Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/2906/GV, 15 september 2016, beroep
Uitspraakdatum:15-09-2016

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 16/2906/GV

betreft: [klager] datum: 15 september 2016

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. E.A. Blok, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 11 augustus 2016 genomen beslissing van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de Staatssecretaris),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsvrouw om het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.

2. De standpunten
Namens klager is het beroep als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht.
Klager betwist dat hij op 8 april 2016 verdovende middelen voorhanden heeft gehad en heeft gehandeld in strijd met de Opiumwet. Volgens klager was sprake van een ongelukkig samenloop van omstandigheden waarbij hij op het verkeerde moment op de
verkeerde
plaats was. Hij verwacht niet dat hij zal worden veroordeeld. Voorts is klager van mening dat een ‘hoog recidiverisico’ niet gebaseerd mag zijn op één incident, waarvan hij ontkent er iets mee te maken te hebben. Klagers raadsvrouw heeft meerdere malen
contact opgenomen met het arrondissementsparket Amsterdam; een zittingsdatum is nog niet bekend. Het is volgens klager dan ook nog maar de vraag of de zaak op zitting zal worden behandeld voor de einddatum van zijn detentie. De beroepscommissie
oordeelde in een eerdere zaak van klager (RSJ 8 augustus 2016, 16/2455/GV) dat met een naderende einddatum van detentie, klagers belang bij verlof steeds zwaarder zal gaan wegen. Ten overvloede wordt namens klager opgemerkt dat hij in het kader van
artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens voor onschuldig dient te worden gehouden, totdat het tegendeel is bewezen. Klager acht het onbegrijpelijk dat de Staatssecretaris, voordat een rechter over de zaak heeft kunnen oordelen,
als
argument aanvoert dat klagers voorwaardelijke invrijheidstelling mogelijk zal worden uitgesteld of ingetrokken.
De vrijhedencommissie van de penitentiaire inrichting (p.i.) Lelystad heeft, mede gezien klagers positieve gedrag, positief geadviseerd ten aanzien van het verzoek. Klager heeft geen rapporten gehad en heeft nimmer positief gescoord bij een
urinecontrole. Na het incident van 8 april 2016 is klager zelfs in het plusprogramma geplaatst en afdelingsreiniger geworden.
Verder is klager van mening dat het feit dat hij in het buitenland gedetineerd is geweest
– waardoor zijn sociale netwerk in Nederland kleiner is geworden – maakt dat hij een nog groter belang heeft bij een goede voorbereiding op zijn terugkeer in de maatschappij.
Tenslotte beschikt hij over een goedgekeurd verlofadres, heeft hij de training Kies Voor Verandering met goed gevolg afgerond en heeft hij een gezin waarop hij kan terugvallen. Ook heeft klager een werkgever die bereid is hem een baan met een vast
contract aan te bieden. Klager is dan ook van mening dat hij alle zaken ten aanzien van verlof / zijn terugkeer in de maatschappij op orde heeft.

Namens de Staatssecretaris is de bestreden beslissing als volgt – zakelijk weergegeven –toegelicht. Klager is op 10 april 2016 niet teruggekeerd in de inrichting na een regimair verlof, omdat hij op 8 april 2016 is aangehouden op verdenking van
overtreding van de Opiumwet. Hij is hiervoor tot 13 april 2016 in verzekering gesteld. Op 13 april 2016 is de voorlopige hechtenis geschorst. Klager is vanuit de zeer beperkt beveiligde inrichting (z.b.b.i.) teruggeplaatst naar de gevangenis van de
p.i.
Lelystad, een normaal beveiligde inrichting. Hoewel aan klager nog geen dagvaarding is uitgereikt en nog geen zittingsdatum bekend is, kan de verdenking van een strafbaar feit naar de mening van de Staatssecretaris op zichzelf, gelet op de
weigeringsgrond van artikel 4, onder b., d. en i. van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (de Regeling), een afwijzing van klagers verlofaanvraag in dit stadium van de detentie rechtvaardigen. Dat klager zich binnen de inrichting goed
gedraagt, doet daar volgens de Staatssecretaris niet aan af. De beroepscommissie heeft geoordeeld dat klagers belang bij verlof, naarmate de einddatum van zijn detentie nadert, steeds zwaarder zal gaan wegen. De Staatssecretaris acht klagers belang op
dit moment echter, nu de einddatum van klagers detentie nog kan wijzigen gezien de openstaande strafzaak, niet zwaarwegend genoeg. Bovendien acht de Staatssecretaris de thans resterende detentieduur voldoende om klager in de toekomst een algemeen
verlof
toe te kennen.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de p.i. Lelystad heeft positief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag, nu klagers gedrag en houding bovengemiddeld goed zijn. Geadviseerd wordt risico’s zoveel mogelijk uit te sluiten door voorwaarden aan het verlof te
verbinden, zoals elektronische controle.
Het Openbaar Ministerie heeft zich van advies onthouden.
De politie heeft het verlofadres geverifieerd en in orde bevonden.

3. De beoordeling
Klager ondergaat na een WOTS-procedure een gevangenisstraf van vier jaar en negen maanden met aftrek, wegens het opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De einddatum van klagers detentie is thans bepaald op 30 januari 2017.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers vierde verlofaanvraag.

Tot 15 april 2016 verbleef klager in een z.b.b.i. en heeft hij regimair verlof genoten. Tijdens een regimair weekendverlof is klager op 8 april 2016 aangehouden en vervolgens in verzekering gesteld vanwege de verdenking van een nieuw strafbaar feit;
wederom overtreding van de Opiumwet. Op 13 april 2016 is de voorlopige hechtenis geschorst.

Eerder oordeelde de beroepscommissie ten aanzien van de afwijzing van klagers tweede verlofaanvraag (RSJ 8 augustus 2016,16/2455/GV) onder meer dat de verdenking van een nieuw strafbaar feit een contra-indicatie vormt voor verlofverlening en niet
gebleken was van omstandigheden die tot een ander oordeel konden leiden. Ook oordeelde de beroepscommissie dat naarmate de einddatum van klagers detentie nadert, klagers belang bij een verlof, in verband met zijn voorbereiding op een terugkeer in de
maatschappij, steeds zwaarder zal gaan wegen. De beroepscommissie stelt vast dat nog steeds sprake is van een contra-indicatie voor verlofverlening. Gelet op de huidige einddatum van klagers detentie van 30 januari 2017 is de beroepscommissie van
oordeel dat klagers belang bij verlof (nog) niet hoeft te prevaleren en dat de beslissing van de Staatssecretaris tot afwijzing van klagers verzoek om verlof, ondanks het positieve advies van de directeur van de p.i. Lelystad, niet als onredelijk of
onbillijk kan worden aangemerkt. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.
4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, mr. M.M. Boone en mr. R.S.T. van Rossem-Broos, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Koster, secretaris, op 15 september 2016.

secretaris voorzitter

Naar boven