Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/4025/GV, 17 februari 2017, beroep
Uitspraakdatum:17-02-2017

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 16/4025/GV

betreft: [klager] datum: 17 februari 2017

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. C.E. Hok-a-Hin, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 2 december 2016 genomen beslissing van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de Staatssecretaris),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsvrouw om het beroep schriftelijk toe te lichten. Op 12 januari 2017 is van de Staatssecretaris bij de Raad een
aanvullend verweerschrift binnengekomen, dat aan klager en zijn raadsvrouw is verzonden. Op 17 januari 2017 is een reactie op voornoemd schrijven bij de Raad binnengekomen, dat aan de Staatssecretaris is verzonden. Op voornoemd schrijven van 17 januari
2017 is op 20 januari 2017 een reactie van de Staatssecretaris bij de Raad binnengekomen, dat eveneens aan klager en zijn raadsvrouw is verzonden.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.

2. De standpunten
Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
In de afwijzende beslissing op klagers verzoek is verondersteld dat klager een nieuw strafbaar feit heeft gepleegd. Klager wordt thans echter slechts verdacht van het plegen van een nieuw strafbaar feit. Het betreft bovendien een feit dat in mei 2016
zou hebben plaatsgevonden, zodat de stelling dat hij zich tijdens zijn deelname aan een penitentiair programma (p.p.) hieraan heeft schuldig gemaakt, niet juist is. De voorlopige hechtenis is thans opgeheven, waarna klagers huidige detentie herleefde.
Klager heeft het tenlastegelegde van meet af aan ontkend. De aangever van het tenlastegelegde feit heeft ten overstaan van de rechter-commissaris verklaard geen vrees te hebben voor klager en aanvankelijk geen aangifte te hebben willen doen. Klager
hoopt dat de strafrechter hem van het tenlastegelegde zal vrijspreken. Van gevaar voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van nieuwe strafbare feiten is volgens hem geen sprake. Daarbij is van belang dat klagers lopende strafzaak
naar verwachting niet voor zijn v.i.-datum zal worden afgedaan, nu hij niet preventief is gedetineerd en de zittingenagenda, blijkens inlichtingen van het parket van vervolging, tot april 2017 vol zit. De omstandigheden ten aanzien van zijn lopende
strafzaak zullen dan ook – vermoedelijk – niet wijzigen. De Staatssecretaris heeft geen blijk gegeven van een kenbare belangenafweging. Klager heeft zich gedurende zijn deelname aan het p.p. immer gemotiveerd opgesteld en werkte aan het aanvragen van
een uitkering, het zoeken naar een huis en het treffen van een regeling voor zijn schulden. Hij deed vrijwilligerswerk, waar hij naar behoren functioneerde. Daarnaast werkte hij aan het opbouwen van een band met zijn dochter. Door de herleving van zijn
detentie is dit proces gefrustreerd. Nu klager bovendien alle afspraken met de reclassering is nagekomen, heeft hij aangetoond betrouwbaar te zijn en gemaakte afspraken na te komen. Hetgeen de Staatssecretaris stelt omtrent klagers inzet op de arbeid,
die onder de maat zou zijn, betwist klager. Hij is gedegradeerd naar het basisprogramma vanwege het enkele feit dat hij wordt verdacht van het plegen van een strafbaar feit. Klager wordt omschreven als correct en vriendelijk richting het
inrichtingspersoneel. Hij komt gemaakte afspraken in de inrichting goed na. Deze positieve omstandigheden zijn door de Staatssecretaris niet meegewogen. Hierbij komt dat de officier van justitie positief heeft geadviseerd over klagers verlofaanvraag.
Aan dit advies dient veel waarde te worden gehecht, nu de officier van justitie kennis heeft van de inhoud van klagers strafdossier en op basis daarvan een inschatting kan maken over eventuele vrees voor de veiligheid van de samenleving. Voorts nadert
de einddatum van klagers detentie. Nu klager geruime tijd in detentie heeft verbleven is zijn resocialisatie van groot belang. Klager meent dat zijn belang bij resocialisatie zwaarder dient te wegen dan het (algemeen) belang van de samenleving, waarbij
wordt verwezen naar RSJ 20 maart 2015, 15/0517/GV. Daar resocialisatie is gericht op het voorkomen van recidive is dit tevens in het belang van de samenleving. De reclassering heeft het wenselijk geacht dat het volledige restant van klagers detentie
wordt aangewend om klager – onder reclasseringstoezicht – te laten re-integreren in de samenleving. Namens klager wordt verzocht om een schadevergoeding voor de immateriële schade die hij heeft geleden.

Namens de Staatssecretaris is de bestreden beslissing als volgt toegelicht.
Het Multidisciplinair Overleg (MDO) en de vrijhedencommissie van de locatie Esserheem te Veenhuizen hebben negatief geadviseerd over klagers verlofaanvraag, nu het klagers eerste verlofaanvraag betreft sinds zijn deelname aan het p.p. is beëindigd
vanwege de verdenking van een nieuw strafbaar feit en hij zich hiervoor nog voor de strafrechter moet verantwoorden op 10 februari 2017. Klager is gedagvaard voor afpersing en bedreiging. Klagers deelname aan het p.p. is op 17 juni 2016 aangevangen,
waarna klager op 9 juli 2016 is aangehouden en in verzekering gesteld vanwege de verdenking van het plegen van (nieuwe) strafbare feiten. Hij heeft hiervoor tot 27 september 2016 in voorlopige hechtenis verbleven. De feiten waarvan klager wordt
verdacht
hebben plaatsgevonden gedurende een regimair verlof in het kader van zijn verblijf in een zeer beperkt beveiligde inrichting (z.b.b.i.). Het plegen van een strafbaar feit tijdens detentie vormt een forse contra-indicatie voor het verlenen van
vrijheden,
zo blijkt uit RSJ 8 augustus 2016, 16/2455/GV. In RSJ 15 september 2016, 16/2906/GV, hoefde het belang bij verlof van de gedetineerde niet te prevaleren, terwijl sprake was van een vergelijkbaar strafrestant als in de onderhavige zaak. Uit het
selectieadvies van de directeur van de locatie Esserheem te Veenhuizen blijkt bovendien dat klagers inzet op de arbeid onder de maat is, zodat hem op dat onderdeel een rode gedragskleur is toegekend. De verlofaanvraag is afgewezen vanwege een gevaar
voor ernstige verstoring van de openbare orde of het plegen van strafbare feiten. Dit is, gelet op het bepaalde in artikel 4, aanhef en onder b, van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling), een weigeringsgrond voor het verlenen
van verlof. Voorts is klager onbetrouwbaar gebleken in het nakomen van afspraken, nu hij zich niet aan de voorwaarden van het p.p. heeft gehouden.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de locatie Esserheem te Veenhuizen heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag. Hierbij is in aanmerking genomen dat klagers inzet op de arbeid onder de maat is, zodat hem op dat onderdeel een rode gedragskleur is
toegekend. Bovendien betreft het klagers eerste verlofaanvraag sinds de beëindiging van zijn deelname aan het p.p. en wordt klager verdacht van het plegen van een strafbaar feit, waarvoor hij door de meervoudige strafkamer zal worden gedagvaard.
De officier van justitie bij het arrondissementsparket te Groningen heeft positief geadviseerd over klagers verlofaanvraag en daarbij aangegeven dat geen voorwaarden hoeven te worden opgelegd.
De politie heeft het verlofadres geverifieerd en in orde bevonden.

3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van vier jaren, wegens diefstal met geweldpleging. Aansluitend dient hij een subsidiaire hechtenis van vier dagen te ondergaan. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 4 mei 2017.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers derde verlofaanvraag.

Klager verbleef van 15 februari 2016 tot 17 juni 2016 in een z.b.b.i., in het kader waarvan hij regimair verlof heeft genoten. Op 17 juni 2016 is zijn deelname aan een p.p. aangevangen. Op 9 juli 2016 is klager aangehouden en vervolgens in verzekering
gesteld vanwege de verdenking van nieuwe strafbare feiten, te weten afpersing en bedreiging. Op 27 september 2016 is de voorlopige hechtenis opgeheven en herleefde klagers huidige detentie.

Zoals de beroepscommissie reeds overwoog in – onder meer – RSJ 11 juli 2016, 16/2006/GV, RSJ 8 augustus 2016, 16/2455/GV en RSJ 15 september 2016, 16/2906/GV, vormt de verdenking van een nieuw strafbaar feit een contra-indicatie voor verlofverlening.
Ook oordeelde de beroepscommissie dat het belang bij verlof in verband met de voorbereiding op een terugkeer in de maatschappij, steeds zwaarder zal gaan wegen naarmate de einddatum van de detentie nadert. Klagers strafzaak ten aanzien van de
verdenking van de nieuwe strafbare feiten zal plaatsvinden op 10 februari 2017. Gelet op de einddatum van klagers detentie, die thans is vastgesteld op 4 mei 2017, is de beroepscommissie van oordeel dat klagers belang bij verlof (nog) niet hoeft te
prevaleren. Hierbij is mede in aanmerking genomen dat het weliswaar klagers derde verlofaanvraag betreft, maar de eerste verlofaanvraag sinds zijn aanhouding voor een nieuw strafbaar feit en de beëindiging van zijn deelname aan het p.p. De verdenking
van nieuwe strafbare feiten vormt een contra-indicatie voor verlofverlening. Bovendien komt uit de stukken naar voren dat klagers inzet op de arbeid onder de maat is en dat hij bewust confrontaties opzoekt, zodat hem op dit onderdeel een rode
gedragskleur is toegekend. Gelet op het vorenoverwogene kan de beslissing van de Staatssecretaris tot afwijzing van klagers verzoek om verlof, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en gelet op de weigeringsgronden zoals bedoeld in
artikel
4, aanhef en onder b en d, van de Regeling, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, mr. M.M. Boone en mr. R.S.T. van Rossem-Broos, leden, in tegenwoordigheid van
Y.L.F. Schuren, secretaris, op 17 februari 2017

secretaris voorzitter

Naar boven