Beleidsregel
De gehuwde vrouw wier echtgenoot was uitgesloten van verzekering,
bijvoorbeeld in verband met grensarbeid, werd ingevolge artikel 2, eerste lid, onder j van
KB 557, zoals deze bepaling laatstelijk luidde, gedurende de niet verzekerde tijdvakken van
haar echtgenoot uitgesloten van verzekering ingevolge de volksverzekeringswetten. Deze
bepaling van KB 557 is ingetrokken met ingang van 1 april 19852, maar de SVB laat deze
bepaling op grond van een arrest van de HR van 26 augustus 1998 buiten toepassing met ingang
van 1 januari 1980.
Bij wet van 12 december 20023 is artikel 13a aan de
AOW toegevoegd. Op grond van die bepaling mogen niet langer kortingen uit hoofde van de
hiervoor aangeduide KB-bepaling worden opgelegd bij de berekening van het AOW-pensioen van
de gehuwde vrouw. Dit geldt eveneens ten aanzien van de toeslag op het ouderdomspensioen ten
behoeve van de gehuwde vrouw.
De wet van 12 december 2002 werkt terug tot
1 januari 2002, zodat aan artikel 13a geen rechten kunnen worden ontleend voorafgaande aan 1
januari 2002. Rechten voorafgaande aan 1 januari 2002 kunnen echter wel worden ontleend aan
het arrest Wessels-Bergervoet van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 4
juni 2002.
In het arrest Wessels-Bergervoet bevond het EHRM de korting op
het AOW-pensioen van een gehuwde vrouw strijdig met artikel 14 van het Europees Verdrag voor
de Rechten van de Mens. Dit betekent dat vanaf 4 juni 2002 de korting op het AOW-pensioen
van de gehuwde vrouw of de korting op de toeslag van haar man ook voor
1
januari 2002 - de datum vanaf wanneer artikel 13a AOW toepassing krijgt - niet mag worden
opgelegd. Naar aanleiding hiervan heeft de SVB haar beleid over het terugkomen van rechtens
onaantastbare beschikkingen zoals vastgelegd in Deel I, § 5.3.1.2, op de volgende wijze
geconcretiseerd.
Vanaf 4 juni 2002 worden alle besluiten waarin voor het
eerst wordt beslist over de korting op het AOW-pensioen van de gehuwde vrouw, genomen met
inachtneming van het arrest Wessels-Bergervoet. Dit betekent dat geen korting op het
pensioen wordt toegepast voor zover deze korting voortvloeit uit de toepassing van artikel
2, eerste lid, onder j van KB 557. Dit geldt tevens bij de vaststelling van de toeslag op
het ouderdomspensioen ten behoeve van de gehuwde vrouw.
Bij besluiten
genomen voor de datum van het arrest geldt dat, behoudens de gevallen waarin een
bezwaarschriftprocedure of een (hoger) beroepsprocedure aanhangig is, de belanghebbende een
verzoek moet indienen alvorens tot herziening van de uitkering wordt overgegaan. Bij de
beoordeling van deze verzoeken maakt de SVB onderscheid tussen beschikkingen waartegen in
het verleden bezwaar is gemaakt of beroep is ingesteld en beschikkingen waartegen geen
rechtsmiddel is aangewend. Dit verschil wordt ingegeven door het feit dat de SVB in het
verleden uit proceseconomische overwegingen bij bezwaar of beroep veelal tot aanhouding van
de zaak is overgegaan, in afwachting van een gerechtelijke uitspraak in hoogste instantie.
Daarbij is door de SVB aan belanghebbenden toegezegd dat na deze uitspraak in hun dossier
zou worden beslist met inachtneming van de uitspraak in hoogste instantie. Aan deze
toezegging acht de SVB zich gebonden, waarbij niet van belang is of ook thans nog een
rechtsmiddel openstaat tegen de beschikking of dat de belanghebbende - mogelijk met
inachtneming van de door de SVB gedane toezegging - heeft afgezien van het instellen van
(hoger) beroep bij een nationale dan wel internationale rechterlijke instantie.
De voorgaande overwegingen ten aanzien van artikel 13a AOW en de werking van het
arrest Wessels-Bergervoet leiden tot de volgende handelwijze van de SVB.
Als de belanghebbende bij de toekenning van het AOW-pensioen of de toeslag op het
ouderdomspensioen tijdig tegen de korting in bezwaar of beroep is gegaan en dit bezwaar of
beroep ongegrond is verklaard dan wel als zodanig door de SVB is geregistreerd, wordt de
korting met volledige terugwerkende kracht ongedaan gemaakt.
Als de
belanghebbende eerder - bijvoorbeeld naar aanleiding van het arrest Verholen van het HvJ EG,
of het arrest van de HR van 26 augustus 1998 - aan de SVB heeft verzocht terug te komen op
een rechtens onaantastbaar geworden toekenningsbeschikking, de SVB dit verzoek heeft
afgewezen en de betrokkene tegen deze afwijzing bezwaar of beroep heeft ingesteld, dan wordt
de korting in ieder geval ongedaan gemaakt met een terugwerkende kracht van één jaar, te
rekenen vanaf de datum van het eerdere verzoek om herziening. Aangezien dan voorts sprake is
van een bijzonder geval zoals bedoeld in Deel I, § 5.2.1.1, kan bij hardheid een langere
terugwerkende kracht worden verleend tot een maximum van vijf jaren, te rekenen vanaf het
eerste herzieningsverzoek. Of sprake is van hardheid wordt beoordeeld aan de hand van de
criteria genoemd in Deel I, § 5.2.1.2.
Ten aanzien van personen die niet
aannemelijk kunnen maken dat zij tijdig bezwaar of beroep hebben ingesteld tegen de
toekenningsbeschikking of tegen een afwijzend besluit op een eerder verzoek om herziening
van de toekenningsbeschikking, hanteert de SVB in beginsel als uitgangspunt dat de
herziening niet kan terugwerken tot een moment gelegen vóór de datum van de uitspraak.
Aangezien artikel 13a AOW echter terugwerkt tot 1 januari 2002, wordt in voorkomende
gevallen de korting ongedaan gemaakt met terugwerkende kracht tot die datum, mits het
verzoek om herziening wordt ingediend binnen een jaar ná de datum waarop het arrest van het
EHRM is gewezen. Indien een verzoek om herziening wordt ingediend ná 4 juni 2003, wordt
herzien met een terugwerkende kracht van één jaar, tenzij sprake is van een bijzonder geval
en hardheid zoals omschreven in Deel I, § 5.2.1. De herziening kan zich in dat laatste geval
niet uitstrekken tot een datum gelegen voor 1 januari 2002.