomst met terugwerkende kracht te sluiten. De SVB maakt van deze mogelijkheid in ieder geval geen gebruik als de artikel 16-overeenkomst wijziging zou brengen in een situatie waarin de toepassing van titel II van Verordening (EG) nr. 883/2004 heeft geleid tot een correcte afdracht van premies in de bevoegde lidstaat. Als in het tijdvak waarvoor om een artikel 16-overeenkomst wordt verzocht, geen correcte toepassing is gegeven aan de bepalingen van titel II van Verordening (EG) nr. 883/2004 en premies zijn afgedragen in een niet-bevoegde lidstaat, sluit de SVB evenmin een overeenkomst met terugwerkende kracht, als het de betrokkene voor wie de overeenkomst wordt gevraagd redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat de toepassing van de wetgeving van de bevoegde lidstaat achterwege is gebleven.

De SVB sluit voorts een artikel 16-overeenkomst met terugwerkende kracht als sprake is van een situatie als beschreven in SB2139 over detachering van een werknemer die is tewerkgesteld in een land dat als lidstaat tot de Europese Unie toetreedt. In deze situatie is de terugwerkende kracht beperkt tot de datum van toetreding van de betreffende lidstaat.

In afwijking van het bovenstaande, bevat SB2333 specifiek beleid over het sluiten van artikel 16-overeenkomsten in geval van grensoverschrijdend telewerk.


Uitzondering bij afloop van het overgangsrecht

De SVB past artikel 16, eerste lid Verordening (EG) nr. 883/2004 toe om tijdelijk de toepasselijke wetgeving vast te stellen in uitzondering op de overige regels van titel II van deze verordening. Het overgangsrecht in artikel 87, achtste lid Verordening (EG) nr. 883/2004 bedoelt eveneens tijdelijk een uitzondering te maken op de toepassing van titel II. In geval van een verzoek om toepassing van artikel 16, eerste lid Verordening (EG) nr. 883/2004 ten einde onderworpen te blijven aan de wetgeving die van toepassing was op grond van artikel 87, achtste lid van die verordening is het hiervoor geschetste beleid niet van toepassing. In plaats daarvan hanteert de SVB het volgende beleid.

De SVB stuurt uitsluitend aan op een artikel 16-overeenkomst als de betrokkene binnen een bepaalde termijn na afloop van het overgangsrecht de AOW-leeftijd bereikt. Deze termijn is een jaar en wordt verlengd met een maand voor elk vol jaar dat de betrokkene onderworpen was aan de wetgeving die van toepassing was voorafgaand aan de ingangsdatum van het overgangsrecht.

Wet- en regelgeving
relaties 4
Vijfjaartermijn (SB2147)
Beleidsregel

In beginsel wordt een overeenkomst op grond van artikel 16 Verordening (EG) nr. 883/2004 gesloten voor een periode van maximaal vijf jaar. Verlenging van deze periode is slechts mogelijk voor zover sprake is van zeer bijzondere omstandigheden. De SVB gaat ervan uit dat van zulke bijzondere omstandigheden in ieder geval sprake is in de volgende situaties:

  • Er zijn geen premies afgedragen of prestaties genoten in de lidstaat van tewerkstelling doordat de wetgeving van die lidstaat ten onrechte niet is toegepast. In die gevallen kan met terugwerkende kracht een overeenkomst op grond van artikel 16 Verordening (EG) nr. 883/2004 worden gesloten waarbij de termijn van vijf jaar wordt overschreden indien dit noodzakelijk is voor het legaliseren van de ten onrechte toegepaste wetgeving.
  • Het betreft gevallen waarin wordt voldaan aan de criteria van artikel 24 van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746). Deze criteria worden mutatis mutandis van toepassing geacht. Zie SB1039 over onbillijkheden van overwegende aard bij de toepassing van KB 746.

 

Dit beleid is door de Centrale Raad van Beroep aanvaard (CRvB 29 november 2002).

De SVB staat voorts een verlenging van de periode van vijf jaar met maximaal een jaar toe in geval van bijzondere individuele omstandigheden dan wel aantoonbaar onvoorziene zakelijke omstandigheden die verlenging van de termijn noodzakelijk maken. Daarnaast geldt de voorwaarde dat de betrokkene het voornemen heeft om na afloop van de periode waarvoor de overeenkomst op grond van artikel 16 Verordening (EG) nr. 883/2004 geldt, terug te keren naar Nederland of weer in Nederland te gaan werken.

Als het bevoegde orgaan van een andere lidstaat de SVB vraagt akkoord te gaan met een verlenging van een reeds gesloten overeenkomst op grond van artikel 16 Verordening (EG) nr. 883/2004, toetst de SVB dit verzoek eveneens aan de hiervoor genoemde criteria.

Grondslag

artikel 16, lid 1 Verordening (EG) nr. 883/2004

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB maart 2022

relaties 1
Onderbreking en hernieuwde periode van 5 jaar (SB2148)
Beleidsregel

De SVB gaat ervan uit dat de voorwaarden met betrekking tot de onderbreking van detachering eveneens van toepassing zijn bij een overeenkomst op grond van artikel 16 Verordening (EG) nr. 883/2004. Dit betekent dat de SVB een korte onderbreking van de werkzaamheden in de ontvangende lidstaat niet beschouwt als een onderbreking van de periode waarvoor een overeenkomst op grond van artikel 16 Verordening (EG) nr. 883/2004 is gesloten. De SVB gaat ervan uit dat van een korte onderbreking in ieder geval sprake is, als de onderbreking korter dan twee maanden duurt.

Na afloop van een of meer overeenkomsten op grond van artikel 16 Verordening (EG) nr. 883/2004 voor in totaal ten minste vijf jaar hanteert de SVB bij uitzending van een werknemer of zelfstandige een wachttijd van twaalf maanden voordat een nieuwe overeenkomst op grond van artikel 16 Verordening (EG) nr. 883/2004 of een nieuwe detachering op grond van artikel 12 Verordening (EG) nr. 883/2004 mogelijk is indien:

  • dezelfde werkgever de werknemer naar dezelfde lidstaat uitzendt, ook wanneer het een andere plaats van tewerkstelling betreft;
  • een andere werkgever de werknemer naar dezelfde lidstaat uitzendt;
  • de zelfstandige zich naar dezelfde lidstaat uitzendt.

 

De SVB hanteert een wachttijd van twaalf maanden om oneigenlijk gebruik van de overeenkomst op grond van artikel 16 Verordening (EG) nr. 883/2004 en detachering op grond van artikel 12 Verordening (EG) nr. 883/2004 tegen te gaan.

In geval een overeenkomst op grond van artikel 16 Verordening (EG) nr. 883/2004 is gesloten met een kortere duur dan vijf jaar hanteert de SVB voor het sluiten van een nieuwe overeenkomst geen wachttijd. In die situatie kan een nieuwe overeenkomst worden gesloten voor de periode die bij de eerste overeenkomst ongebruikt is gebleven.

Grondslag

artikel 12 en artikel 16 Verordening (EG) nr. 883/2004

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB maart 2022

Wet- en regelgeving
relaties 2
Artikel 16-overeenkomst voor Rijnvarenden (SB2266)
Beleidsregel

Voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving voor betrokkenen die werken op een Rijnvaartschip geldt in beginsel een overeenkomst op grond van artikel 16, eerste lid van Verordening (EG) nr. 883/2004 (de Rijnvarendenovereenkomst). Voor België, Duitsland, Frankrijk, Luxemburg en Nederland werkt de overeenkomst terug tot 1 mei 2010. Voor Zwitserland werkt de overeenkomst terug tot 1 april 2012. Voor Liechtenstein geldt de overeenkomst vanaf 1 september 2018. Als de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is, is de betrokkene onderworpen aan de wetgeving van de lidstaat die wordt aangewezen door artikel 4 van deze overeenkomst.

Voor de beoordeling of de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is, is van belang of de betrokkene een Rijnvarende in de zin van artikel 1, sub a en b, van deze overeenkomst is. Uit de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 28 februari 2019 maakt de SVB op dat dit het geval is als:

  • de betrokkene werkt op een schip dat beschikt over een geldig certificaat of een geldige verklaring als bedoeld in artikel 22 respectievelijk 2, derde lid, van de Herziene Rijnvaartakte; en
  • het schip (mede) vaart op de Rijn, Waal of Lek.

 

Als de betrokkene werkt op een schip dat beschikt over een geldig certificaat of een geldige verklaring in de hiervoor bedoelde zin, neemt de SVB in beginsel zonder nader onderzoek aan dat de Rijnvarendenovereenkomst van toepassing is (de functionele benadering). De betrokkene kan aantonen dat het schip niet op de Rijn, Waal of Lek heeft gevaren. In dat geval acht de SVB relevant waar het schip heeft gevaren gedurende:

  • de periode waarover zij een besluit moet nemen, als het te nemen besluit gaat over een periode in het verleden die tenminste twaalf kalendermaanden duurde;
  • de twaalf kalendermaanden die liggen voor de einddatum van de periode waarover zij een besluit moet nemen, als het te nemen besluit gaat over een periode in het verleden die korter dan twaalf kalendermaanden duurde; of
  • de twaalf kalendermaanden die liggen voor de datum waarop de betrokkene zijn aanvraag heeft ingediend, als het te nemen besluit gaat over een periode in de toekomst.

Als het schip gedurende een van deze tijdvakken niet op de Rijn, Waal of Lek heeft gevaren past de SVB Verordening (EG) nr. 883/2004 toe in plaats van de Rijnvarendenovereenkomst.

 

Als de werknemer woont in een lidstaat die geen partij is bij de Rijnvarendenovereenkomst of de werkgever in een dergelijke lidstaat is gevestigd, bepaalt de SVB de toepasselijke wetgeving aan de hand van Verordening (EG) nr. 883/2004. Als deze verordening de wetgeving aanwijst van een lidstaat die partij is bij de Rijnvarendenovereenkomst, stelt de SVB de toepasselijke wetgeving alsnog vast met toepassing van die overeenkomst.

Grondslag

Overeenkomst krachtens artikel 16, eerste lid van Verordening (EG) 883/2004 betreffende  de vaststelling van de op rijnvarenden toepasselijke wetgeving 883/2004, Stcrt. nr. 3397 van  25 februari en 7 maart 2011

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB november 2023

relaties 4
Grensoverschrijdend telewerken binnen de EU, EER en Zwitserland (SB2333)
Beleidsregel

Deze beleidsregel gaat over grensoverschrijdend telewerken binnen de EU, EER en Zwitserland (hierna: lidstaten). Voor de uitleg van het begrip grensoverschrijdend telewerken sluit de SVB aan bij de definitie in Bijlage IV van Besluit nr. H14 van de Administratieve Commissie en artikel 1 sub c van de Framework Agreement on the application of Article 16 (1) of Regulation (EC) No. 883/2004 in cases of habitual cross-border telework (hierna: Kaderovereenkomst telewerk). Hierin is telewerken gedefinieerd als het buiten de muren van de werkgever of onderneming verrichten van een locatieonafhankelijke activiteit, waarbij de werknemer of zelfstandige door een IT-connectie verbonden blijft met de werkomgeving van de werkgever of onderneming. Van grensoverschrijdend telewerken is sprake als het telewerk wordt verricht in een andere lidstaat dan de lidstaat waarin de werkgever of onderneming is gevestigd.

 

Detachering van personen die grensoverschrijdend telewerken

Artikel 12 van Verordening (EG) nr. 883/2004 bevat de aanwijsregels die gelden bij detachering van werknemers of zelfstandigen (zie SB2139). De SVB gaat ervan uit dat deze bepaling van toepassing kan zijn op personen die grensoverschrijdend telewerken.

In geval van detachering van werknemers veronderstelt artikel 12, eerste lid van Verordening (EG) nr. 883/2004 een band tussen de werknemer en de werkgever die hem detacheert (zie SB2140). In aanvulling op SB2140 hanteert de SVB bij grensoverschrijdend telewerken het beleid dat het bestaan van deze band moet blijken uit het feit dat de werknemer en werkgever beiden hebben ingestemd met de hoeveelheid arbeidstijd die de werknemer via grensoverschrijdend telewerken uitvoert.

 

Werken in twee of meer lidstaten door personen die grensoverschrijdend telewerken

Artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004 bevat aanwijsregels voor werknemers (zie SB2138) en zelfstandigen die werkzaamheden plegen te verrichten in twee of meer lidstaten. Deze aanwijsregels kunnen ook van toepassing zijn op personen die grensoverschrijdend telewerken.

Op grond van artikel 16, eerste lid van Verordening (EG) nr. 883/2004 kan van de aanwijsregels worden afgeweken middels een overeenkomst tussen twee of meer lidstaten. Dit is een zogenaamde artikel 16-overeenkomst. De Kaderovereenkomst telewerk bevat afspraken over het sluiten van artikel 16-overeenkomsten in afwijking van artikel 13, eerste lid, onder a, van verordening (EG) nr. 883/2004 voor werknemers die minder dan 50% van hun totale arbeidstijd grensoverschrijdend telewerken in de lidstaat waarin zij wonen.

De Kaderovereenkomst telewerk is vanaf 1 juli 2023 van toepassing voor België, Duitsland, Finland, Frankrijk, Kroatië, Liechtenstein, Luxemburg, Malta, Nederland, Noorwegen, Oostenrijk, Polen, Portugal, Slowakije, Spanje, Tsjechië, Zweden en Zwitserland. Inmiddels is de Kaderovereenkomst telewerk ook van toepassing voor Slovenië (vanaf 1 september 2023), Italië (vanaf 1 januari 2024), Litouwen (vanaf 1 mei 2024) en Ierland (vanaf 1 juni 2024).

Als sprake is van grensoverschrijdend telewerken in de woonlidstaat, maar de Kaderovereenkomst telewerk niet van toepassing is, hanteert de SVB het volgende beleid bij het sluiten van artikel 16-overeenkomsten. Dit beleid geldt in aanvulling op SB2146.

 

Werknemers

Als een werknemer grensoverschrijdend telewerkt in zijn woonlidstaat, is de SVB bereid om een artikel 16-overeenkomst te sluiten als de werknemer:

  • op grond van artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004 is onderworpen aan de wetgeving van zijn woonlidstaat, omdat hij daar een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht als is bedoeld in artikel 14, achtste lid van Verordening (EG) nr. 987/2009;
  • in de woonlidstaat geen andere werkzaamheden verricht dan grensoverschrijdend telewerk;
  • meer dan 50% van zijn totale arbeidstijd werkt in de lidstaat waarvan hij toepassing van de wetgeving wenst; en
  • de werkzaamheden in de lidstaat waarvan hij toepassing van de wetgeving wenst niet uitsluitend of hoofdzakelijk bestaan uit grensoverschrijdend telewerk.

 

Personen die anders dan in loondienst werken

Voor personen die anders dan in loondienst plegen te werken in twee of meer lidstaten, waarbij zij grensoverschrijdend telewerken in hun woonlidstaat, geldt dat aan bovenstaande voorwaarden voor werknemers moet zijn voldaan. In aanvulling daarop stelt de SVB als voorwaarde dat het centrum van belangen van de werkzaamheden zich moet bevinden in de lidstaat waarvan toepassing van de wetgeving gewenst is.

 

Personen die anders dan in loondienst werken en in meerdere lidstaten in loondienst werken

Voor personen die anders dan in loondienst werken en in meerdere lidstaten in loondienst werken, waarbij zij grensoverschrijdend telewerken in hun woonlidstaat, gelden de voorwaarden die voor werknemers gelden. Deze personen moeten daarnaast voldoen aan de voorwaarde dat zij gewoonlijk meer dan 50% van de werkzaamheden in loondienst verrichten in de lidstaat waarvan zij toepassing van de wetgeving wensen.

 

Geldigheidsduur van artikel 16-overeenkomsten

In afwijking van SB2148, sluit de SVB artikel 16-overeenkomsten op grond van het hierboven weergegeven beleid voor een periode van maximaal drie jaar. De artikel 16-overeenkomst kan op verzoek worden verlengd.

 

Sluiten van artikel 16-overeenkomsten met terugwerkende kracht

De SVB sluit voor personen die grensoverschrijdend telewerken geen artikel 16-overeenkomst met terugwerkende kracht als dat zou leiden tot het ongedaan maken van een situatie waarin correct premies zijn afgedragen met toepassing van artikel 13 van Verordening (EG) nr. 883/2004. Dit is in overeenstemming met SB2146.

Grondslag
relaties 2
Verzoek om vrijstelling door pensioengerechtigden (SB2149)
Beleidsregel

Artikel 16, tweede lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004 bepaalt dat iemand die recht heeft op een pensioen krachtens de wetgeving van een of meer lidstaten en die in een andere lidstaat woont, op  verzoek kan worden vrijgesteld van toepassing van de wetgeving van zijn woonlidstaat als hij niet aan de wetgeving van die lidstaat is onderworpen vanwege het verrichten van werkzaamheden.

 

Bij de beoordeling van het verzoek om vrijstelling past de SVB de ontheffingsgronden van artikel 22, eerste lid van het Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (KB 746) toe. Als de pensioengerechtigde voldoet aan de in dit artikel genoemde criteria verleent de SVB vrijstelling. Zie ook SB1038 over ontheffing van de verplichte verzekering door toepassing van artikel 22 van KB 746.

Grondslag

artikel 16, lid 2 Vo. 883/2004

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB april 2024

relaties 2
Overgangsrecht toepasselijke wetgeving (SB2267)
Beleidsregel

Tot de toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 gold Verordening (EEG) nr. 1408/71. Verordening (EG) nr. 883/2004 werd van toepassing op:

  • 1 mei 2010 voor onderdanen van lidstaten van de Europese Unie, de Europese Economische Ruimte (EER) en Zwitserland in grensoverschrijdende situaties binnen de lidstaten van de Europese Unie.
  • 1 januari 2011 voor onderdanen van derde landen in grensoverschrijdende situaties binnen de lidstaten van de Europese Unie.
  • 1 april 2012 in grensoverschrijdende situaties tussen de lidstaten van de Europese Unie en Zwitserland.
  • 1 juni 2012 in grensoverschrijdende situaties tussen de lidstaten van de Europese Unie en de lidstaten van de EER.

 

Artikel 87, achtste lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004 bepaalt dat titel II van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van toepassing blijft op een persoon die door de eerste toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 wordt onderworpen aan een andere wetgeving dan het geval was onder Verordening (EEG) nr. 1408/71 . Titel II van Verordening (EEG) nr. 1408/71 blijft dan van toepassing zolang de desbetreffende situatie voortduurt tot een maximum van tien jaar. De betrokkene kon evenwel verzoeken om eerdere toepassing van titel II van Verordening (EG) nr. 883/2004.

De SVB gaat ervan uit dat de volgende categorieën personen in ieder geval onder het overgangsrecht vallen: 

  • Personen die niet onder de personele werkingssfeer van Verordening (EEG) nr. 1408/71 vielen en voorafgaand aan de eerste toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 onderworpen waren aan de wetgeving van een andere lidstaat dan de lidstaat van de woonplaats.
  • Personen werkzaam op een Rijnvaartschip die door de toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 onderworpen zouden zijn aan de wetgeving van een andere lidstaat dan de lidstaat die werd aangewezen door het Verdrag betreffende de sociale zekerheid van Rijnvarenden.
  • Personen op wie artikel 13, tweede lid, onder f, Verordening (EEG) nr. 1408/71 van toepassing was en die voorafgaand aan de eerste toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 onderworpen waren aan de wetgeving van een andere lidstaat dan de lidstaat van de woonplaats.
  • Personen die voor de inwerkingtreding van Verordening (EG) nr. 883/2004 onderworpen waren aan de wetgeving van twee lidstaten op grond van artikel 14quater of artikel 14septies Verordening (EEG) nr. 1408/71.
  • Personen werkzaam in het internationaal vervoer op wie door de toepassing van artikel 14, tweede lid, onder a Verordening (EEG) nr. 1408/71 de lidstaat van vestiging van de werkgever van toepassing was en die door de toepassing van Verordening (EEG) nr. 883/2004 onderworpen zouden raken aan de wetgeving van hun woonland.
  • Personen die werken in twee of meer lidstaten en die ingevolge artikel 14, tweede lid, onder b, sub i, Verordening (EEG) nr. 1408/17 verzekerd waren in de lidstaat van hun woonplaats omdat zij daar een gedeelte van hun werkzaamheden verrichten, maar in die lidstaat geen substantiële werkzaamheden verrichten in de zin van artikel 14, achtste lid, Verordening (EEG) nr. 987/2009.
  • Personen die onder artikel 14, derde lid Verordening (EEG) nr. 1408/71 vielen en die met toepassing van Verordening (EEG) nr. 883/2004 onderworpen zouden worden aan de wetgeving van hun woonland omdat zij daar substantieel werkzaamheden verrichten.
  • Personen die in meerdere lidstaten werkzaam zijn voor een buiten de EU gevestigde werkgever en die, al dan niet met toepassing van Verordening (EEG) nr. 1408/71, verzekerd waren in een andere lidstaat dan de lidstaat van hun woonplaats.
  • Personen deels werkzaam in Nederland die voor 1 mei 2010 onder Verordening (EEG) nr. 1408/71 voor de werkzaamheden in Nederland als werknemer werden beschouwd, maar die onder Verordening (EG) nr. 883/2004 als zelfstandige worden beschouwd, bijvoorbeeld de directeur-grootaandeelhouder en de commissaris.

 

De toepassing van titel II van Verordening (EEG) nr. 1408/71 eindigt als zich een wijziging in de desbetreffende situatie voordoet. Als een dergelijke wijziging beschouwt de SVB elke wijziging in de feiten en omstandigheden die met toepassing van titel II van Verordening (EEG) nr. 1408/71 leidt tot de aanwijzing van een andere toepasselijke wetgeving. Dit betekent bijvoorbeeld dat een werknemer die een andere werkgever krijgt, onder het overgangsrecht blijft vallen als de wijziging van werkgever voor de werknemer niet leidt tot de aanwijzing van een andere toepasselijke wetgeving door titel II van Verordening (EEG) nr. 1408/71.

Op grond van artikel 90, eerste lid en onderdeel c Verordening (EG) nr. 883/2004 is Verordening (EEG) nr. 1408/71 van kracht na 1 mei 2010 in de relatie tussen de lidstaten van de Europese Unie en de lidstaten van de Europese Economische Ruimte (EER) en Zwitserland tot het moment waarop de overeenkomsten van de EU met de EER en met Zwitserland voorzagen in de toepassing van de eerstgenoemde verordening. Het Hof van Justitie van de Europese Unie heeft dit bevestigd in het arrest Wagener.

In grensoverschrijdende situaties binnen de Europese Unie waarin tevens sprake is van een aanknoping met de landen van de EER en Zwitserland past de SVB daarom titel II van Verordening (EEG) nr. 1408/71 toe tot 1 april 2012 voor Zwitserland en tot 1 juni 2012 voor de landen van de EER.

Grondslag

Artikel 87, lid 8 Vo. 883/2004Artikel 90, lid 1 Vo. 883/2004

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB maart 2022

Wet- en regelgeving
relaties 2
Coronabeleid toepasselijke wetgeving en transitieperiode voor grensoverschrijdend telewerken (20 maart 2020 tot en met 30 juni 2023) (SB2331)
Beleidsregels

Vanwege de COVID-19 pandemie hanteerde de SVB van 20 maart 2020 tot en met 30 juni 2022 het zogenoemde coronabeleid bij de toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004. Dit beleid had tot doel aan de betrokken personen zekerheid te bieden over hun verzekeringspositie, recht op uitkeringen en medische zorg.

 

Het coronabeleid hield in dat de toepasselijke wetgeving op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004 niet wijzigde als een werknemer of zelfstandige zijn werkzaamheden geheel of gedeeltelijk in een andere lidstaat ging verrichten vanwege de beperkende maatregelen om de verspreiding van het coronavirus COVID-19 tegen te gaan. Als een dienstverband van een werknemer aanving op of na 20 maart 2020, dan werd de toepasselijke wetgeving vastgesteld aan de hand van de plek waar hij zijn werkzaamheden vermoedelijk zou hebben verricht als geen sprake zou zijn van beperkende coronamaatregelen.

 

Van 1 juli 2022 tot en met 30 juni 2023 hield de SVB rekening met een zogenaamde transitieperiode voor personen die grensoverschrijdend telewerkten. Bij de uitleg van het begrip grensoverschrijdend telewerken hanteert de SVB de definitie in SB2333. Zij sluit aan bij de definitie in Bijlage III van Besluit nr. H14 van de Administratieve Commissie voor zover deze ruimer is.

Het uitgangspunt van de transitieperiode was dat grensoverschrijdend telewerken geen gevolgen had voor de vaststelling van de toepasselijke wetgeving op grond van Verordening (EG) nr. 883/2004. De SVB week hiervan af als:

 

  • de persoon of diens werkgever verzocht om reguliere toepassing van de aanwijsregels uit de verordening; of
  • een andere betrokken lidstaat op reguliere wijze toepassing gaf aan de aanwijsregels uit de verordening, vanwege het anders uitleggen van de afspraken die in de Administratieve Commissie zijn gemaakt over de transitieperiode.

Bijzondere bepalingen met betrekking tot de verschillende soorten prestaties

Ouderdom en overlijden (pensioenen)
relaties 2
In aanmerking te nemen uitkeringen uit een andere lidstaat bij de opening van het recht op uitkering (SB2268)
Beleidsregel

Als de toekenning van een uitkering afhangt van de voorwaarde dat sprake is van verzekering op de datum dat het risico intreedt, dan is deze voorwaarde vervuld als de betrokkene op die datum in een andere lidstaat verzekerd is of als uit een andere lidstaat een uitkering voor dat risico is verschuldigd. Dit is bepaald in artikel 51, derde lid, van Verordening (EG) nr. 883/2004., Deze bepaling is relevant voor de toepassing van de Anw omdat daarin de voorwaarde wordt gehanteerd dat de overledene verzekerd moet zijn op datum overlijden.

In sommige lidstaten kan een keuze worden gemaakt tussen uitkeringen die verschillende risico's dekken, bijvoorbeeld de eigen arbeidsongeschiktheid en het overlijden van de partner. In een dergelijke situatie hanteert de SVB het beleid dat zij uitsluitend acht slaat op een uitkering uit een andere lidstaat als de uitkering daadwerkelijk is toegekend. Dit betekent onder meer dat wanneer een arbeidsongeschikte nabestaande in een lidstaat moet kiezen tussen een invaliditeitspensioen en een nabestaandenuitkering, de SVB aanneemt dat geen nabestaandenpensioen verschuldigd is in de andere lidstaat als gekozen wordt voor de ontvangst van invaliditeitspensioen. De SVB hanteert dit beleid naar analogie van het oordeel van het Hof van Justitie van de Europese Unie in de zaak Pérez García. Daarin oordeelde het Hof dat geen sprake is van anticumulatie in de zin van Verordening (EG) nr. 883/2004 als het nationale recht de keuze biedt tussen twee uitkeringen en een keuze voor een uitkering automatisch leidt tot de weigering van de andere uitkering. 

Grondslag

artikel 51, lid 3 Vo. 883/2004

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB maart 2022

Wet- en regelgeving
relaties 2
Samenloop van uitkeringen bij Anw (SB2151)
Beleidsregel

Voor de toepassing van de Anw beschouwt de SVB buitenlandse uitkeringen die niet onder de werkingssfeer van Verordening (EG) nr. 883/2004 vallen als 'andere inkomsten' in de zin van artikel 53, derde lid, Verordening (EG) nr. 883/2004 en niet als uitkeringen van dezelfde aard in de zin van het eerste lid van dit artikel. Deze uitkeringen worden op grond van het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten op een nabestaandenuitkering in mindering gebracht.

Wet- en regelgeving
relaties 1
Pro rata berekening AOW (SB2330)
Beleidsregel

Op grond van bijlage VIII, Deel 1, van Verordening (EG) nr. 883/2004 ziet  de SVB bij aanvragen om ouderdomspensioen krachtens de AOW af van een dubbele berekening als bedoeld in artikel 52, eerste lid, onder b, Verordening (EG) nr. 883/2004. Dit betekent dat de SVB het recht op AOW uitsluitend vaststelt aan de hand van de nationale wetgeving.

Als de AOW-toeslag samenloopt met een buitenlandse wettelijke uitkering die is gebaseerd op tijdvakken van verzekering van de jongere partner, is de SVB in beginsel gehouden om een dubbele berekening te maken waarbij de hoogst berekende uitkering moet worden betaald. De SVB zou daarom in beginsel een berekening moeten maken van het ‘autonoom pensioen’ genoemd in artikel 52, eerste lid, onder a, Verordening (EG) nr. 883/2004 en van de ‘pro-rata-uitkering’ genoemd in artikel 52, eerste lid, onder b, Verordening (EG) nr. 883/2004. De twee berekeningen leiden echter alleen tot een verschil als sprake is van een buitenlandse wettelijke uitkering die is gebaseerd op verzekering van de jongere partner. Op grond van de AOW moet deze in mindering worden gebracht op de AOW-toeslag, terwijl dit bij de ‘pro rata’ berekening van de verordening niet mag. De SVB kiest ervoor om in een dergelijk geval geen dubbele berekening te maken door een buitenlandse wettelijke uitkering die is gebaseerd op verzekering van de jongere partner niet in mindering te brengen op de AOW-toeslag.

Grondslag

artikel 52, lid 4, en bijlage VIII, Deel 1 Vo. 883/2004

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB maart 2022

Wet- en regelgeving
Tijdvakken van wonen of werken van minder dan één jaar (SB2152)
Beleidsregel

Artikel 57, eerste lid, Verordening (EG) nr. 883/2004 staat het toe om een pensioen te weigeren als de totale duur van de bij het intreden van de verzekerde gebeurtenis in aanmerking te nemen tijdvakken minder dan een jaar bedraagt, en uitsluitend rekening houdend met deze tijdvakken geen recht op uitkering bestaat. De gevolgen van deze bepaling voor de verplichting van de SVB om een ouderdomspensioen op grond van de AOW of een nabestaandenuitkering op grond van de Anw te weigeren zijn beschreven in beleidsregel SB2150.

Artikel 57, tweede lid Verordening (EG) nr. 883/2004 schrijft voor dat als een uitkering uit een lidstaat wordt geweigerd omdat een betrokkene minder dan een jaar verzekerd is geweest, andere lidstaten de periode van verzekering van minder dan één jaar in aanmerking dienen te nemen voor de berekening van een pensioen krachtens artikel 52, eerste lid, onder b), i), Verordening (EG) nr. 883/2004. Uit het Hof van Justitie EU-arrest Vermaut volgt dat dit ook dient te gebeuren als het pensioen nationaalrechtelijk wordt berekend, dus zonder terug te vallen op samentellings- en prorateringsregels.

Wanneer een ouderdomspensioen door een lidstaat wordt geweigerd omdat sprake is van verzekering van minder dan één jaar, neemt de SVB de tijdvakken van verzekering korter dan één jaar in aanmerking  bij de berekening van een pensioen krachtens de AOW, alsof die tijdvakken krachtens de AOW zijn vervuld. De SVB neemt deze tijdvakken eveneens in aanmerking bij de berekening van een ouderdomspensioen als deze al zijn meegeteld voor de berekening van een pensioen uit een andere lidstaat.

Bij de toepassing van de Anw is het tweede lid van artikel 57 Verordening (EG) nr. 883/2004 uitsluitend relevant voor de berekening met toepassing van de samentellings- en prorateringsregels. Ingeval van een nationaalrechtelijke berekening is de duur van het verzekeringsverleden in verband met het risicokarakter van de Anw immers niet van belang voor de hoogte van de uitkering.

Bij beoordeling van de vraag of de SVB een ouderdomspensioen op grond van de AOW of een nabestaandenuitkering op grond van de Anw moet weigeren, omdat sprake is van een verzekeringsduur van minder dan een jaar, hanteert de SVB het beleid beschreven in SB2150 over in aanmerking te nemen tijdvakken voor de opening van het recht op uitkering.

Grondslag

artikel 57 Vo. 883/2004