Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 06/0971/JW, 20 juli 2006, beroep
Uitspraakdatum:20-07-2006

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 06/971/JW

Betreft: [klager] datum: 20 juli 2006

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 78, eerste lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. N.A. Heidanus, namens

[...], geboren op [1988], verder te noemen klager,

gericht tegen een fictieve beslissing van de selectiefunctionaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 21 juni 2006, gehouden in de justitiële jeugdinrichting (j.j.i.) Den Engh te Den Dolder zijn gehoord klager, in aanwezigheid van zijn groepsleider, en namens de Minister de selectiefunctionaris [...] en
[...], medewerker juridische zaken.

Klagers raadsman mr. N.A. Heidanus heeft schriftelijk medegedeeld verhinderd te zijn om ter zitting te verschijnen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft het bezwaarschrift van klager gericht tegen de fictieve weigering om een beslissing te nemen terzake van de verlenging van de termijn waarbinnen klager in een behandelinrichting had moeten zijn geplaatst ongegrond
verklaard.
Op grond van artikel 11, derde lid, Bjj wordt het niet nemen van een beslissing gelijkgesteld met het nemen van een beslissing tot verlenging van de passantentermijn.

2. De feiten
Klager is sedert 3 september 2004 gedetineerd.
Bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak van 5 juli 2005 is aan klager de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (p.i.j.-maatregel) opgelegd. De p.i.j.-maatregel is ingegaan op 20 juli 2005. Sindsdien heeft klager in
afwachting van zijn plaatsing in een behandelinrichting als passant verbleven in de opvanginrichting Het Poortje te Veenhuizen.
De selectiefunctionaris heeft op 9 januari 2006 beslist dat klager zal worden geplaatst op de LVG-afdeling van de behandelinrichting Den Engh.
Deze plaatsing is gerealiseerd op 28 februari 2006.

3. De standpunten
Door en namens klager is het beroep tegen de beslissing van de selectiefunctionaris als volgt toegelicht.
Klager is sinds 20 juli 2005 passant en heeft zeven maanden en acht dagen moeten wachten voordat hij geplaatst is in een behandelinrichting. Gelet op het feit dat klager een licht verstandelijke handicap heeft, evidente gedragsproblematiek kent en
minderjarig is, was een meer spoedige plaatsing geïndiceerd. Temeer nu klager gemotiveerd was om een behandeling te ondergaan in de j.j.i. Het Poortje. Gelet op de uitspraak van het EHRM in de zaak Brand en de recente uitspraak op dat punt van de
beroepscommissie ten aanzien van een minderjarige, 05/1351/JW en 05/1789/JW, ligt een financiële tegemoetkoming wegens het lange wachten in de rede.

Namens de Minister is de beslissing als volgt toegelicht. Klagers passantentermijn had voor de tweede maal verlengd dienen te worden. Klager is op 28 februari 2006 geplaatst in de behandelinrichting Den Engh. Zijn passantentermijn heeft derhalve zeven
maanden en acht dagen geduurd. Gelet op de uitspraak in de zaken 05/1351/JW en 05/1789/JW wordt een tegemoetkoming aangeboden voor de periode dat de passantentermijn de zes maanden overschreed. Een tegemoetkoming van € 350,= wordt passend geacht. Er
was sprake van een langere wachttijd omdat klager op een LVG-afdeling geplaatst diende te worden en Den Engh een paar keer per jaar groepsgewijs jeugdigen aanneemt.

4. De beoordeling
Artikel 11, eerste lid, Bjj luidt als volgt.
De plaatsing in een behandelinrichting van een persoon aan wie de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is opgelegd geschiedt voordat de termijn van de maatregel drie maanden heeft gelopen.

Artikel 11, tweede lid, Bjj, luidt als volgt.
Indien de plaatsing niet binnen de in het eerste lid gestelde termijn mogelijk is, kan de selectiefunctionaris deze termijn telkens met drie maanden verlengen.

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 78, eerste lid, Bjj heeft bij uitspraak 05/1351/JW en 05/1789/JW d.d. 12 september 2005 geoordeeld dat de uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) in de zaak Brand no 49902/99 d.d. 11
mei 2004, die onherroepelijk is geworden op 10 november 2004 en waarin is bepaald dat een passantentermijn van zes maanden of meer in strijd is met artikel 5, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM),
eveneens van toepassing is op de passantentermijn als bedoeld in artikel 11 Bjj. In bovenvermelde uitspraak van de beroepscommissie 05/1351/JW en 05/1789/JW is onder meer overwogen dat het voor jeugdigen, die nog volop in ontwikkeling zijn, in het
kader
van een pedagogisch verantwoord beleid van bijzonder belang is dat de behandeling spoedig aanvangt.

De beroepscommissie is, gelet op het vorenoverwogene, van oordeel dat de bestreden fictieve beslissing tot verlenging van de passantentermijn van 20 januari 2006 tot 28 februari 2006, de datum van plaatsing van klager in een behandelinrichting, in
strijd is met het recht. Zij zal het beroep derhalve gegrond verklaren.

Het vorenstaande leidt ertoe dat de beroepscommissie niet meer toekomt aan beantwoording van de door de raadsman opgeworpen vraag omtrent klagers detentie(on)geschiktheid. Daarbij komt dat klager inmiddels geplaatst is in een behandelinrichting en de
vraag ook om deze reden thans niet meer aan de orde is.

De beroepscommissie is, gelet op de jurisprudentie van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 78, eerste lid, Bjj d.d. 12 september 2005 (nummer 05/1351/JW en 05/1789/JW), van oordeel dat in gevallen als hiervoor bedoeld een financiële
tegemoetkoming dient te worden toegekend, waarvan de hoogte dient te worden vastgesteld op een bedrag van € 350,= per maand vanaf de dag dat het verblijf van een p.i.j.-passant in een opvanginrichting zes maanden heeft geduurd tot de dag waarop
plaatsing in een behandelinrichting daadwerkelijk is verwezenlijkt. Dit betreft de periode van 20 januari 2006 tot 28 februari 2006, een periode van een maand en acht dagen. Zoals gebruikelijk in de rechtspraak wordt een periode van 0 tot 15 dagen op 0
dagen afgerond en een periode van 16 tot 30 dagen op 30 dagen. Daarbij acht de beroepscommissie het wenselijk dat deze tegemoetkoming geoormerkt wordt en gereserveerd wordt voor bijvoorbeeld bijzondere onkosten als klager zelfstandig zou gaan wonen,
voor inrichting van zijn woning, of bijvoorbeeld voor scholing.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de beslissing van de selectiefunctionaris.
Zij stelt vast dat aan klager, ten laste van de Minister van Justitie, een geldelijke geoormerkte, als hiervoor vermelde, tegemoetkoming toekomt ten bedrage van € 350,=

Deze uitspraak is gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. M.L.C.C. de Bruijn-Lückers, voorzitter, mr. A.P. van der Linden en dr. M. Smit, leden, bijgestaan door mr. H.S. van Gemert, secretaris, op 20 juli 2006

secretaris voorzitter

Naar boven