Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 04/1905/TB, 11 februari 2005, beroep
Uitspraakdatum:11-02-2005

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 04/1905/TB

betreft: [klager] datum: 11 februari 2005

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennis genomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een beslissing van 12 augustus 2004 van de Minister van Justitie, verder te noemen de Minister,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 21 oktober 2004, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Amsterdam te Amsterdam, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. R. Lonterman, en namens de Minister, [...]. Hiervan isverslag opgemaakt, dat is gehecht aan de tussenbeslissing van 18 november 2004, waarbij de behandeling van het beroep is aangehouden in afwachting van nadere informatie van het Pieter Baan Centrum (PBC) over daadwerkelijk aanweziggeachte resocialisatie-mogelijkheden ten aanzien van klager en een reactie daarop van de Minister.
Naar aanleiding van die tussenbeslissing heeft de Minister bij schrijven van 8 december 2004 het PBC verzocht om de door de beroepscommissie gewenste nadere informatie.
De nadere informatie van het PBC van 27 december 2004 en de reactie van de Minister daarop van 30 december 2004 zijn op 31 december 2004 op het secretariaat van de Raad ontvangen en op 6 januari 2005 om reactie doorgezonden aanklager en zijn raadsman. Klager en zijn raadsman hebben bij brief van 13 januari 2004 daarop gereageerd, welke brief op 17 januari 2005 ter kennisneming aan de Minister is gezonden.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft beslist klager op de longstay afdeling van de Prof.Mr. W.P.J. Pompestichting, het Kempehuis (hierna: het Kempehuis), te plaatsen.

2. De feiten
Klager is bij onherroepelijke uitspraak d.d. 12 april 1983 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaar met aftrek en ter beschikking gesteld (tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege. Klagers tbs isaangevangen op 27 februari 1984.
Klager heeft van 8 februari 1984 tot 16 september 1985 verbleven in de Prof.mr. W.P.J. Pompekliniek te Nijmegen en van 16 september 1985 tot 27 januari 1986 in het Dr. F.S. Meijers Instituut te Utrecht, waarna klager in ForensischPsychiatrisch Centrum Veldzicht te Balkbrug is geplaatst.
Bij onherroepelijke uitspraak van 5 juni 1986 is klager veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaar met aftrek.
Vervolgens heeft klager van 8 maart 1988 tot 18 juli 1993 verbleven in de Dr. S. van Mesdagkliniek (hierna: Van Mesdagkliniek) te Groningen.
Bij onherroepelijke uitspraak d.d. 1 augustus 1994 is klager veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar met aftrek.
Klager heeft vervolgens van mei 1996 tot 9 februari 2000 wederom verbleven in de Van Mesdagkliniek. Van 9 februari 2000 tot 5 juli 2001 heeft hij verbleven in Oldenkotte te Rekken en van 5 juli 2001 tot 28 augustus 2002 in de VanMesdagkliniek. Op laatstgenoemde datum heeft klager zich tijdens onbegeleid verlof onttrokken aan de behandeling. Op 5 december 2002 is klager aangehouden en wegens ongeoorloofde afwezigheid als passant ingesloten in een huis vanbewaring te Groningen.
Op 20 december 2002 heeft de Van Mesdagkliniek klager aangemeld voor plaatsing op een longstay afdeling.
Medio 2003 heeft de Forensisch Psychiatrische Dienst (FPD) Amsterdam de rechtbank Amsterdam in het kader van de verlenging van klagers tbs geadviseerd de maatschappij blijvend te beveiligen tegen het hoog ingeschatte risico optoekomstig seksueel gewelddadig gedrag van klager tegen vrouwen.
Bij advies van 27 juni 2003 heeft de Landelijke Adviescommissie Plaatsing (LAP) aangegeven dat een longstayindicatie niet aan de orde is, nu de door de behandelaar in het advies verlenging tbs van 31 mei 2002 genoemderesocialisatietraject niet strookt met een longstay indicatie.
Bij advies van 9 oktober 2003 heeft de LAP aangegeven dat klager thans wel voldoet aan de longstay-indicatie en is de Minister geadviseerd klager te plaatsen op een longstay afdeling.
Op verzoek van het Hof Arnhem heeft het Pieter Baan Centrum (PBC) te Utrecht klager multi-disciplinair onderzocht. In haar rapport van 2 maart 2004 concludeert het PBC dat er nog wel resocialisatiemogelijkheden in de regio Amsterdamzijn.
Bij uitspraak van 26 april 2004 heeft het Hof Arnhem klagers tbs met twee jaar verlengd, ervan uitgaande dat rekening zal worden gehouden met de aanbevelingen van het PBC.
Op 12 augustus 2004 heeft de Minister, overeenkomstig het LAP-advies van 9 oktober 2003, beslist klager te plaatsen in het Kempehuis, welke beslissing op 12 augustus 2004 aan klager is uitgereikt. Deze plaatsing is op 13 augustus2004 gerealiseerd.
Bij schrijven van 27 december 2004 heeft het PBC aangegeven dat het in het rapport van 2 maart 2004 ingenomen standpunt inzake het bestaan van resocialisatie-mogelijkheden vanuit een FPK/FPA in de regio Amsterdam wordt gehandhaafd.

3. De standpunten
Namens klager is in de procedure tot en met de zitting het volgende aangevoerd.
De bestreden beslissing is onzorgvuldig tot stand gekomen, met name omdat de Minister in telefonische contacten met klagers raadsman heeft aangegeven dat de beslissing van het Hof Arnhem wordt onderschreven en dat in het verlengdedaarvan uitvoering zal worden gegeven aan het PBC-rapport van 2 maart 2004, maar de Minister daarbij het LAP-advies van 9 oktober 2003 voor klagers raadsman heeft verzwegen en klager op 13 augustus 2004 in het Kempehuis heeft doenplaatsen zonder een door de Minister aangekondigd opnameoverleg van 24 augustus 2004 met de Van Mesdagkliniek af te wachten. Dit terwijl de Minister weet dat de LAP geen kennis heeft genomen van het PBC-rapport van 2 maart 2004. Hetis duidelijk dat klager de politieke wind tegen heeft. In Den Haag is men ervan doordrongen dat een longstay plaatsing van een zedendelinquent de beste garantie biedt op een recidivevrije tbs-gestelde. Klager is verbannen naar eenlongstay afdeling onder de noemer dat de Minister een zware verantwoordelijkheid heeft ten aanzien van de veiligheid van de samenleving. Ten onrechte. Klager kan niet worden aangemerkt als voortdurend delictgevaarlijk. In de door deVan Mesdagkliniek in de periode van 1996 tot aan klagers onttrekking aan zijn behandeling in 2002 uitgebrachte verlengingsadviezen wordt beschreven dat de behandeling vruchten afwerpt, wordt het acute delictgevaar op betrekkelijkgering geschat en wordt een stapsgewijze resocialisatie als behandeldoel gesteld. In het verlengingsadvies van 31 mei 2002 wordt aangegeven dat het zelfvertrouwen van klager is toegenomen, dat klager goed inzicht heeft in zijndelictketen en dat hij op de korte termijn sterk verminderd delictgevaarlijk is. Na de ontvluchting van klager draait de Van Mesdagkliniek als een blad aan een boom om en onderschrijft zij, ondanks alle eerdere adviezen, deuitkomsten van een door de FPD Amsterdam ambulant uitgevoerd onderzoek, waarin wordt geconcludeerd dat klager lijdt aan een ernstige borderline persoonlijkheidsstoornis waarop de behandeling slechts nadelige invloed heeft gehad.
Het Hof Arnhem slikt de conclusie van de FPD niet voor zoete koek en gelast opnieuw onderzoek in het PBC. In lijn met de eerdere PBC-rapportage van 1999 adviseert het PBC wederom een resocialisatieplan te ontwerpen.
De Minister staart zich blind op het advies van 9 oktober 2003 van de LAP, maar deze heeft niet kennisgenomen van het PBC-rapport van 2 maart 2004 op grond waarvan het Hof Arnhem klagers tbs met twee jaar heeft verlengd in verbandmet door het PBC nog mogelijk te achten resocialisatie in de regio Amsterdam. Op grond van het PBC-advies van 2 maart 2004 zou de LAP tot een andere conclusie zijn gekomen dan is neergelegd in het advies van 9 oktober 2003. Dr. VanKordelaar is een van de opstellers van laatstgenoemd advies, maar maakt tevens deel uit van het Hof Arnhem en is als zodanig kennelijk teruggekomen op zijn eerdere LAP-advies. Een veronderstelling dat de heer dr. Van Kordelaar inraadkamer van het Hof Arnhem ten aanzien van de te nemen uitspraak in de minderheid zou zijn geweest, ligt niet voor de hand. De Minister legt het PBC-rapport wel heel makkelijk en beperkt uit. Daarin staat niet dat alleen plaatsingin de FPK De Meren dan wel FPA Roosenburg dient plaats te vinden en anders plaatsing op een longstay afdeling. Wel staat daarin dat een zinvolle resocialisatie ook met klagers wens tot resocialisatie in Amsterdam rekening zal dienente houden, waarbij de gedachten uitgaan naar de FPK De Meren of FPA Roosenburg. Het PBC geeft aan dat het in de Van Mesdagkliniek is misgelopen en dat dit samenhangt met het feit dat de verstandhouding tussen klager en de kliniekverkeerd is ingeschat. Ook de psychotherapeut van die kliniek geeft aan dat sprake was van een autoriteitsconflict. De Minister zegt dat dat uit de lucht komt vallen en hecht daar geen waarde aan. Maar ook psychiater [...] van deVan Mesdagkliniek heeft op de zitting van 15 januari 2003 (inzake de verlenging van klagers tbs), dus kort na klagers terugkeer, gezegd als mogelijkheid opheffing van de tbs te zien, maar anderzijds ook het geven van een kans aanklager met een gelijkwaardige positie als uitgangspunt. Er dient dus wel degelijk met klagers wens tot resocialisatie in de regio Amsterdam rekening te worden gehouden. In de regio Amsterdam zijn meer tbs-klinieken aanwezig,bijvoorbeeld Flevo Future. Er is maar één tegenstrijdigheid in deze zaak te vinden en dat is de bedoeling van de Minister om klager weer te plaatsen in de Dr. S. van Mesdagkliniek, daar die kliniek geen landelijke longstay afdelingheeft.
De rechtbank Amsterdam heeft de beslissing op het verzoek om verlenging van klagers tbs aangehouden in afwachting van de uitspraak van de beroepscommissie op klagers beroep tegen de beslissing hem te plaatsen op een longstayafdeling.
Namens de Minister is in de procedure tot en met de zitting de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Met inachtneming van de eisen van artikel 11 Bvt zijn de volgende criteria ontwikkeld ter beoordeling van de noodzaak tot en wenselijkheid van plaatsing op een longstay afdeling:
- er dient sprake te zijn van een intramurale behandeling van meer dan zes jaren;
- er dient, bij voorkeur, sprake te zijn van meerdere behandelpogingen;
- het moet aannemelijk zijn geworden dat voornoemde behandeltrajecten niet hebben geresulteerd in een substantiële vermindering van het delictgevaar en dat de stoornis waaraan betrokkene leed ten tijde van het delict nog steedsaanwezig is;
- de Minister dient zich, alvorens een besluit tot plaatsing op een longstay-afdeling te nemen, te laten adviseren middels een onafhankelijk onderzoek dat wordt uitgevoerd door de Landelijke Adviescommissie Plaatsing (LAP). De LAPbestaat uit een multidisciplinair team van onafhankelijke deskundigen, dat onderzoekt of de behandelaar, gelet op diens verantwoording in de aanmelding van de longstay-kandidaat, in alle redelijkheid (dat wil zeggen met inachtnemingvan eisen die aan de indicatiestelling in professionele zin gesteld moeten worden) tot de longstay-indicatie heeft kunnen komen.
Klager voldoet aan deze criteria. Er is immers ruimschoots sprake van een behandelingsduur van meer dan zes jaar. Klager heeft in verscheidene tbs-inrichtingen verbleven en de behandelinterventies hebben geen reductie van klagersdelictgevaar-lijkheid opgeleverd. Een ingeslagen resocialisatietraject is al in een vroeg stadium mislukt doordat klager zich onttrok aan de behandeling. Klager wordt beschouwd als chronisch delictgevaarlijk en er zijn thans geenbehandelingstechnieken voorhanden om deze prognose in gunstige zin bij te stellen. De LAP heeft op 9 oktober 2003 geadviseerd klager te plaatsen op een longstay afdeling. De LAP heeft naar de gehele behandeling gekeken. De LAP heeftniet kennis genomen van het PBC-rapport van 2 maart 2004. Niemand kon voorzien dat bedoeld PBC-rapport in sterke mate innerlijk tegenstrijdig is: resocialisatie niet vanuit een tbs-kliniek vanwege de weerstand daartegen bij klager,maar vanuit de twee genoemde klinieken en anders toch plaatsing op een longstay afdeling. Plaatsing van klager in genoemde twee klinieken kan immers niet aan de orde zijn, daar de FPK De Meren uitsluitend psychotici opneemt en deFPA Roosenburg te ver ligt van het klimaat waarin klager is behandeld, en voorts de mate van beveiliging vragen oproept. Beide klinieken betreffen derhalve een aanzienlijk lichtere setting en zijn bestemd voor opname van anderedoelgroepen dan die waartoe klager behoort.
Substantiële vermindering van het delictgevaar is moeilijk in te schatten. Het is een aanvaard gegeven dat iemand ondanks herhaalde behandelpogingen delictgevaarlijk blijft. Het in 2003 opgestelde FPD-rapport staat zeker nietalleen, zoals door klagers raadsman aangevoerd. Dit rapport is namelijk ook gebaseerd op de totale behandel- en delictgeschiedenis van klager.
Het lag in de bedoeling klager te plaatsen in de Dr. S. van Mesdagkliniek, in afwachting van een plaatsing elders. Deze kliniek wilde klager niet meer opnemen en klager wilde ook zelf niet meer terug naar die kliniek. Uiteindelijkis een andere beslissing genomen, waarbij, gelet op de zware verantwoordelijkheid van de Minister voor de veiligheid van de samenleving, zwaarder gewicht is toegekend aan het LAP-advies. Het PBC geeft zelf aan dat resocialisatievanuit tbs-klinieken is uitgesloten en dat longstayplaatsing overblijft als plaatsing in de FPK De Meren of de FPA Roosenburg niet mogelijk is.
De lange termijn tussen de beslissing en de plaatsing is spijtig. Er is een tekort aan longstayplaatsen.
De Minister heeft niet overwogen de LAP te vragen om commentaar naar aanleiding van het laatste PBC-rapport, maar zal nog wel contact opnemen met het PBC.
Het beroep zal derhalve ongegrond zijn.

Bij brief van 8 december 2004 heeft de Minister het PBC verzocht een nadere toelichting te geven inzake de daadwerkelijk aanwezig geachte resocialisatie-mogelijkheden te aanzien van klager en in te gaan op de door de Ministeraanwezig geachte inconsistenties in het advies van 2 maart 2004. De Minister heeft het PBC voorts verzocht in deze zaak en in andere zaken met het oog op het a-selecte plaatsingsbeleid van de Minister op inhoudelijke gronden teadviseren inzake de benodigde beveiliging en behandeling, maar geen klinieken te noemen.

Bij schrijven van 27 december 2004 heeft het PBC aangegeven dat er nog steeds delictgevaar op de (middel)lange termijn aanwezig is, maar dat dit thans nog niet de noodzaak van een longstay-plaatsing meebrengt, omdat er in lijn metde PBC-rapportage van 2001 nog resocialisatiemogelijkheden aanwezig worden geacht. Echter niet vanuit een tbs-inrichting, gezien de al jaren woedende strijd tussen klager en de tbs-klinieken, getuige ook klagers ontsnapping uit deVan Mesdagkliniek in 2002, maar vanuit een FPK/FPA in de regio Amsterdam. Het is zeker niet onmogelijk dat een longstayvoorziening onvermijdelijk zal blijken te zijn, maar dat moment is nog niet aangebroken. Het feit dat wordtgeadviseerd de tbs met twee jaar te verlengen heeft dan ook niet te maken met in de toekomst blijvende delictgevaarlijkheid, maar met het bewerken van genoemde ongunstige factoren via het geadviseerde resocialisatietraject.
De gedachten gingen hierbij uit naar de FPK De Meren en de FPA Roosenburg. Bij het advies is er van uit gegaan dat het criterium van primaire psychotische problemen voor plaatsing in de FPK De Meren niet gold. Zeker het afgelopenjaar (of wellicht de afgelopen jaren) bestaat bij de drie FPK’s – en zeker De Meren en de GGzE – een uitgesproken voorkeur voor, in DSM-IV-TR-termen, As-I problematiek en voelt men weinig voor patiënten met overwegend ofuitsluitend As-II problematiek (i.c. persoonlijkheidstoornissen). De ervaring leert dat de opnamecriteria kunnen wisselen naar gelang de populatie en wachtlijsten van die klinieken. Indien de FPK De Meren klager vanwege de aard vanzijn problematiek thans niet opneemt, kan het PBC-advies op dat deel niet uitgevoerd worden.
Plaatsing in een FPA zou in eerste instantie in het kader van woonverlof kunnen plaatsvinden. Naast de FPA Roosenburg kan gedacht worden aan de FPA De Dijk te Heiloo. Bij deze FPA’s worden met enige regelmaat patiënten opgenomen,waarbij – in termen van veiligheid – sprake is van recidivegevaar op (middel)lange termijn en die afkomstig zijn uit tbs-klinieken (en niet zelden de Van Mesdagkliniek). Deze patiënten verblijven er dan doorgaans voor eenresocialisatieproces van twee tot drie jaar.
Het PBC ziet de plaatsing op een FPA of op een longstay afdeling niet (zoals de Minister, beroepscommissie) als uitersten in termen van beveiliging. Gezien de huidige stand van klagers stoornis acht het PBC klager op korte termijnniet delictgevaarlijk. Beide FPA’s beschikken over een gesloten gedeelte. Het PBC ziet een eventuele longstayplaatsing niet als indicatief voor acute en/of ernstige delictgevaarlijkheid, maar als gevolg van het ontbreken van verderemogelijkheden bij nog steeds aanwezige delictgevaarlijkheid op (middel)lange termijn. Resocialisatie vanuit genoemde FPA’s zou dan niet mogelijk blijken te zijn, verdere behandeling in een tbs-kliniek zou zinloos zijn eninvrijheidsstelling zonder resocialisatie is niet aan de orde.
Op een FPA vindt meer behandeling (resocialisatie) plaats dan op een longstayafdeling.
Bij het advies is niet uitgegaan van de a-selecte plaatstingssystematiek van tbs-gestelden, aangezien in dit geval de vraagstelling van het Hof Arnhem aan het PBC was – na 20 jaar verblijf van klager in tbs-klinieken – om teadviseren over verlenging van de tbs en voorwaardelijke beëindiging van de verpleging. Het betrof een verzoek van het Hof om een op maat gesneden advies (artikel 38 g, tweede lid, Wetboek van Strafrecht).
De FPK’s/FPA’s hebben bovendien een aparte positie in deze, aangezien zij een eigen opnamecommissie hebben.

Bij brief van 30 december 2004 heeft de Minister als volgt op het standpunt van het PBC gereageerd.
Het PBC acht haar advies (plaatsing in een FPK of FPA ter resocialisatie enerzijds en plaatsing in een longstayvoorziening met het oog op ook door haar thans vastgestelde delictgevaar op de [middel]lange termijn anderzijds) nietinconsistent.
De Minister baseert zijn beslissing nog steeds op de constatering van blijvend delictgevaar op de (middel)lange termijn, omdat dit ook in andere derdenadviezen is genoemd (zoals in het verweer al naar voren gebracht), en omdat opgrond van de Bvt in de plaatsingsbeslissing overwegingen van maatschappijbeveiliging dienen te prevaleren boven klinische overwegingen.

Namens klager is bij brief van 13 januari 2004 als volgt op het standpunt van het PBC gereageerd.
Geheel in lijn met alle in de periode van 1996 tot augustus 2002 uitgebrachte adviezen persisteert het PBC in zijn opvatting dat er bij klager op het gebied van de reductie van zijn delictgevaarlijkheid progressie is geboekt. HetPBC ziet voorts mogelijkheden om via een resocialisatietraject vanuit een FPK/FPA-setting de resterende delictgevaarlijkheid te bestrijden. De Minister doet het voorkomen alsof het PBC hierin alleen staat en verwijst naar anderederdenadviezen. Alleen de in 2003 door de FPD uitgebrachte rapportage wijst in de door de Minister gewenste richting. Deze rapportage is gebaseerd op ambulant uitgevoerd onderzoek en weegt kwalitatief niet op tegen de door het PBCin 2001 en 2004 uitgevoerde onderzoeken.
Van enige inconsistentie in het PBC-advies van 2004 is geen sprake. Alleen in het geval het niet mogelijk blijkt om de resterende delictgevaarlijkheid verder te bestrijden via een resocialisatietraject binnen een FPK/FPA-setting,bij voorkeur in de regio Amsterdam, blijft niets anders over dan een longstayplaatsing.
Het Hof heeft ingestemd met het PBC-advies en heeft daarin geen inconsistentie ontwaard. Daaraan moet veel gewicht worden toegekend, zeker nu een van de raden van het Hof eerder betrokken is geweest bij het opstellen van hetLAP-advies waarop de Minister de longstayplaatsing fundeert.
Verzocht wordt het beroep gegrond te verklaren en vóór 20 februari 2004 uitspraak te doen, daar de rechtbank Amsterdam de behandeling van de vordering tot verlenging van klagers tbs tot die datum heeft aangehouden.

4. De beoordeling
Bij de (over)plaatsing van ter beschikking gestelden dient de Minister, op grond van artikel 11, tweede lid, van de Bvt in zijn overwegingen te betrekken:
a) de eisen die de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen dan de tbs-gestelde of de algemene veiligheid van personen of goederen stelt, en
b) de eisen die de behandeling van de tbs-gestelde gezien de aard van de bij hem geconstateerde gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens stelt.

Met inachtneming van de voornoemde eisen van artikel 11, tweede lid, van de Bvt zijn de hierboven door de Minister onder 3. genoemde criteria opgesteld.
De Minister heeft beslist klager te plaatsen op een longstay afdeling op de grond dat klager aan deze criteria voldoet gelet op de ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing uitgebrachte rapportages omtrent klagersdiagnose, behandelbaarheid en delictgevaarlijkheid, waaronder de aanmelding voor de longstayplaatsing d.d. 20 december 2002 door de Van Mesdagkliniek, het rapport van de FPD van medio 2003 en het advies van de LAP d.d. 19 oktober2003. De Minister acht uit oogpunt van het zwaarwegende belang van de veiligheid van de samenleving de nadien op 2 maart 2004 uitgebrachte PBC-rapportage van minder belang dan de zojuist genoemde rapportages, nu plaatsing van klagerin een FPK of FPA niet mogelijk is vanwege de populatie in en beveiliging van een FPK of FPA.

Genoemde rapportage is pro justitia uitgebracht, op verzoek van het hof Arnhem in het kader van de verlenging van klagers tbs. Met inachtneming daarvan heeft het hof Arnhem de tbs van klager met twee jaar verlengd, erop vertrouwendedat de inrichting, die klager zal behandelen, rekening houdt met de aanbevelingen en bevindingen van het PBC in de behandelaanpak. Deze rapportage is bij schrijven van 27 december 2004 van het PBC toegelicht. Zakelijk weergegevengeeft het PBC aan dat klagers persoonlijkheidsproblematiek nog steeds aanwezig is, dat er geen delictgevaar op korte termijn is, maar wel recidivegevaar op (middel)lange termijn is, alsmede dat er nog wel resocialisatiemogelijkhedenzijn, maar in andere zin dan waarop de resocialisatiepoging heeft plaatsgevonden in de Van Mesdagkliniek. Geadviseerd is klagers tbs met twee jaar te verlengen ten behoeve van voortzetting van de resocialisatie van klager vanuit eenFPK of FPA in de regio Amsterdam, waarbij gedacht kan worden aan de FPK De Meren of de FPA Roosenburg dan wel de FPA De Dijk. Alleen indien deze inrichtingen klager niet kunnen of willen opnemen, zal alleen nog een longstayplaatsingmogelijk zijn. Resocialisatie vanuit een tbs-kliniek wordt zinloos geacht vanwege klagers strijd met de tbs-klinieken.

De beroepscommissie is van oordeel dat de Minister, in het licht van alle thans beschikbare gegevens omtrent klagers delictgevaarlijkheid en de behandelmogelijkheden, in redelijkheid niet heeft kunnen beslissen om klager in ditstadium van de behandeling te plaatsen op een longstay afdeling. Niet kan worden geoordeeld dat een longstay afdeling op dit moment vooralsnog als de meest aangewezen plaats voor tenuitvoerlegging van de tbs moet worden aangemerkt,nu niet kan worden gezegd dat wordt voldaan aan het criterium dat geen sprake is van een substantiële vermindering van het delictgevaar en er voorts nog mogelijkheden tot resocialisatie aanwezig lijken te zijn. Weliswaar heeft deVan Mesdagkliniek eind 2002 en hebben de FPD en de LAP in 2003 een andere conclusie getrokken, maar die conclusie komt niet overeen met de in de periode van 1996 tot augustus 2002 uitgebrachte adviezen van de Van Mesdagkliniek enhet PBC en het in 2004 uitgebrachte en nader toegelichte advies van het PBC. Waar het PBC nog resocialisatiemogelijkheden ziet, dient de Minister uit zorgvuldigheid op grond van de in artikel 11 Bvt genoemde, met elkaarsamenhangende belangen, eerst daadwerkelijk met genoemde klinieken de (on)mogelijkheid van plaatsing en voorgestane behandeling te bezien en niet op voorhand van de onmogelijkheid daarvan uit te gaan en over te gaan tot een zoingrijpende beslissing als het plaatsen op een longstay afdeling.
De bestreden beslissing van de Minister moet, het voorgaande in samenhang en onderling verband bezien en bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt.
Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard.

Aangezien de bestreden beslissing op materiële grond dient te worden vernietigd zal de beroepscommissie met toepassing van het bepaalde in artikel 66, derde lid, onder a van de Bvt in verbinding met artikel 69, vijfde lid van de Bvtde Minister opdragen binnen uiterlijk een maand na ontvangst van en met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen.

Mogelijkerwijs zal klager ten gevolge van de op dit moment onjuist bevonden beslissing behandelachterstand hebben opgelopen. Nu op dit moment de overplaatsing naar het Kempehuis op materiële grond onjuist is bevonden, kan eventueelopgelopen behandelachterstand te zijner tijd op aangeven van klager eventueel tot een tegemoetkoming aanleiding geven.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond op materiële grond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt de Minister op binnen uiterlijk een maand na ontvangst van en met inachtneming van deze uitspraak een nieuwebeslissing te nemen.
Zij houdt de beslissing over een eventuele tegemoetkoming voor het gegrond verklaarde beroep tot nader orde aan.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. drs. F.A.M. Bakker, voorzitter, drs. B. van Dekken en prof. mr. C. Kelk, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 11 februari 2005

secretaris voorzitter

Naar boven