Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 17/0059/GA, 8 mei 2017, beroep
Uitspraakdatum:08-05-2017

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 17/0059/GA

betreft: [klager] datum: 8 mei 2017

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. J.W.E. Luiten, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 9 januari 2017 van de alleensprekende beklagrechter bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

De beroepscommissie heeft de directeur van de p.i. Vught in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft de afwijzing van klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof.

De beklagrechter heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt in beroep als volgt toegelicht. De directeur heeft klagers verzoek om algemeen verlof afgewezen wegens recidivegevaar, het ontbreken van een aanvaardbaar verlofadres en de toepassing
van het drugsontmoedigingsbeleid naar aanleiding van een opgelegde disciplinaire straf wegens het overdragen van harddrugs. De beklagrechter heeft overwogen dat de eerste twee gronden onvoldoende zijn onderbouwd, maar dat de derde grond voldoende was
om
het verzoek af te wijzen. Tegen de opgelegde disciplinaire straf heeft klager beroep ingesteld bij de Raad (kenmerk 16/4182). Voor zover de Raad van oordeel is dat de directeur in redelijkheid tot de disciplinaire straf heeft kunnen beslissen, wordt
het
volgende aangevoerd. Hetgeen vermeld is in de beschikking van de straf doet vermoeden dat er sprake is van een actief en bewust handelen aan de zijde van klager. De beklagcommissie heeft echter overwogen dat het gaat om hoogst onhandig handelen, door
een op de grond gevallen vloeitje van een andere persoon over te dragen aan een medegedetineerde. Die overweging had juist moeten leiden tot het niet zo strikt toepassen van het drugsontmoedigingsbeleid. Daarnaast zijn klagers belangen onvoldoende
meegewogen, nu de einddatum van zijn detentie relatief snel nadert, namelijk op 31 mei 2017. Uit de jurisprudentie volgt dat naarmate de einddatum van detentie in zicht is, het verlenen van vrijheden des te meer is aangewezen (RSJ 16 maart 2015,
15/0300/GV, RSJ 6 augustus 2013, 13/2373/GV, RSJ 9 april 2013, 13/0736/GV). Nu de naderende einddatum niet is meegewogen, kleeft aan de bestreden beslissing een motiveringsgebrek. Ten aanzien van het recidivegevaar wordt aangevoerd dat een feitelijke
en
actuele onderbouwing hiervan ontbreekt en dat van enig concreet gevaar voor herhaling, bij het verlenen van verlof, niet is gebleken. Ten aanzien van het verlofadres wordt aangevoerd dat de wooncoöperatie wel toestemming wil verlenen als klager langere
tijd op het adres zou verblijven. Dit is voor verlof niet nodig. Principiële bezwaren zijn niet gegeven. De hoofdbewoner heeft reeds met het verblijf van klager uitdrukkelijk ingestemd.

De directeur persisteert bij het standpunt zoals ingenomen tegenover de beklagrechter.

3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van 4 jaren, met aftrek. Aansluitend dient hij nog 17 maanden hechtenis te ondergaan, onder meer wegens een subsidiaire hechtenis en op grond van de Wet Terwee. De einddatum van klagers detentie is thans bepaald op
31 mei 2017.

Voorop dient te worden gesteld dat bij de beoordeling van verzoeken om algemeen verlof een belangenafweging dient te worden gemaakt tussen enerzijds het belang van de gedetineerde bij een goede en tijdige voorbereiding van zijn terugkeer in de
maatschappij en anderzijds het belang van de samenleving bij een ongestoorde tenuitvoerlegging van de opgelegde straf.

Met de beklagrechter is de beroepscommissie van oordeel dat het recidivegevaar en het onaanvaardbare verlofadres onvoldoende zijn onderbouwd om een afwijzing van het verzoek om algemeen verlof te kunnen rechtvaardigen. Ten aanzien van de toepassing van
het drugsontmoedigingsbeleid overweegt de beroepscommissie als volgt. Uit het schriftelijk verslag van 17 oktober 2016 volgt dat door een medewerker is geconstateerd dat klager iets - naar later bleek een vloeitje - heeft overgedragen aan een
medegedetineerde. Dit vloeitje bleek heroïne te bevatten. Naar aanleiding daarvan is aan klager een disciplinaire straf opgelegd. Het beklag tegen de disciplinaire straf is ongegrond verklaard. Het daartegen ingestelde beroep is in RSJ 18 april 2017,
16/4182/GA eveneens ongegrond verklaard. Conform het drugsontmoedigingsbeleid kan bij handel in drugs het eerstvolgende verlof worden ingetrokken. Naar het oordeel van de beroepscommissie kan de bestreden beslissing van de directeur dan ook niet als
onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het feit dat thans de einddatum van klagers detentie aanstaande is, maakt dit oordeel niet anders. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de uitspraak van de beklagrechter met aanvulling van de gronden.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, mr. M.M. Boone en mr. R.S.T. van Rossem-Broos, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Blankenspoor, secretaris, op 8 mei 2017.

secretaris voorzitter

Naar boven