Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/3556/GA, 31 januari 2017, beroep
Uitspraakdatum:31-01-2017

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 16/3556/GA

betreft: [klager] datum: 31 januari 2017

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

de directeur van de penitentiaire inrichting (p.i.) Nieuwegein,

gericht tegen een uitspraak van 12 oktober 2016 van de alleensprekende beklagrechter bij de p.i. Nieuwegein,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

De directeur van de p.i. Nieuwegein is in de gelegenheid gesteld om zijn standpunt ter zitting van de beroepscommissie van 6 januari 2017, gehouden in Justitieel Centrum (JC) Zaanstad, nader toe te lichten. Hij heeft hiervan, met bericht van
verhindering, geen gebruik gemaakt. Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorggedragen, heeft hij daarvan geen gebruik gemaakt. Klagers raadsman, mr. M. de Reus, is niet ter zitting verschenen. Namens klager heeft mr. De Reus zijn standpunt
voorafgaand aan de zitting wel op schrift gesteld en aan de beroepscommissie gezonden. Een afschrift hiervan is naar de directeur gestuurd.

Van de zijde van de directeur is de beroepscommissie verzocht om van het verhandelde ter zitting verslag op te maken. Nu ter zitting niemand is verschenen kan geen verslag worden opgemaakt.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagrechter
Het beklag betreft een disciplinaire straf van vijf dagen opsluiting in een strafcel, wegens een poging tot fraude bij gelegenheid van een urinecontrole.

De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard en aan klager een tegemoetkoming van € 47,50 toegekend op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Door de directeur is in beroep het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt als volgt schriftelijk toegelicht - zakelijk weergegeven -. Op de afname van urine wordt visueel toezicht gehouden. In het schriftelijk verslag is opgenomen dat klager
aan
het rommelen was bij het vullen van het bakje met urine. Om die reden is hij verzocht ter controle zijn broek te laten zaken. Op dat moment werd het flesje in zijn onderbroek gezien. Klager wist een dag van tevoren dat er een urinecontrole plaats zou
vinden en had dus voldoende tijd om hiervoor zijn voorbereidingen te treffen. Deze omstandigheden zijn voldoende voor een aannemelijke verdenking en de directeur kon in redelijkheid aannemen dat klager voornemens was te frauderen bij de urinecontrole
zodat hij bevoegd was tot het opleggen van eerdergenoemde disciplinaire straf. Primair stelt de directeur zich op het standpunt dat de vraag waar het flesje is gebleven niet behoeft te worden beantwoord, nu de beschreven omstandigheden reeds de
verdenking rechtvaardigen dat klager voornemens was te frauderen bij de urinecontrole. Subsidiair betoogt de directeur dat er andere verklaringen zijn voor het niet aantreffen van het flesje dan dat het flesje er niet is geweest. Hiertoe betoogt de
directeur dat de zeer ervaren visitatiemedewerker in het verslag heeft verklaard: “Ik zag toen (na het laten zakken van zijn broek) een klein bruin flesje in zijn onderbroek liggen. Toen ik hem vroeg het flesje te overhandigen, greep hij achterlangs in
zijn onderbroek en was het flesje verdwenen.” De medewerker heeft het flesje dus daadwerkelijk zien liggen en hiermee staat voldoende vast dat klager het flesje in zijn bezit had. Gelet op de omstandigheid dat de medewerker heeft gezien dat klager het
flesje achterlangs in zijn onderbroek wegstopte is het aannemelijk dat het flesje rectaal is weggestopt. De overweging van de beklagrechter, dat klager het flesje niet rectaal heeft weggestopt omdat het later niet meer tevoorschijn is gekomen, is geen
juiste. Immers, niet alles wat rectaal wordt weggestopt komt tevoorschijn bij een visitatie en het doen van kniebuigingen. Ook is de overweging van de beklagrechter onjuist dat het, nu het flesje ondanks de inzet van cameratoezicht en een zeef in het
toilet niet is aangetroffen, niet aannemelijk is dat er een flesje is geweest. De directeur benoemt tot slot verschillende mogelijke verklaringen voor de omstandigheid dat het flesje niet is aangetroffen. Deze mogelijkheden hadden door de beklagrechter
meegewogen moeten worden.

Namens klager is het tegenover de beklagrechter ingenomen standpunt in beroep als volgt schriftelijk toegelicht - zakelijk weergegeven -. De stelling van de directeur, dat de door de opsteller van het rapport gedane waarnemingen voldoende zijn voor een
verdenking van fraude bij de urinecontrole, is onjuist. Uit die waarnemingen kan onvoldoende worden afgeleid dat klager op dat moment het flesje aanwezig heeft gehad. De beschrijving van het gedrag van klager is onvoldoende feitelijk en duidelijk om
hier een conclusie aan te kunnen verbinden. Bovendien is het door de directeur gehanteerde begrip 'verdenking' anders dan de aannemelijkheid die op grond van artikel 50, lid 1 van de Pbw is vereist.
In het rapport staat dat een klein, bruin flesje werd gezien. Hoewel er allerlei mogelijkheden bestaan om een flesje weg te maken, staat vast dat klager is gevisiteerd, dat er kniebuigingen zijn gedaan en dat klager onder cameratoezicht en met zeef in
het toilet in de afzonderingscel heeft verbleven. Desondanks is het flesje niet aangetroffen.
Er is slechts sprake van een waarneming van een inrichtingsmedewerker. Dit is onvoldoende om aannemelijk te maken dat klager door het aanwezig hebben van een flesje heeft getracht te frauderen bij een urinecontrole. Onder verwijzing naar een drietal
uitspraken van de RSJ (14/3619/GA; 15/0636/GA en 15/3447/GA) wordt betoogd dat steunbewijs voor de juistheid van de waarneming van de inrichtingswerker ontbreekt en dat redelijkerwijs niet kan worden geconcludeerd dat één van beide verhalen
aannemelijker is dan het andere. Tot slot wordt nog opgemerkt dat niet is gebleken dat de uiteindelijk afgestane urine is onderzocht en wat de uitkomsten waren. Dit biedt dus ook geen ondersteuning voor het standpunt van de directeur.
De beklagrechter heeft het beklag terecht gegrond verklaard en verzocht wordt dan ook het beroep van de directeur ongegrond te verklaren.

3. De beoordeling
In artikel 50, eerste lid, van de Pbw is het volgende bepaald:
Indien een ambtenaar of medewerker constateert dat een gedetineerde betrokken is bij feiten die onverenigbaar zijn met de orde of de veiligheid in de inrichting dan wel met de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming en hij voornemens is
daarover aan de directeur schriftelijk verslag te doen, deelt hij dit de gedetineerde mede.
Op grond van artikel 51, eerste lid, van de Pbw kan de directeur wegens het begaan van feiten als bedoeld in artikel 50, eerste lid, onder meer de navolgende disciplinaire straf opleggen:
a. opsluiting in een strafcel dan wel een andere verblijfsruimte voor ten hoogste twee weken.

In het schriftelijk verslag is opgenomen dat dit onder ambtseed c.q. ambtsbelofte is opgemaakt. De beroepscommissie heeft eerder aangegeven dat zij er vanuit gaat dat verklaringen en verslagen opgemaakt door piw-ers niet op ambtseed maar naar waarheid
zijn opgemaakt, nu een expliciete regeling omtrent het op ambtseed opmaken van verslagen door opsporingsambtenaren, zoals in het Wetboek van Strafvordering, in de Pbw ontbreekt (zie RSJ 4 juni 2016, 15/636/GA).
Het verslag bevat naar het oordeel van de beroepscommissie een voldoende feitelijke beschrijving van hetgeen de rapporteur heeft waargenomen. In het rapport is beschreven dat het de rapporteur opviel dat klager toen hij bezig was het urinebakje te
vullen aan het rommelen was, waarop de rapporteur hem vroeg zijn broek te laten zakken. Na veel vijven en zessen voldeed klager aan het verzoek en zag de rapporteur een klein bruin flesje in klagers onderbroek liggen. Nadat klager was verzocht het
flesje te overhandigen, greep hij achterlangs in zijn onderbroek en was het flesje verdwenen. De beroepscommissie gaat uit van de juistheid van het opgestelde verslag nu er geen concrete aanknopingspunten zijn aangevoerd voor het tegendeel. Anders dan
klager betoogt, kan uit het feit dat het flesje niet is aangetroffen, niet zonder meer worden geconcludeerd dat hij geen flesje had en niet aan het rommelen was tijdens de urinecontrole.
Op basis van de inhoud van het verslag kan de beslissing van de directeur tot oplegging van eerdergenoemde disciplinaire straf aan klager in verband met een poging tot fraude bij een urinecontrole bij afweging van alle in aanmerking komende belangen
niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.

Het beroep zal derhalve gegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagrechter en verklaart het beklag alsnog ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M. Soffers, voorzitter, mr. E. Lucas en J. Schagen MA., leden, in tegenwoordigheid van
mr. M.I. Jansen, secretaris, op 31 januari 2017

secretaris voorzitter

Naar boven