Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 09/1379/TB, 28 oktober 2009, beroep
Uitspraakdatum:28-10-2009

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 09/1379/TB

betreft: [klager] datum: 28 oktober 2009

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een beslissing van 13 mei 2009 van de Staatssecretaris van Justitie, verder te noemen de Staatssecretaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 1 september 2009, gehouden in penitentiaire inrichtingen Amsterdam, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. R. Lonterman, en namens de Staatssecretaris [...] en [...], werkzaam bij de afdeling
juridische zaken van de Dienst Justitiële Inrichtingen van het ministerie van Justitie.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft beslist klager te plaatsen in een longstayvoorziening van de Prof. Mr. W.P.J. Pompestichting, hierna de Pompestichting.

2. De feiten
Klager is bij onherroepelijke uitspraak d.d. 12 april 1983 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van twee jaar met aftrek en ter beschikking gesteld (tbs) met bevel tot verpleging van overheidswege. Klagers tbs is aangevangen op 27
februari 1984.
Klager heeft van 8 februari 1984 tot 16 september 1985 verbleven in de Pompestichting te Nijmegen en van 16 september 1985 tot 27 januari 1986 in het Dr. F.S. Meijers Instituut te Utrecht, waarna klager in Forensisch Psychiatrisch Centrum Veldzicht te
Balkbrug is geplaatst.
Bij onherroepelijke uitspraak van 5 juni 1986 is klager veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vier jaar met aftrek.
Vervolgens heeft klager van 8 maart. 1988 tot 18 juli 1993 verbleven in de Dr. S. van Mesdagkliniek (hierna: Van Mesdagkliniek) te Groningen.
Bij onherroepelijke uitspraak d.d. 1 augustus 1994 is klager veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van drie jaar met aftrek.
Klager heeft vervolgens van mei 1996 tot 9 februari 2000 wederom verbleven in de Van Mesdagkliniek. Van 9 februari 2000 tot 5 juli 2001 heeft hij verbleven in Oldenkotte te Rekken en van 5 juli 2001 tot 28 augustus 2002 in de Van Mesdagkliniek. Op
laatstgenoemde datum heeft klager zich tijdens onbegeleid verlof onttrokken aan de behandeling. Op 5 december 2002 is klager aangehouden en wegens ongeoorloofde afwezigheid als passant ingesloten in een huis van bewaring te Groningen.
Op 20 december 2002 heeft de Van Mesdagkliniek klager aangemeld voor plaatsing op een longstayafdeling.
Medio 2003 heeft de Forensisch Psychiatrische Dienst (FPD) Amsterdam de rechtbank Amsterdam in het kader van de verlenging van klagers tbs geadviseerd de maatschappij blijvend te beveiligen tegen het hoog ingeschatte risico op toekomstig seksueel
gewelddadig gedrag van klager tegen vrouwen.
Bij advies van 27 juni 2003 heeft de Landelijke Adviescommissie Plaatsing (LAP) aangegeven dat een longstayindicatie niet aan de orde is, nu het door de behandelaar in het advies verlenging tbs van 31 mei 2002 genoemde resocialisatietraject niet
strookt
met een longstayindicatie.
Bij advies van 9 oktober 2003 heeft de LAP aangegeven dat klager thans wel voldoet aan de longstayindicatie en is de Minister geadviseerd klager te plaatsen op een longstayafdeling.
Op verzoek van het Hof Arnhem heeft het Pieter Baan Centrum (PBC) te Utrecht klager multi-disciplinair onderzocht. In zijn rapport van 2 maart. 2004 concludeert het PBC dat er nog wel resocialisatiemogelijkheden in de regio Amsterdam zijn.
Bij uitspraak van 26 april 2004 heeft het Hof Arnhem klagers tbs met twee jaar verlengd, ervan uitgaande dat rekening zal worden gehouden met de aanbevelingen van het PBC.
Op 12 augustus 2004 heeft de Minister, overeenkomstig het LAP-advies van 9 oktober 2003, beslist klager te plaatsen in een longstayvoorziening van de Pompestichting. Deze plaatsing is op 13 augustus 2004 gerealiseerd.
Bij schrijven van 27 december 2004 heeft het PBC aangegeven dat het in het rapport van 2 maart. 2004 ingenomen standpunt inzake het bestaan van resocialisatiemogelijkheden vanuit een FPK/FPA in de regio Amsterdam wordt gehandhaafd.
Bij uitspraak 04/1905/TB d.d. 11 februari 2005 heeft de beroepscommissie klagers beroep gegrond verklaard, omdat niet gesteld kan worden dat er geen sprake is van een substantiële vermindering van delictgevaar en resocialisatiemogelijkheden nog
aanwezig
lijken te zijn. Zij heeft de Minister opdracht gegeven om binnen een maand een nieuwe beslissing te nemen.
Op 14 maart. 2005 heeft de Minister beslist om klager terug te plaatsen naar de Van Mesdagkliniek.
Op 5 april 2006 heeft de Minister beslist om klager ter observatie te plaatsen in de Mr. Henri van der Hoevenkliniek te Utrecht.
Op 27 juni 2007 heeft het hoofd van de Van Mesdagkliniek het verzoek gedaan om klager in een longstayvoorziening te plaatsen.
Op respectievelijk 20 juni 2008 en 3 augustus 2008 hebben dr. [A]en drs. [B] geadviseerd om een mogelijk nieuwe resocialisatiepoging te ondernemen vanuit een andere inrichting.
Op 5 december 2008 heeft de LAP geadviseerd om klager in een longstayvoorziening te plaatsen.
Op 13 mei 2009 heeft de Staatssecretaris opnieuw beslist om klager in een longstayvoorziening van Pompestichting te plaatsen.

3. De standpunten
Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Met de uitspraak 04/1905/TB van 11 februari 2005 is gedacht dat aan klagers lijdensweg een eind zou komen en dat de bakens weer richting behandeling zouden worden gezet. Niets is minder waar
gebleken. Klager is vanaf augustus 2002, nadat hij niet was teruggekeerd van een meerdaags onbegeleid verlof, letterlijk afgeschreven door de Van Mesdagkliniek en staat sindsdien als chronisch delictgevaarlijk en onbehandelbaar te boek. De
PBC-rapportage van 2004, de beslissing van de penitentiaire kamer van het gerechthof Arnhem in 2004 en de uitspraak van de beroepscommissie van 11 februari 2005 hebben daarin geen verandering kunnen brengen. Klager is na de uitspraak van de
beroepscommissie heropgenomen op een langdurige zorgafdeling van de Van Mesdagkliniek, de uitstroomafdeling richting longstay. Van meet af aan is hem te kennen gegeven dat de Van Mesdagkliniek nimmer nog een resocialisatietraject op poten zal gaan
zetten. Pro forma is een behandelplan in elkaar gezet, waarin is vermeld dat de mogelijkheden om te resocialiseren zullen worden onderzocht. Hier is nooit serieus werk van gemaakt. Ook is duidelijk, ook al had de Van Mesdagkliniek anders gewild (quod
non), dat gelet op de brief van 26 mei 2005 van de heer Martini elke resocialisatiepoging schipbreuk zou lijden bij DJI. Het streven is geweest om klager te conserveren, verder te hospitaliseren en uiteindelijk als geschikt voor een longstay te
conditioneren.
Medio 2006 is klager voorgehouden dat door middel van een second opinion in de Van der Hoevenkliniek er wellicht draagvlak zou kunnen worden gecreëerd voor een resocialisatietraject. Klager heeft aan dit onderzoek zijn volledige medewerking gegeven.
Klager is in de rapportage van de Van der Hoevenkliniek, met daaronder de handtekening van dezelfde mevrouw [C] die een kleine vijf jaar geleden namens de Minister de longstayplaatsing van klager bepleitte, echter volledig de grond ingeschreven en
zodanig delictgevaarlijk geacht dat hij bij terugkomst in de Van Mesdagkliniek meteen in de isoleer en op de VIC-afdeling werd geplaatst. Hem is direct duidelijk gemaakt dat de inrichting alles zou doen om hem te doen terugkeren naar de longstay.
Volgens dr. [D], psychiater bij het PBC en een van de opstellers van de rapportage in 2004, is destijds van de zijde van het Ministerie van Justitie druk uitgeoefend op de directie van het PBC teneinde een door de Minister welgevallige conclusie te
bewerkstelligen. Volgens de bevindingen van dr. [A], een door het LAP ingeschakelde psychiater, is de rapportage van de Van der Hoevenkliniek niet als objectief te kwalificeren.
Wellicht is gedacht dat het verstrijken der jaren voldoende tegenwicht en soelaas zou bieden om de uitspraak van 11 februari 2005 te ontkrachten. De conclusies van dr. [A] en drs. [B] zijn glashelder. Net als de Van Mesdagkliniek in de jaren 1996 tot
en
met 2002 en het PBC in 1999 en 2004 zien zij dat het delictgevaar substantieel is verminderd. Drs. [B] spreekt over een gematigd recidivegevaar en dan met name op de langere termijn en dr. [A] zet grote vraagtekens bij de kwestie of er sprake is van
blijvende delictgevaarlijkheid. [B] en [A] zien behandelmogelijkheden, waarbij [A] aansluit bij het PBC rapport van 2004. [A] actualiseert de bevindingen en aanbevelingen van het PBC van 2004 dat van de zijde van het Ministerie van Justitie nooit is
onderzocht of onder de vlag van de tbs klager in een FPA/FPK-setting verder zou kunnen worden behandeld en eventueel geresocialiseerd. Die mogelijkheid heeft de heer Martini van DJI bij brief van 26 mei 2005 meteen om zeep geholpen. Op geen enkele
wijze
is gehandeld naar de letter, laat staan naar de geest van, de uitspraak van 11 februari 2005. De bevindingen van het PBC in 2004 en van de deskundigen in 2009 worden heel gemakkelijk als vrijblijvend afgedaan.
Sinds december 2002 staat klagers behandeling stil. Niet de minste deskundigen hebben zonder voorbehoud gesteld dat klager is veranderd, dat zijn delictgevaarlijkheid aanzienlijk is gereduceerd en dat het verantwoord was en is hem een op resocialisatie
gericht behandeltraject te bieden. Zelfs binnen de Van Mesdagkliniek zijn er deskundigen die de delictgevaarlijkheid en behandelmogelijkheden van klager een stuk genuanceerder inschatten dan de Staatssecretaris doet voorkomen. In de laatste wettelijke
aantekeningen is een afsluitend verslag opgenomen van drs. Van der Sleen. Zij is sinds 1995 eerst als behandelcoördinator en daarna als psychotherapeut bij klager betrokken geweest. In haar verslag van 16 april 2009 stelt zij dat zij het persoonlijk
jammer vindt dat er nooit een serieuze poging is ondernomen om hem te resocialiseren. Zij is al jaren niet overtuigd van het delictrisico dat in klager wordt gezien.
Gesteld is dat klager niet heeft willen meewerken aan testdiagnostisch onderzoek. Andere jaren heeft hij volledig meegewerkt en daar is helemaal niets mee gedaan. Als bewijs dat klager wilde samenwerken met zijn behandelaars heeft hij zijn beroep bij
de
penitentiaire kamer ingetrokken. Hij heeft nooit gezegd dat hij geen libidoremmende middelen wilde innemen. Dit is nooit met hem besproken.
Klager hoort niet thuis op een longstayafdeling, niet in 2005 en niet in 2009.

Namens de Staatssecretaris is inzake het beroep het volgende standpunt naar voren gebracht.
Bij uitspraak van 11 februari 2005 heeft de beroepscommissie geoordeeld dat er nog mogelijkheden tot resocialisatie aanwezig leken te zijn en diende de Minister de (on)mogelijkheid van plaatsing in de door het PBC geopperde klinieken te bezien alvorens
over te gaan tot longstayplaatsing. Thans is wel voldaan aan de criteria voor longstayplaatsing. Klager heeft conform ‘state of the art’ alle behandelmogelijkheden ondergaan zonder dat dit geresulteerd heeft in een substantiële vermindering van het
delictgevaar. Onder meer is sprake van seksuele deviatie en psychopathie. Het recidiverisico op toekomstig seksueel gewelddadig gedrag wordt nog altijd hoog ingeschat. Daarbij speelt voornamelijk persoonlijkheidsproblematiek een rol, terwijl het klager
niet gelukt is te profiteren van de behandeling. Voorts is klager gehospitaliseerd en in hoge mate vervreemd van de samenleving. Bij het wegvallen van een ondersteunende omgeving, zoals bij einde tbs, worden de risicofactoren op korte termijn actueel.
Klager is onvoldoende in staat om het delictrisico te managen, heeft beperkt probleeminzicht en beperkte sociale en relationele copingsvaardigheden. Bovendien weigert hij libidoremmende middelen. De Van Mesdagkliniek heeft aangegeven dat de door het
PBC
in 2004 aanbevolen klinieken niet bereid waren om klager op te nemen. Daarnaast heeft de Minister van Justitie het vanuit beveiligings- en behandelingsoverwegingen niet verantwoord geacht om klager naar een FPA of een FPK over te plaatsen. De Van
Mesdagkliniek heeft ook nog getracht om klager geplaatst te krijgen in een andere kliniek maar er waren geen klinieken bereid om klager op te nemen op voorwaarde dat resocialisatie moest worden gestart.
De Van Mesdagkliniek heeft met het oog op resocialisatie nog een delictanalyse gemaakt en een behandelplan opgesteld. Klager is op 14 maart. en 16 maart. 2006 benaderd voor testdiagnostisch onderzoek en heeft beide keren aangegeven niet mee te zullen
werken. Voorts is gesproken over libidoremmende middelen, hetgeen klager eveneens heeft geweigerd. Volgens de Van Mesdagkliniek zal er altijd een acuut gevaar voor geweldpleging bestaan ook binnen de kliniek.
De Van Mesdagkliniek heeft eerst gekeken of een andere inrichting de behandeling kon overnemen. Toen bleek dat dit niet het geval was, is de Van Mesdagkliniek zelf gaan behandelen. Alvorens de longstaystatus aan te vragen heeft de Van der Hoevenkliniek
een second opinion uitgevoerd en geconcludeerd dat een verantwoorde resocialisatie (thans) nog niet mogelijk is.
Uit het LAP-advies volgt dat klager als chronisch delictgevaarlijk dient te worden beschouwd en dat behandeling niet langer zinvol is. De LAP deelt niet de visie van de deskundigen [B] en [A] dat er nog resocialisatiemogelijkheden zouden zijn. Volgens
de LAP heeft de Van Mesdagkliniek maximale inspanning gedaan om de behandelingsmogelijkheden zowel intern als extern te onderzoeken.

4. De beoordeling
Bij de (over)plaatsing van ter beschikking gestelden dient de Staatssecretaris, op grond van artikel 11, tweede lid, van de Bvt in haar overwegingen te betrekken:
a) de eisen die de bescherming van de maatschappij tegen de gevaarlijkheid van de ter beschikking gestelde voor de veiligheid van anderen dan de tbs-gestelde of de algemene veiligheid van personen of goederen stelt, en
b) de eisen die de behandeling van de tbs-gestelde gezien de aard van de bij hem geconstateerde gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens stelt.

Volgens het door de Staatssecretaris gevolgde longstaybeleid komt een tbs-gestelde, met inachtneming van de voornoemde eisen van artikel 11, tweede lid, van de Bvt, in aanmerking voor plaatsing in een longstayvoorziening, indien het behandeltraject
niet
heeft geresulteerd in een substantiële vermindering van het delictgevaar en de op verandering gerichte behandelingsprognose ongunstig is.

Volgens het betreffende beleidskader dient voorts nog aan de volgende criteria te worden voldaan voordat plaatsing op een longstayafdeling kan plaatsvinden:
a) de terbeschikkinggestelde dient conform ‘state of the art’ alle behandelmogelijkheden te ondergaan, bij voorkeur in twee behandelsettingen zonder dat dit geleid heeft tot substantiële vermindering van het delictgevaar (....) en
b) er is geen mogelijkheid tot plaatsing in de ggz vanwege het vereiste hoge beveiligingsniveau

Uit de op het verzoek van het gerechtshof Arnhem op 2 maart. 2004 uitgebrachte PBC-rapportage en de nadere toelichting van 27 december 2004 volgt dat het PBC geen delictgevaar op korte termijn, maar wel recidivegevaar op (middel)lange termijn ziet,
alsmede dat er nog wel resocialisatiemogelijkheden zijn, maar in andere zin dan waarop de resocialisatiepoging heeft plaatsgevonden in de Van Mesdagkliniek. Geadviseerd is klagers tbs met twee jaar te verlengen ten behoeve van voortzetting van de
resocialisatie van klager vanuit een FPK of FPA in de regio Amsterdam.

De beroepscommissie heeft, omdat niet voldaan werd aan het criterium dat geen sprake is van een substantiële vermindering van het delictgevaar en omdat er nog mogelijkheden tot resocialisatie aanwezig leken te zijn, klagers beroep 04/1905/TB bij
uitspraak van 11 februari 2005 gegrond verklaard en de eerdere beslissing om hem in een longstayvoorziening te plaatsen, vernietigd. Vervolgens heeft de Minister beslist om klager terug te plaatsen naar de Van Mesdagkliniek.

In het rapport van de psychiater dr. [A] van 3 augustus 2008, dat in opdracht van de LAP is uitgebracht, antwoordt dr. [A] op de vraag of het onderzoek volledig en ‘state of the art’ is geweest dat de methodiek ‘state of the art’ is geweest, maar de
uitwerking niet. Met name de second opinion van de Van der Hoevenkliniek is niet als objectief te kwalificeren en diende hoogstwaarschijnlijk ter bevestiging van reeds vastgestelde vermoedens. Bij klager is nog sprake van delictgevaarlijkheid, maar de
vraag is of dit blijvend is. Dr. [A] acht onvoldoende steun voor een longstayplaatsing aanwezig en acht het zaak om binnen een ggz-instelling naar een oplossing te zoeken.

In het in opdracht van de Minister door de psycholoog drs. [B] uitgebrachte rapport van 20 juni 2008 wordt gesteld dat het onderhavige onderzoek een meer positief en prognostisch gunstiger beeld van klager oplevert dan de door de Van der Hoevenkliniek
uitgebrachte second opinion. De recente verblijfsaantekeningen en de conclusies van de Van der Hoevenkliniek worden niet gedeeld. Het recidiverisico is gematigd, hetgeen betekent dat er vooral op de langere termijn een duidelijk verhoogd risico
bestaat,
hetgeen gerichte behandelinterventies en langdurend toezicht, ondersteuning en controle nodig maakt om tot een aanvaardbaar risiconiveau te komen. Mocht er toe besloten worden om te gaan toewerken naar resocialisatie dan dient dit volgens drs. [B] bij
voorkeur vanuit een andere kliniek te geschieden. Succesvolle resocialisatie staat of valt met de mate waarin het mogelijk is om met klager samen te werken.

Uit het onderzoek ter zitting, de rapportages en de overige stukken is naar het oordeel van de beroepscommissie niet vast komen staan dat klager zou behoren tot die categorie van blijvend delictgevaarlijke tbs-gestelden voor wie enkel plaatsing in een
longstayvoorziening geïndiceerd zou zijn. Niet vast is komen staan dat bij klager sprake is van blijvende delictgevaarlijkheid - ook klagers behandelaar/psychotherapeut in de Van Mesdagkliniek is niet overtuigd van het delictrisico dat in klager wordt
gezien - en niet uit te sluiten valt zoals verwoord in de recente rapportages van dr. [A] en drs. [B] dat er nog behandelmogelijkheden in een andere inrichting kunnen worden geboden.
Niet is gebleken dat klager daadwerkelijk een ‘state of the art’ behandeling is geboden.
Uit het bovenstaande volgt dat de beroepscommissie van oordeel is dat thans niet kan worden gesteld dat voor klager een longstayvoorziening de meest aangewezen plaats voor tenuitvoerlegging van de tbs zal zijn

Het hiervoor overwogene in aanmerking genomen moet de beslissing klager in een longstayvoorziening te plaatsen, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, onredelijk en onbillijk worden geacht.
De beroepscommissie is van oordeel dat klager in een andere tbs-inrichting een kans tot behandeling dient te worden gegeven, waarbij de beroepscommissie opmerkt dat zij een mogelijk FPK/FPA-traject pas opportuun acht na een succesvol behandeltraject in
een tbs-inrichting en een vanuit die inrichting gestart. resocialisatietraject.
Het beroep is materieel gegrond en de bestreden beslissing dient te worden vernietigd.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart. het beroep gegrond op materiële grond en vernietigt de bestreden beslissing. Zij draagt de Staatssecretaris op binnen uiterlijk een maand na ontvangst van en met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te
nemen.

De beroepscommissie zal de beslissing over een eventuele tegemoetkoming voor het materieel gegrond verklaarde beroep tot nader orde aanhouden.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr.dr. E.J. Hofstee, voorzitter, drs. J.R. van Veldhuizen en mr. R. Weenink, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.S. van Gemert, secretaris, op 28 oktober 2009

secretaris voorzitter

Naar boven