Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/3049/GA, 17 februari 2015, beroep
Uitspraakdatum:17-02-2015

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 14/3049/GA

betreft: [klager] datum: 17 februari 2015

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M. de Reus, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 21 augustus 2014 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Lelystad

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 8 december 2014, gehouden in de p.i. Amsterdam Over-Amstel, zijn gehoord de [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van de p.i. Lelystad, en [...], juridisch medewerker bij de p.i. Lelystad.
Klagers raadsman, mr. M. de Reus, heeft bij brief van 5 december 2014 laten weten dat zowel klager als hijzelf niet ter zitting zal verschijnen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft:
a. een disciplinaire straf van tien dagen opsluiting in een strafcel (ingaande op 25 april 2014), wegens het invoeren van soft- en harddrugs en het bedreigen van het personeel,
b. een disciplinaire straf van drie dagen opsluiting in een strafcel (ingaande op 3 juni 2014), wegens het intimideren van een onderwijzeres en het veroorzaken van een alarmsituatie.

De beklagcommissie heeft de klachten ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Ten aanzien van het beklag als vermeld onder a: klager bestrijdt niet dat hij contrabande heeft ingevoerd, maar ontkent dat hij heroïne heeft binnengebracht. Hetgeen is aangemerkt als heroïne was viagra. Niet duidelijk is welke test is gebruikt bij het
vaststellen van de aard van de contrabande. Bij deze stand van zaken had de beklagcommissie er niet zonder meer vanuit mogen gaan dat klager heroïne heeft binnengebracht.
Ten aanzien van het beklag als vermeld onder b: de schriftelijke verslagen zijn niet aan klager meegedeeld. Reeds om deze reden dient het beklag gegrond te worden verklaard. Tegenover de twee verslagen van de twee medewerkers staan het klaagschrift van
klager alsmede de schriftelijke verklaringen van drie medegedetineerden. Aan de op ambtseed opgemaakte verslagen van de medewerkers kan niet zonder meer doorslaggevende betekenis worden toegekend. De beklagcommissie heeft de beslissing van de directeur
ten onrechte puur marginaal getoetst. Zij had die beslissing, gelet op het toetsingskader van artikel 68 van de Pbw, meer inhoudelijk moeten toetsen. Voorts heeft de beklagcommissie ten onrechte geen inlichtingen ingewonnen bij de drie
medegedetineerden. De raadsman verzoekt de beroepscommissie dit alsnog te doen.

Door en namens de directeur is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Ten aanzien van het beklag onder a: de bij klager aangetroffen contrabande is in de inrichting getest. De inrichting maakt gebruik van een ‘kleurenreactietest’. Uit die test kwam naar voren dat klager onder meer heroïne bij zich had. De contrabande is
niet onderzocht in een laboratorium. Dat gebeurt vrijwel nooit. Een gedetineerde kan hiertoe een verzoek doen. Voor de hoogte van de straf maakt het verschil of bij een gedetineerde softdrugs dan wel harddrugs zijn aangetroffen.
Ten aanzien van het beklag onder b: klager is op 3 juni 2014 door de directeur gehoord. De straf ging op 3 juni 2014 in. Op 4 juni 2014 is de beschikking aan klager uitgereikt. De personeelsleden die de verslagen hebben opgemaakt, hebben de verslagen
niet zelf aan klager aangezegd. Klager is door het IBT naar de afzonderingscel gebracht. Meestal wordt in dergelijke situaties het verslag aangezegd door het IBT. Het is niet meer te achterhalen of dit in klagers geval ook is gebeurd.

3. De beoordeling
Ten aanzien van het beklag als vermeld onder a. overweegt de beroepscommissie het volgende. Uit de schriftelijke mededeling van de disciplinaire straf volgt dat de straf om drie redenen is opgelegd, namelijk vanwege de invoer van softdrugs (12,83 gram
hasj), de invoer van harddrugs (3,06 gram heroïne) en het bedreigen van het personeel.

Zowel in beklag als in beroep heeft klager de invoer van contrabande bekend, maar de invoer van heroïne bestreden. Nu klager op geen enkel moment in de procedure de invoer van hasj uitdrukkelijk heeft ontkend, staat volgens de beroepscommissie vast dat
klager softdrugs heeft ingevoerd. Eveneens staat vast dat klager tijdens zijn plaatsing in de afzonderingscel het personeel heeft bedreigd, aangezien klager dit evenmin heeft bestreden. Bovengenoemde gedragingen zijn onverenigbaar met de orde en
veiligheid in de inrichting. De directeur heeft klager hiervoor in redelijkheid kunnen bestraffen.
De disciplinaire straf is mede opgelegd vanwege de invoer van heroïne. Ter zitting heeft de directeur meegedeeld dat de bij klager aangetroffen substantie in de inrichting is getest. Een verslag van die drugstest is evenwel niet overgelegd, waardoor de
beroepscommissie geen kennis heeft kunnen nemen van de resultaten van die test. Daarbij komt dat een drugstest als door de inrichting is uitgevoerd – een ‘kleurenreactietest’ – slechts een voorlopig onderzoeksresultaat oplevert. In meerdere uitspraken
(vgl. beroepscommissie 24 december 2013, 13/2959/GA) heeft de beroepscommissie overwogen dat een nader onderzoek in een goedgekeurd laboratorium aangewezen is als het voorlopige onderzoeksresultaat door de gedetineerde wordt betwist. Klager heeft
consequent ontkend dat hij heroïne heeft ingevoerd en de directeur heeft ter zitting meegedeeld dat de substantie niet in een laboratorium is getest. Mitsdien kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat de aangetroffen substantie heroïne was. Om die
reden acht de beroepscommissie de beslissing van de directeur om klager voor de invoer van heroïne te bestraffen onredelijk en onbillijk. Nu één van de gronden voor de oplegging van de disciplinaire straf is komen te vervallen is de opgelegde
disciplinaire straf te hoog geweest. Onder bovengenoemde omstandigheden had de directeur naar het oordeel van de beroepscommissie kunnen volstaan met de oplegging van een disciplinaire straf van zeven dagen opsluiting in een strafcel.

Gelet op het vorenstaande zal de beroepscommissie het beroep voor zover de disciplinaire straf zeven dagen heeft geduurd ongegrond verklaren en de uitspraak van de beklagcommissie in zoverre bevestigen. De beroepscommissie zal het beroep voor zover de
disciplinaire straf langer dan zeven dagen heeft geduurd gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie in zoverre vernietigen en het beklag in zoverre alsnog gegrond verklaren. Nu de rechtsgevolgen van de bestreden beslissing niet meer
ongedaan
gemaakt kunnen worden ziet de beroepscommissie aanleiding voor het toekennen van een tegemoetkoming. Zij kent aan klager een tegemoetkoming van € 30,= toe.

Ten aanzien van het beklag als vermeld onder b. overweegt de beroepscommissie het volgende. Klagers raadsman heeft de beroepscommissie verzocht drie medegedetineerden als getuigen te horen. Die medegedetineerden hebben reeds schriftelijk verklaard wat
er volgens hen op 3 juni 2014 is voorgevallen en door en namens klager is niet onderbouwd waarom het horen van die drie medegedetineerden, bovenop hun schriftelijke verklaringen, noodzakelijk zou zijn. De beroepscommissie acht zich op basis van de
schriftelijke verklaringen van de medegedetineerden, het klaagschrift van klager, de verslagen van twee personeelsleden en hetgeen ter zitting naar voren is gekomen voldoende ingelicht om op het beroep te beslissen. Het verzoek zal daarom worden
afgewezen.

Van het voorval op 3 juni 2014 zijn twee verslagen opgemaakt. In beide schriftelijke verslagen staat: “Aan de gedetineerde is deze verslaglegging niet meegedeeld”. De verslagen zijn dus niet door de opstellers daarvan aan klager aangezegd. Nu voorts op
geen enkele wijze kan worden vastgesteld dat de verslagen door het IBT aan klager zijn aangezegd, acht de beroepscommissie niet aannemelijk geworden dat is voldaan aan het vereiste uit artikel 50, eerste lid, van de Pbw. Voorts constateert de
beroepscommissie dat de disciplinaire straf op 3 juni 2014 om 17.00 uur is ingegaan, terwijl de beslissing tot oplegging van de straf – de schriftelijke mededeling – dateert van 4 juni 2014. Daarmee is de disciplinaire straf in strijd met de wet met
terugwerkende kracht opgelegd. Gelet op het vorenstaande zal de beroepscommissie het beroep op formele gronden gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie vernietigen en het beklag alsnog gegrond verklaren.

Nu de rechtgevolgen van de bestreden beslissing niet meer ongedaan gemaakt kunnen worden ziet de beroepscommissie aanleiding voor het toekennen van een tegemoetkoming. Bij de bepaling van de hoogte van de tegemoetkoming is van belang de vraag of de
directeur in redelijkheid heeft kunnen komen tot de bestreden beslissing. De beroepscommissie neemt, in aanmerking genomen het verslag van de onderwijzeres, het klaagschrift van klager en de verklaringen van de medegedetineerden, als vaststaand aan dat
klager na een mededeling van de onderwijzeres verhaal is gaan halen bij de onderwijzeres. Wat er ook zij van de verklaringen van de medegedetineerden over de wijze waarop klager de onderwijzeres heeft bejegend, uit het verslag blijkt dat de
onderwijzeres zich door klager bedreigd heeft gevoeld en om die reden zich genoodzaakt heeft gevoeld alarm te maken. Gelet hierop en op het verslag van een tweede personeelslid, waaruit blijkt dat zij geschreeuw van zowel klager als de onderwijzeres
heeft gehoord, acht de beroepscommissie aannemelijk geworden dat de alarmsituatie mede door toedoen van klager is ontstaan. Op grond hiervan heeft de directeur in redelijkheid de bestreden disciplinaire straf kunnen opleggen. Om deze reden zal de
beroepscommissie een lagere tegemoetkoming toekennen dan in het geval de disciplinaire straf ten onrechte zou zijn opgelegd. Zij zal aan klager een tegemoetkoming van € 10,= toekennen.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake het beklag als vermeld onder a, voor zover de disciplinaire straf zeven dagen heeft geduurd, ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie.
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake het beklag als vermeld onder a, voor zover de disciplinaire straf langer dan zeven dagen heeft geduurd, gegrond, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag in
zoverre
alsnog gegrond. Zij kent hiervoor aan klager een tegemoetkoming van € 30,= toe.
De beroepscommissie verklaart het beroep inzake het beklag als vermeld onder b. gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag onder b. alsnog gegrond. Zij kent hiervoor aan klager een tegemoetkoming van € 10,= toe.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.A.M. de Wit, voorzitter, drs. R.K. Boelens en J. Schagen MA, leden, in tegenwoordigheid van
mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 17 februari 2015

secretaris voorzitter

Naar boven