Onderwerp: Bezoek-historie

Militair Rechtelijk Tijdschrift – Jaargang 116 – 2023 – aflevering 1 Special 'De oorlog in de Oekraïne'

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

MRT 2023, editie 1 Special 'De oorlog in de Oekraïne'

Inhoud

Bijdrage - Voorwoord
Titel: Voorwoord - Oorlog in Oekraïne
Auteur: brigadegeneraal (b.d.) mr. J.P. Spijk

Bijdrage - Inleiding
Titel: Introductie: Oorlog in Oekraïne
Auteur: KTZ(LD) mr. dr. M.D. Fink

Bijdrage - Beschouwing
Titel: Militaire steun aan Oekraïne: neutraliteit, gekwalificeerde neutraliteit en co-belligerente status in het internationaal recht
Auteur: dr. J.F.R. Boddens Hosang

Bijdrage - Beschouwing
Titel: Het Conflict in Oekraïne en het bezettingsrecht
Auteur: prof. dr. M.C. Zwanenburg

Bijdrage - Beschouwing
Titel: Een Nederlands Cyber Mission Team en de oorlog in Oekraïne. Internationaalrechtelijke aspecten voor de (hypothetische) inzet van een Cyber Mission Team ter ondersteuning van de Oekraïense verdediging tegen Russische cyberaanvallen
Auteurs: kolonel mr. dr. B.M.J. Pijpers, luitenant-kolonel mr. dr. E.H. Pouw en brigadegeneraal prof. mr. dr. P.A.L. Ducheine

Bijdrage - Beschouwing
Titel: De belegering van Marioepol en de verplichtingen van de oorlogvoerende partijen
Auteurs: majoor der mariniers mr. S.M.A. van Grotel en kapitein S. van de Put, LL.M

Bijdrage - Beschouwing
Titel: De omgang met kerncentrales tijdens een gewapend conflict. De juridische implicaties van de nationalisatie van en de doelgerichte aanvallen op de Oekraïense kerncentrale Zaporizja
Auteurs: R. Sinnige en mr. H. Richardson

Bijdrage - Beschouwing
Titel: Het eerste commerciële gewapende conflict in de ruimte en het internationaal recht
Auteur: mr. drs. A. Vermeer, LL.M

Bijdrage - Beschouwing
Titel: Beperkingen op de vrijheid van navigatie in het Oekraïens-Russisch conflict
Auteur: KTZ(LD) mr. dr. M.D. Fink

Bijdrage - Beschouwing
Titel: Het aanvallen van staatshoofden tijdens internationaal gewapende conflicten
Auteur: majoor mr. M. Coban

Bijdrage - Praktijk
Titel: Operatie Interflex. Humanitair oorlogsrecht voor Oekraïense rekruten
Auteur: majoor mr. J.E. Kruyt

Bijdrage - Beschouwing
Titel: Het conflict in Oekraïne en het exportcontrole recht
Auteur: kolonel (b.d.) mr. dr. J.E.D. Voetelink

Bijdrage - Beschouwing
Titel: Inzet van de Koninklijke Marechaussee in de opsporing van internationale misdrijven in Oekraïne
Auteur: KTZ(LD) mr. dr. M.D. Fink

Voorwoord - MRT special: De oorlog in de Oekraïne

Bijdrage – Voorwoord

Voorwoord – Oorlog in Oekraïne

'Speciale edities' van het Militair Rechtelijk Tijdschrift zijn zeldzaam - dan moet er echt een aanleiding voor zijn. En dat is nu het geval, want op 24 februari jl. was het een jaar geleden dat de Russische Federatie Oekraïne gewapenderhand binnenviel. Zoals genoegzaam bekend zijn de consequenties van deze oorlog zeer aangrijpend en complex, onder meer in humanitaire, politieke, economische en juridische zin.

De Algemene Vergadering van de Verenigde Naties heeft in haar resoluties van onder meer 2 en 24 maart en 12 oktober 2022 de agressie, de daardoor veroorzaakte humanitaire ramp en de poging tot annexatie van delen van de Oekraïne in de sterkst mogelijke bewoordingen veroordeeld.1

De Nederlandse regering heeft sedert de inval haar steun aan de Oekraïense regering en het Oekraïense volk bij herhaling betuigd, in woord en in daad. Nederland heeft uitgebreid gehoor gegeven aan de oproep om de Oekraïense bevolking te steunen, zowel ter plaatse als door opvang in ons eigen land. Onlangs werd bekend dat Nederland inmiddels meer dan 1 miljard Euro aan militaire steun ter beschikking heeft gesteld.2

Het ministerie van Defensie is op tal van terreinen betrokken. De minister van Defensie, mevrouw drs. Kajsa Ollongren, heeft op 22 augustus 2022 een bezoek aan het land gebracht, waarbij zij een aantal door het oorlogsgeweld getroffen gebieden heeft bezocht. Zeer recentelijk nam zij nog krachtig stelling tegen de Russische agressie, sprekend over 'Poetin's immorele oorlog in Oekraine'.3 Vrijwel alle onderdelen van het ministerie van Defensie vervullen een rol ten behoeve van de steunverlening aan het land.

In deze zeer brede context verdient de juridische complexiteit van dit internationale gewapende conflict een gedegen beschouwing – het Militair Rechtelijk Tijdschrift is daarvoor het podium bij uitstek. De redactiecommissie is KTZ (LD) mr. dr. Martin Fink dan ook zeer erkentelijk voor diens initiatief, dat tot deze uitgave heeft geleid. Ik verwijs dan ook gaarne naar zijn introductie voor een inleiding op de bijdragen.

Het eerste exemplaar van deze 'speciale editie' is op 16 maart 2023 aan de minister van Defensie aangeboden. Daarnaast zal in goede samenwerking met de NLDA, UvA en andere organisatoren een Seminar plaatsvinden, waar meerdere auteurs over de diverse onderwerpen in gesprek zullen gaan. Datum en plaats van het Seminar worden op o.m. de MRT-website (https://puc.overheid.nl/mrt/) bekend gemaakt.

Mr Jan Peter Spijk MA

Brigade Generaal, Militair Juridische Dienst (b.d.)

Voorzitter Redactiecommissie MRT

Introductie - MRT special: De oorlog in de Oekraïne

Bijdrage – Inleiding

Introductie: Oorlog in Oekraïne

Door KTZ(LD) mr. dr. M.D. Fink

Oorlog

Een oorlog is gaande op het territoir van Oekraïne. Het is in juridische zin meer correct te spreken van een internationaal gewapend conflict in plaats van oorlog.1 En gewapend conflict is als term ook meer passend voor een tijdschrift als deze. Maar daarmee mist het wel de uitwerking die het woord 'oorlog' op ons heeft. Namelijk een besef van ernst. Een connotatie die dan meer passend is wanneer we spreken over de huidige situatie in Oekraïne. Ik gebruik het in deze introductie dan ook niet in juridische zin, maar ter onderstreping van de ernst van de situatie.

Inmiddels is de oorlog in Oekraïne een jaar aan de gang. Althans, deze fase van de oorlog is een jaar aan de gang, wanneer de annexatie van de Krim in 2014 als beginpunt wordt genomen.2 De Russische inval in februari 2022 werd niet de snelle 'speciale militaire operatie' die Rusland in gedachten had, die drie of in ieder geval niet langer dan vijf dagen had moeten duren en triomfantelijk zou eindigen met de inname van Kiev en de neutralisatie van het politieke en militaire leiderschap van Oekraïne.3 Daar is niets van terechtgekomen. Begin april vorig jaar trokken de Russen zich terug uit de gebieden rondom Kiev, werd het Russische oorlogsschip Moskva tot zinken gebracht en kwamen de gruwelijkheden in Bucha aan het licht. Ook de zuidelijke en oostelijke opmars van de Russen stokte. De aansluiting met de Krim en de omcirkeling van de Zee van Azov was daarentegen wel gemaakt. De bezetting van Marioepol was een feit nadat de laatste verdedigers van het Azovstalcomplex zich midden mei overgaven. De wereldwijde graancrisis volgde. Schepen met graan konden niet veilig vertrekken uit de Oekraïense havens totdat de VN samen met Turkije een humanitaire corridor op zee bemiddelde. Eind september annexeerde Rusland, via schijnreferenda, de provincies Donetsk, Luhansk, Zaporizhzhia en Kherson. De annexatie werd door de Algemene Vergadering van de VN sterk veroordeeld.4 Met het zuidelijke tegenoffensief dat Oekraïne in augustus startte, wist het begin november Kherson en gebied ten noorden van de Dnjepr-rivier te heroveren. Nog meer5 bruggen over de Dnjepr en zijarmen werden onklaar gemaakt terwijl de Russen zich terugtrokken. Verder naar het zuiden werden speldenprikken uitgedeeld met de aanslag op de brug over de Straat van Kerch die Rusland jaren eerder had gebouwd om de Krim met Rusland te verbinden, en maritieme drones bedreigden in november vanuit zee de Russische marine in Sebastopol. Sinds het invallen van de winter zien we beelden van een loopgravenoorlog, die gepaard gaat met een Russische militaire strategie gericht op het vernietigen van Oekraïense infrastructuur.6 Loopgraven doen uiteraard denken aan de Eerste Wereldoorlog.7 En in dat verband doet de uitspraak van de toenmalige lector militair strafrecht Louis Rollin Couquerque (1869-1960)8 uit zijn lezing in februari 1915 voor de juridische faculteit van het Amsterdamse studentencorps, gehouden naar aanleiding van de oorlog die toen in Europa en aan de grenzen van Nederland was uitgebroken, nog opgeld: 'De verschrikkingen uit den modernen oorlog zijn ons van alle kanten in den meest realistischen vorm onder de aandacht gebracht en nog stemmen alle beschrijvingen hierin overeen, dat zij slechts zijn eene flauwe afspiegeling van de werkelijkheid.'9 Ondertussen, en inmiddels een jaar verder, hebben verschillende staten, waaronder Nederland, in anticipatie op een mogelijk nieuw Russisch offensief besloten zwaarder materieel zoals tanks aan Oekraïne te leveren, en gaat het trainen van Oekraïense rekruten in het Verenigd Koninkrijk gestaag verder.

Het zou onlogisch zijn dat het Militair Rechtelijk Tijdschrift (MRT) geen aandacht aan dit conflict besteedt. Deze editie is daarom geheel gewijd aan de oorlog in Oekraïne en staat stil bij verschillende juridische aspecten van het conflict. De editie is de vrucht van samenwerking tussen de Faculteit Militaire Wetenschappen van de Nederlandse Defensie Academie (FMW/NLDA) en dit tijdschrift. De bijdragen zijn geschreven door auteurs die onder meer geplaatst zijn bij de FMW, West Point, ministeries en de krijgsmachtdelen.

Internationaal recht

Het internationaal recht speelt een grote rol in dit gewapend conflict.10 In de eerste plaats het ius ad bellum - het recht tot oorlogvoering -, dat door Rusland met voeten wordt getreden.11 Zowel in juridische zin als met retoriek, waarin het internationaal recht bewust wordt verhaspeld ter ondersteuning van de invasie door een Russische militaire 'vredesmacht' en de annexatie van delen van het Oekraïens grondgebied. Zoals twee auteurs menen: 'In this sense, Russian legal justifications were couched primarily in a confused blend of self-defence and humanitarian necessity.'12 Bij het uitbreken van de hernieuwde vijandelijkheden riepen Ducheine en Zwanenburg op om te blijven hameren op de regels van het internationaal recht en de Russische retoriek niet over te nemen.13 Meegaan met de Russische perceptie holt het recht uit.

In de tweede plaats is het humanitair oorlogsrecht (HOR) - het recht tijdens oorlogvoering - als rechtsregime van belang en sterk onder de aandacht.14 Onder welke omstandigheden zijn aanvallen op ziekenhuizen, kerncentrales, dammen of andere civiele infrastructuur (on)rechtmatig? Hoe fungeert het neutraliteitsrecht in het huidige conflict en welke methoden en middelen mogen gebruikt worden? Is het idee van de levee en masse weer springlevend en wat zijn de juridische vraagstukken in het HOR rondom krijgsgevangenen en vermiste personen? Discussies die de toepassing van het HOR voor uitdagingen stelt en ook de grijze gebieden ervan blootstelt. In die context categoriseren Zwanenburg en Folwaij in hun bijdrage in Ars Aequi vier soorten grijze gebieden: zaken die het HOR niet regelt, vage regels, regels die moeilijk zijn toe te passen als gevolg van nieuwe technologische ontwikkelingen en regels die schijnbaar inconsistent zijn.15 Dergelijke artikelen dragen bij aan een beter begrip en interpretatie van het HOR. En in die context zal menigeen de Articles of War-serie van het Lieber Institute van de Amerikaanse Militaire Academie West Point niet ontgaan zijn, waar experts op het vakgebied kort duiding geven over onderwerpen die tot nu toe tijdens de oorlog voorbij zijn gekomen.16

Ten derde is het internationaal strafrecht in dit conflict sterk op de voorgrond getreden. Van meet af aan bestond de roep om strafrechtelijke verantwoording voor internationale misdrijven gepleegd door (met name) Rusland. Dit werd gauw gevolgd door actie, niet alleen door formele vervolgingsinstanties en internationale onderzoekscommissies, maar geholpen door OSINT, open source intelligence, om zoveel mogelijk bewijs vast te leggen. Ook het inrichten van een speciaal Oekraïne-Tribunaal om betrokken leiders van Rusland te berechten en de wijze waarop door verschillende instanties bewijs vergaard kan worden ter ondersteuning van een vervolging, is onderwerp van discussie.17

Oekraïne-special

Tegen de hierboven beschreven achtergrond staat in deze speciale editie van het MRT in de eerste plaats het HOR in de meeste bijdragen centraal. Daarbij is interessant dat met dit conflict onderwerpen in de schijnwerpers staan die in de afgelopen conflicten niet veel aandacht hadden, zoals het neutraliteitsrecht (Boddens Hosang), het bezettingsrecht (Zwanenburg) en het zeeoorlogsrecht (Fink). Ook van notie is dat de oorlog qua inzet van middelen verder reikt dan alleen klassieke middelen, zoals het gebruik van onderzeese contactmijnen en tanks, maar zich ook verruimt tot en met de meest moderne middelen, zoals satellieten (Vermeer), drones en cyberspace (Pijpers, Ducheine en Pouw). De bescherming van burgers is uiteraard ook een belangrijk thema. De beperkingen op de freedom of movement van burgers die niet deelnemen aan de vijandelijkheden wordt zowel vanuit een land als maritieme kant aangestipt. De belegering van de stad Marioepol (Van Grotel en Van de Put) en de beperkingen voor de vrije navigatie als gevolg van het conflict (Fink) komen aan de orde. Vraagstukken rond het aanvallen van objecten en personen worden onder de loep genomen door Coban (targeting leiderschap) en Richardson en Sinnige, die ingaan op de bescherming van kerncentrales tijdens gewapend conflicten.

Ten tweede levert de positie die Nederland inneemt ten aanzien van de betrokkenheid bij het conflict ook onderwerpen op. Nederland is weliswaar niet als partij bij het conflict betrokken, maar ondersteunt Oekraïne onder meer door het leveren van wapens en het in EU-verband opleggen van sancties. Het besluit van verschillende regeringen om tanks aan Oekraïne te leveren, wakkert de betrokkenheidsdiscussie aan, hetgeen een complexe discussie oplevert over de vraag wanneer een staat nou daadwerkelijk betrokken is bij de strijd in de zin van het humanitair oorlogsrecht en het ius ad bellum. Voetelink plaatst de wapenleveranties in het licht van een relatief nieuwe spruit aan de boom van juridische defensie-onderwerpen, namelijk exportcontrole recht. Pijpers, Ducheine en Pouw bespreken door middel van een casus hoe Nederland met de inzet van een cyberteam in Oekraïne al dan niet betrokken zou kunnen zijn. De inzet van de Koninklijke Marechaussee in Oekraïne ter ondersteuning van bewijsvergaring voor het Internationaal Strafhof past ook in deze context (Fink). Nederlandse militairen worden wel ingezet, maar niet in de rol van combattant. Zij nemen niet deel, maar verkeren wel tussen de strijdende partijen. En uiteraard raken de discussies rondom het neutraliteitsrecht aan dit onderwerp.

Van bijzonder karakter is ten slotte de bijdrage van Kruyt, die een inkijk geeft in de praktische uitdagingen van het geven van HOR-trainingen aan Oekraïense rekruten in het Verenigd Koninkrijk. Zij geeft een aantal waardevolle inzichten die voor veel lezers van het MRT van belang zijn en vertelt hoe Oekraïense rekruten lessen HOR ontvangen.

Tot slot

Tot slot wil ik in deze introductie nog twee opmerkingen plaatsen. De eerste is dat alle bijdragen voor de uitdaging stonden dat voldoende heldere en vaststaande feiten op dit moment in de oorlog niet of nauwelijks beschikbaar zijn. Logisch, nu de oorlog helaas nog steeds in alle hevigheid woedt. Conclusies zijn daarom vaak, en terecht, in voorzichtige termen gegoten. Desalniettemin blijft het waardevol om er ook nu aandacht aan te besteden omdat de bijdragen naast het bieden van inzicht uitnodigen tot verder nadenken over de onderwerpen die aan bod komen. De tweede opmerking is dat hoewel deze editie uitsluitend het internationaal recht belicht, wij de nationale invalshoek van het militaire recht zeker niet moeten vergeten. Welk effect heeft een eventuele Nederlandse militaire betrokkenheid op het nationale militaire recht? Dit is in concrete termen een op voorhand moeilijk te beantwoorden vraag. Maar laat de vraag op z'n minst een moment van reflectie zijn in ieders respectievelijke functies en departementen. Denk aan vragen zoals: wat doet dit met het gebruik van het militair tuchtrecht, is justitie en de rechtspraak voldoende op de hoogte van het prijs(proces)recht om prijsmakingen op zee te beoordelen, wat te doen met de wijze waarop meldingen van geweldgebruik aan het openbaar ministerie plaatsvinden, wanneer is sprake van de meer vage termen in het strafrecht, zoals tijd waarin oorlog dreigende is, onder welke omstandigheden zou de mobiele rechtbank een rol kunnen spelen, is het staatsnoodrecht voldoende op orde en mogelijk een middel om verhoogde paraatheid van materieel te organiseren?18 En hoe organiseren we eigenlijk de militair-juridische ondersteuning bij een zeer grootschalig conflict? Of zijn er rechtspositionele uitdagingen te voorzien, bijvoorbeeld over de gemiddelde uitzendduur of recuperatie-periodes waarin militairen niet meer uitgezonden mogen worden, en gaan we eigenlijk allemaal voorwaarts of krijgt het militair penitentiair centrum te Stroe toch weigerende gasten en verwachten we een verhoging van het aantal bezwaarschiften wanneer we daadwerkelijk mensen aanwijzen om te dienen in een conflict zoals dit? En dan tenslotte nog één uit de categorie ondenkbaar geachte mogelijk te nemen besluiten: wat is er voor nodig om de dienstplicht te activeren en te reguleren?

Militaire steun aan Oekraïne: neutraliteit, gekwalificeerde neutraliteit en co-belligerente status in het internationaal recht

Bijdrage – Beschouwing

Militaire steun aan Oekraïne: neutraliteit, gekwalificeerde neutraliteit en co-belligerente status in het internationaal recht

Door dr. J.F.R. Boddens Hosang 1

Inleiding

Het conflict tussen Rusland en Oekraïne is, ondanks alle aandacht die het nu krijgt, al sinds 2014 gaande, volgend op de annexatie van de Krim door Rusland in februari van dat jaar. Maar terwijl die annexatie primair tot diplomatieke en politieke protesten leidde, in combinatie met enkele sancties, heeft de grootschalige invasie van Oekraïne door Rusland die op 24 februari 2022 begon, geleid tot meer ingrijpende steun van westerse landen aan Oekraïne. Tot die steun behoren ook wapenleveranties, waaronder zware wapens, alsmede onder andere het bieden van opleidingen en trainingen voor Oekraïense militairen vanuit meerdere NAVO-bondgenoten.2 Toch benadrukken de landen in kwestie, naast duidelijke uitspraken richting Rusland waarin het Russische optreden wordt afgekeurd, dat ze zelf geen partij zijn bij het conflict in Oekraïne en ook de NAVO volgt die lijn.3

Het bieden van die steun aan Oekraïne is zowel begrijpelijk als lovenswaardig. Evenzo begrijpelijk is het willen vermijden van een gewapend conflict tussen de NAVO en Rusland, niet in de laatste plaats vanwege het alsdan realistische nucleaire scenario. Maar vanuit een juridische optiek leidt die combinatie van steun enerzijds maar geen partij zijn bij het conflict anderzijds tot complexe vragen. In deze bijdrage zal een aantal van die vragen nader worden beschouwd. Ten eerste wordt het neutraliteitsrecht in de huidige tijd bezien. Vervolgens zal worden beschouwd in hoeverre de status van 'hulpverlenende maar geen partij zijnde Staat' of 'gekwalificeerde neutraliteit' te rechtvaardigen is onder het huidige neutraliteitsrecht en welke eisen daaraan gesteld kunnen worden in het huidige internationale rechtsstelsel. Tot slot zal kort worden geschetst welke juridische overwegingen van belang zijn om te beoordelen op welk moment de steun van een 'gekwalificeerd neutrale' Staat de status van die Staat doet veranderen naar 'co-belligerent'.

Neutraliteitsrecht in de huidige tijd

a. Pre-Handvest van de Verenigde Naties

Het klassieke neutraliteitsrecht bestaat primair uit ongeschreven regels van gewoonterecht, in 1907 aangevuld met de enige twee verdragen die specifiek zien op het neutraliteitsrecht in het algemeen (casus-specifieke verdragen buiten beschouwing latend). Zowel de leeftijd van deze verdragen als de, op zijn minst gesteld, beperkte relevantie van dit rechtsgebied sinds de totstandkoming van de Verenigde Naties (waarover hieronder meer) geven dit onderdeel van het internationale recht een status die door een auteur begrijpelijk als 'muffig' is omschreven.4

Het klassieke neutraliteitsrecht gaat uit van een duidelijke en strikte scheiding tussen enerzijds de partijen bij het conflict (de belligerenten) en anderzijds neutrale Staten. Om die scheiding in stand te houden, bevat het neutraliteitsrecht strikte regels en duidelijke rechten en plichten voor beide categorieën. Tot de kern van die regels behoort, kort gezegd, het verbod op het bevoordelen door neutrale Staten van een (of meer) van de belligerenten ten nadele van de andere belligerent(en),5 waaronder het verbod op het leveren van wapens, munitie, enz., en omgekeerd het verbod voor belligerenten om gebruik te maken van het territoir van neutrale Staten of de neutraliteit van die Staten aan te tasten. Een meer uitgebreide uiteenzetting van het neutraliteitsrecht zou te ver voeren voor deze bijdrage en is ook niet relevant voor de hierna te bespreken onderdelen.

Het algemene uitgangspunt dat Staten ofwel neutraal zijn (en dus geen steun mogen verlenen aan de belligerenten), ofwel partij zijn bij een internationaal gewapend conflict lijkt ook aan te sluiten bij de juridische opvattingen van het International Committee of the Red Cross, dat een lage drempel hanteert voor de toepasselijkheid van het humanitair oorlogsrecht in geval van steun van derden in een gewapend conflict.6 Steun of inmenging door een Staat in een internationaal gewapend conflict leidt in deze benadering immers tot een duidelijke situatie: die Staat wordt partij bij dat conflict en is dus onderworpen aan het humanitair oorlogsrecht.7 Dit aspect van steun en de consequenties daarvan komen hieronder in deel 4 nader aan de orde.

b. Post-Handvest van de Verenigde Naties

Met de totstandkoming van het Handvest van de Verenigde Naties (hierna: HVN) in 1945 is het internationale recht ten aanzien van interstatelijk geweldgebruik en (daarmee) het neutraliteitsrecht wezenlijk veranderd. Niettegenstaande eerdere pogingen om per verdrag 'oorlog' uit te bannen, zoals het Verdrag tot uitbanning van de oorlog uit 1928,8 is het verbod op het dreigen met, of gebruik van geweld in de interstatelijke betrekkingen zoals vervat in artikel 2, vierde lid, van het HVN bijzonder in twee opzichten. Ten eerste zijn er op een uitzondering na, geen onmiskenbaar internationaal erkende onafhankelijke Staten die geen partij zijn bij het HVN9 terwijl de eerdere verdragen bepaald niet mondiaal waren. Daarnaast is het geweldverbod, naast de hierna te bespreken uitzondering van nationale zelfverdediging, gekoppeld aan een rol, verantwoordelijkheid en bevoegdheid van de Veiligheidsraad om te voorzien in maatregelen en oplossingen voor internationale conflicten. Dat de invulling daarvan op zijn minst te wensen overlaat, doet niet af aan de opzet van deze structuur en het beoogde verleggen van de beslissings- en handelingsbevoegdheid van individuele Staten naar het betreffende orgaan van de VN.

De theorie van het primaat van de VN-Veiligheidsraad (hierna: VNVR) en de wijze waarop dat primaat in het HVN is verankerd, in combinatie met het geweldverbod in het HVN, heeft een drastische wijziging veroorzaakt in de beslissingsvrijheid van Staten met betrekking tot neutraliteit en met betrekking tot de opstelling van Staten ten opzichte van een (gewapend) conflict.10 Sommige auteurs zijn (of waren) zelfs van mening dat het neutraliteitsrecht na de totstandkoming van het HVN obsoleet was geworden.11 Op grond van artikel 39 van het HVN is het de VNVR die bepaalt of sprake is van een bedreiging van, of inbreuk op de internationale vrede en veiligheid, alsmede of sprake is van een daad van agressie. De VNVR kan vervolgens passende maatregelen opleggen om aan een dergelijke situatie een einde te maken. Artikel 2, vijfde lid, van het HVN verplicht de lidstaten om de VN alle steun te bieden die nodig is om uitvoering te geven aan het Handvest en verbiedt de lidstaten om hulp te bieden aan een Staat waartegen de VN dwangmaatregelen heeft ingesteld. Artikel 25 van het HVN verplicht de lidstaten om beslissingen van de VNVR te accepteren en uit te voeren. Artikel 103 van het Handvest, tot slot, bepaalt dat in geval van een conflict tussen de verplichtingen van een lidstaat onder het HVN en diens verplichtingen onder enige andere overeenkomst, de verplichtingen onder het HVN voorrang genieten. Dit stelsel laat dus nagenoeg geen ruimte meer voor de lidstaten om neutraal te blijven, noch om de regels van het klassieke neutraliteitsrecht integraal na te leven als de Veiligheidsraad maatregelen tegen een Staat (bijvoorbeeld na het aanwijzen daarvan als agressor in een conflict) heeft ingesteld.

Die moeilijke verhouding tussen neutraliteit en de verplichtingen onder het HVN is van evident belang in de huidige situatie in Oekraïne, maar de complexe vragen die daaruit kunnen ontstaan zijn niet nieuw. Evenmin nieuw of uniek is een situatie waarin het vetorecht van de vijf permanente leden van de VNVR tot een impasse leidt en dus tot complexe vraagstukken met betrekking tot neutraliteit, het aanwijzen van een agressor en het leveren van steun aan een van de partijen in een conflict. Al in de jaren '50 van de vorige eeuw speelde dezelfde problematiek in verband met het conflict in Korea en die situatie gaf ook toen al aanleiding tot academische discussies12 en het verkennen van mogelijke oplossingen of alternatieven.13 Een poging in 1945, toen al rekening werd gehouden met een mogelijke impasse vanwege de aard van het vetorecht, om in het HVN vast te leggen dat een impasse in de VNVR het zelfstandige beslissingsrecht van de lidstaten zou doen herleven is destijds niet overgenomen.14 In de meer recente geschiedenis waren impasses in de VNVR aanleiding voor toepassing van het juridisch discutabele middel van 'humanitaire interventie' en het meer alomvattend beoogde initiatief van de Responsibility to Protect (R2P),15 dat niettemin de rol van de VNVR intact laat wat betreft gebruik van interstatelijk geweld of dwang.

Hoewel het zojuist gegeven overzicht evident niet uitputtend is, geeft het in ieder geval aan dat al sinds de totstandkoming van het HVN de lidstaten in theorie en in de praktijk hebben geworsteld met het vraagstuk van een vastgelopen VNVR in een situatie waarin handelen nodig wordt geacht. Maar waar alternatieven buiten de VNVR om, en dus buiten het VN-systeem worden gezocht, ontstaat automatisch de vraag welke internationaalrechtelijke kaders dan van toepassing zijn. Waar handelen in opdracht van de VNVR een duidelijke basis heeft in het HVN, leidt handelen buiten dat stelsel tot de vraag onder welke omstandigheden dat gerechtvaardigd is, welke rechtsgrond daarvoor bestaat, welke rol een handelende Staat heeft in relatie tot (de belligerenten in) het conflict in kwestie en welke kaders daarvoor gelden. Deze vragen vormen de kern van de volgende drie onderdelen van deze bijdrage.

Gekwalificeerde neutraliteit

Zoals hierboven al werd aangegeven, handelt een Staat die één of meer van de belligerenten in een gewapend conflict steunt ten nadele van één of meer van de andere belligerent(en) in dat conflict, in strijd met het klassieke neutraliteitsrecht. Onder dat klassieke recht was het gevolg daarvan dat de hulpverlenende Staat daardoor al snel als partij bij het conflict werd beschouwd door de (andere) belligerenten in dat conflict.16 In die klassieke, binaire benadering was een Staat dus ofwel neutraal, ofwel partij bij het conflict, hetzij vanaf het begin, hetzij door diens (latere) steun aan een of meer van de partijen bij het conflict.17 Maar die binaire benadering werd niet in alle gevallen door alle Staten erkend en is na de totstandkoming van het HVN in ieder geval niet meer van toepassing.

Voor de totstandkoming van het HVN waren sommige Staten van mening dat in door hen bepaalde gevallen, waarbij naar hun mening sprake was van een duidelijke agressor en duidelijke 'slachtofferstaten', een tussenweg mogelijk was tussen strikte neutraliteit enerzijds en partij worden bij het conflict anderzijds. Het meest sprekende voorbeeld hiervan waren de Verenigde Staten, die zich tot aan de oorlogsverklaring aan Japan op 8 december 1941 (gevolgd door de oorlogsverklaringen van Duitsland en Italië aan de Verenigde Staten) in het Europese theater van de Tweede Wereldoorlog opstelden als 'goedgunstige' of 'behulpzame' neutrale partij.18 Die opstelling was niet onomstreden,19 onder andere vanwege het risico dat Staten op die manier zelf konden bepalen wie agressor of slachtoffer was en zelf konden bepalen welke regels van het internationaal recht van toepassing waren op hun steunverlening.20

Voor deze, ook wel als (in deze context en toepassing onvertaalbaar) 'half-way house' aangeduide21 benadering zijn in de geschiedenis verschillende aanduidingen gehanteerd. Daartoe behoren 'non-belligerente status'22, 'goedgunstige neutraliteit'23 en 'gekwalificeerde neutraliteit'. In deze bijdrage wordt die laatste term gehanteerd, omdat die in de huidige context het meest treffend terminologisch aansluit bij wat hier wordt bedoeld: een status die niet het partij zijn bij een conflict omvat zoals bedoeld onder het jus ad bellum en het humanitair oorlogsrecht, maar die anderzijds afwijkt van een status op grond van het neutraliteitsrecht.

Zoals uit de korte schets van het moderne neutraliteitsrecht in deel 2 van deze bijdrage moge blijken, is een dergelijke 'tussenstatus' sinds de totstandkoming van het HVN voor de lidstaten van de VN onvermijdelijk. Kenmerkend is echter dat de wijze waarop Staten in het kader van het HVN een dergelijke positie bekleden zowel voorzien is van een solide juridische basis (het HVN zelf) als onvermijdelijk is, terwijl een dergelijke basis ontbreekt in de 'tussenstatus' en die laatste status bovendien het gevolg is van een facultatieve, eenzijdige beslissing. Daarnaast is voor deze discussie over neutraliteit van belang dat het gehoor geven aan de verplichtingen onder het HVN weliswaar naar de maatstaven van het klassieke neutraliteitsrecht een schending van dat recht kan opleveren, maar naar huidig recht geen gevolgen hoeft te hebben voor de status van de lidstaten ten opzichte van het conflict in kwestie. Bij optreden in opdracht van de VNVR is immers sprake van (geautoriseerd) niet-neutraal handelen en een Staat die, bijvoorbeeld op grond van een VNVR-resolutie, een embargo naleeft tegen een Staat die door de VNVR als agressor in een gewapend conflict is aangewezen wordt niet enkel op basis daarvan een partij bij het conflict. In het post-HVN tijdperk is er dus ruimte voor Staten om het neutraliteitsrecht te schenden (c.q. te moeten schenden) zonder dat dit direct leidt tot het partij worden bij het conflict, mits wordt opgetreden op basis van het HVN.24

Maar zoals ook in deel 2 van deze bijdrage is opgemerkt, kunnen er situaties ontstaan waarin het VN-systeem niet functioneert omdat de VNVR er niet in slaagt om een agressor aan te wijzen in een ontstaan conflict en passende maatregelen voor dat conflict te bepalen. Evident is de huidige situatie in Oekraïne daarvan een voorbeeld. De vraag is in hoeverre Staten in een dergelijke situatie gebonden worden (of zijn) door het klassieke neutraliteitsrecht, c.q. hoe dat recht en de verplichtingen daaronder in de huidige internationale rechtsorde moeten worden geïnterpreteerd en toegepast. In de beantwoording van die vraag speelt ook mee dat de status van gekwalificeerde neutraliteit in het verleden als omstreden werd geacht, zowel vanwege het ontbreken van een duidelijke juridische structuur als het risico van willekeur.

Dat meerdere landen met deze kwestie worstelden, bleek zowel uit de academische literatuur25 als tijdens een bijeenkomst van de volkenrechtelijk adviseurs (van zowel de ministeries van Defensie als van Buitenlandse Zaken) van de lidstaten van de NAVO in mei 2022. In de academische en internationale discussies werden ook elementen 'geleend' uit andere onderdelen van het internationaal recht als onderbouwing van interpretaties, waaronder uit het humanitair oorlogsrecht en het internationale recht inzake staatsaansprakelijkheid. Daartoe behoorden ook de elementen die zien op tegenmaatregelen (countermeasures) zoals omschreven in de Articles on the Responsibility of States for Internationally Wrongful Acts (ARSIWA) van de International Law Commission. Uit al deze elementen en discussies kunnen de volgende elementen of criteria worden gedestilleerd, zowel in algemene zin als toegespitst op de situatie in Oekraïne, voor rechtmatige gekwalificeerde neutraliteit:

  1. Er is brede overeenstemming in meerdere geografische regio's wat betreft de vraag welke Staat als agressor moet worden aangemerkt. Dit voorkomt dat ofwel nationale belangen ofwel regionale allianties deze benadering als argument kunnen gebruiken voor schendingen van het internationale recht.

In het geval van Oekraïne is in dit kader de resolutie van de Algemene Vergadering (A/ES-11/L.1) relevant, waarin de Russische inval is aangeduid als agressie en als schending van het geweldsverbod in artikel 2 van het HVN. Die resolutie is aangenomen met 141 stemmen voor, 5 stemmen tegen (Eritrea, Noord-Korea, Rusland, Syrië en Wit-Rusland) en 35 onthoudingen. De resolutie was ingediend en gesponsord door 90 Staten uit Azië, Europa, Noord-Amerika, Zuid-Amerika en Australië.

  1. De VN is door toedoen van de agressor zelf niet in staat om maatregelen te nemen om de internationale vrede en veiligheid te herstellen. Dit criterium komt voort uit de observatie26 dat het rechtsgevoel en de internationale rechtsorde wel heel nadrukkelijk worden geraakt als juist de agressor geheel zelfstandig in staat is om het herstel van de internationale vrede en veiligheid te blokkeren. Dit betekent ook dat deze criteria zien op situaties waarin een van de vijf permanente leden van de VNVR als agressor kan worden aangewezen en geen van de andere permanente leden van de VNVR meehelpt (door het gebruik van het eigen vetorecht) om besluitvorming te blokkeren.

In het geval van Oekraïne heeft Rusland als enige permanent lid van de Veiligheidsraad gebruik gemaakt van het vetorecht om resoluties met betrekking tot Oekraïne te blokkeren: op 25 februari 202227 en op 30 september 2022.28

  1. Er is sprake van schending van een dwingende internationaalrechtelijke verplichting (een zogenaamde jus cogens verplichting) door de agressor, die voor en jegens alle Staten geldt (een zogenaamde erga omnes verplichting).29

In het geval van Oekraïne is sprake van schending door Rusland van het verbod op interstatelijk geweld zoals opgenomen in artikel 2, vierde lid, van het HVN.30 Dat verbod is een dergelijke erga omnes en jus cogens bepaling in het internationaal recht.31

Het spreekt voor zich dat deze criteria geen weergave zijn van geldend recht. Ze zijn in ieder geval geen gecodificeerd recht en zowel het beperkte aantal betrokken Staten als het goeddeels ontbreken van formele uitspraken (als uitdrukking van enige opinio juris) maken dat er nog geen sprake is van (zich ontwikkelend) gewoonterecht. De toekomst zal moeten leren of deze criteria vaker gehanteerd zullen worden of, zoals mag worden gehoopt, de situatie in Oekraïne een (trieste) unieke situatie blijkt te zijn. Het spreekt daarbij eveneens voor zich, dat deze criteria en de interpretatie van het recht dat hieraan ten grondslag ligt niet noodzakelijk worden gedeeld of als valide worden beschouwd door Rusland. Dat geldt evenzeer voor de analyse in het volgende deel van deze bijdrage met betrekking tot het omslaan van de status van gekwalificeerd neutrale Staat naar die van co-belligerent.

Co-belligerente status

Hierboven werd opgemerkt dat enkel het schenden van het neutraliteitsrecht onder het huidige internationaal recht niet (meer) automatisch leidt tot het partij worden bij het gewapend conflict,32 mits die schending het gevolg is van handelen in overeenstemming met het HVN. Maar voor optreden op basis van de hierboven besproken herdefiniëring van (de criteria voor) gekwalificeerde neutraliteit is die vanzelfsprekendheid er niet. Hoewel, zoals in de inleiding werd opgemerkt,33 de Staten die steun verlenen aan Oekraïne zichzelf niet beschouwen als partij bij het conflict, heeft Rusland al meermaals waarschuwende34 en zelfs dreigende35 uitspraken richting westerse landen gedaan vanwege de steun van de betrokken landen aan Oekraïne. En hoewel de opstelling van Rusland vooralsnog niet lijkt uit te gaan van 'echte' (co-)belligerente status voor de steun verlenende landen, is het kantelpunt daarvoor juridisch moeilijk te duiden36 en sterk bepaald door politieke en strategische afwegingen.

Voor juridisch adviseurs binnen de rijksoverheid levert het Oekraïne conflict dan ook een paradoxale situatie op. Enerzijds is het helder dat steun aan Oekraïne juridisch volstrekt is toegestaan. Oekraïne heeft immers het recht om zich te verdedigen tegen de gewapende aanval van Rusland en artikel 51 van het HVN is ook helder wat betreft het recht van lidstaten van de VN om de nationale zelfverdediging tegen een gewapende aanval collectief uit te oefenen.37 Anderzijds betekent het (ook in de inleiding besproken) streven om geen partij te worden in het conflict tussen Oekraïne en Rusland dat de juridische advisering zich primair richt op het bewaken van de soms onzekere of 'grijze' grenzen tussen gekwalificeerde neutraliteit en co-belligerente status.

Allereerst kan de meest duidelijke grens kort worden geschetst. Het spreekt voor zich dat, hoewel toegestaan onder artikel 51 HVN, het deelnemen aan het conflict in Oekraïne door gebruik van geweld tegen Russische doelen, zoals het zelf uitvoeren van gevechtshandelingen, onmiskenbaar leidt tot het partij worden bij het conflict. Hoewel het humanitair oorlogsrecht zelf enkel spreekt over de feitelijke omstandigheid van het bestaan van een gewapend conflict, heeft het Joegoslavië Tribunaal in een van diens gezaghebbende uitspraken duidelijk aangegeven dat 'an armed conflict exists whenever there is a resort to armed force between States.'38 De drempel voor partij worden bij het conflict ligt dus laag in geval van gebruik van interstatelijk geweld. Eveneens duidelijk is dat na het overschrijden van die grens, het humanitair oorlogsrecht integraal de jure van toepassing is op de tot het conflict toegetreden Staat, met eveneens consequenties voor de status van leden van de krijgsmacht van die Staat die eventueel in Oekraïne aanwezig zijn.39

De op dit moment het meest in het nieuws beschreven vorm van steun, het leveren van wapens, materieel en opleiding en training voor, c.q. aan de Oekraïense strijdkrachten tekent het begin af van enkele grijze gebieden. Het enkel leveren van financiële en materiële steun zonder bewapening leidt in ieder geval niet tot een co-belligerente status.40 Wat betreft het leveren van wapens en militaire training, lijkt het internationaal recht nog in ontwikkeling te zijn. Zo oordeelde het Internationaal Gerechtshof in 1986 nog dat bewapening en training van een niet-statelijke oppositiegroep in een andere Staat in het kader van een niet-internationaal gewapend conflict kon worden beschouwd als het dreigen met, of gebruik van, interstatelijk geweld door de ondersteunende Staat tegen die andere Staat.41 Daaruit zou de conclusie kunnen worden getrokken dat het bewapenen en trainen van de krijgsmacht van een andere Staat voor inzet in een internationaal gewapend conflict tegen een derde Staat, tot co-belligerente status zou kunnen leiden voor de leverende Staat. In 1999 oordeelde het ICTY echter – wederom in de context van een niet-internationaal gewapend conflict – dat enkel het financieren en bewapenen van een niet-statelijke gewapende groepering niet tot verandering van de status van het conflict leidt,42 wat in navolging van dezelfde logica dus tot de conclusie zou kunnen leiden dat het ook niet tot co-belligerente status zou hoeven leiden in de context van een internationaal gewapend conflict.43

In 2022 tekende zich echter een sterk onderscheid af tussen enerzijds de openlijke wapenleveranties aan Oekraïne en anderzijds de conclusie van de Commissie van onderzoek inzake het Non Lethal Assistance (NLA) programma in Syrië dat 'sommige onderdelen van de steun overschrijden op beperkte schaal de ondergrens van het geweldverbod.'44 Hierbij moet echter in het kader van deze uiteenzetting worden benadrukt dat het bepaald niet altijd verstandig is om rechtsregels in relatie tot een niet-internationaal gewapend conflict te abstraheren naar een internationaal gewapend conflict. Daarbij lijkt het bovendien wat betreft wapenleveranties op dit moment een veilige conclusie dat het recht op dit punt nog onduidelijk is. Dat betekent dat de mate waarin het leveren van wapens en training, c.q. het soort wapens en training dat wordt verschaft, bepalend is voor het verkrijgen van co-belligerente status in een internationaal gewapend conflict onduidelijk is. Dat verklaart ook de terughoudendheid en voorzichtigheid die ondersteunende Staten bij sommige wapens laten blijken, al lijkt die voorzichtigheid af te nemen.45

Een nog diepere grijstint ontstaat door het leveren van steun aan een partij bij het conflict waarbij die steun bestaat uit advies of zelfs aansturing bij het voorbereiden of uitvoeren van gevechtsacties door die partij bij het conflict tegen de andere partij(en) bij het conflict. Hoewel deze soort steun mogelijk als verlengstuk zou kunnen worden gepresenteerd van opleiding en training – maar dan on the job – is evident dat de afstand tussen de steun verlenende Staat en daadwerkelijk deelnemen aan, of zelf uitvoeren van, gevechtshandelingen in dit geval erg klein is geworden. En ook bij deze vorm van steun is het, gelet op de hierboven gemaakte observatie dat de huidige situatie nieuw is en er nog geen uitgekristalliseerde rechtsregels bestaan, een kwestie van elementen zoeken uit bestaand recht om de kaders enigszins te kunnen schetsen.

De meest relevante kaders om in ieder geval enige duiding te kunnen geven of een gekwalificeerd neutrale Staat co-belligerent wordt door (aan)sturing te geven aan een partij bij het conflict zijn de al eerder aangehaalde Nicaragua zaak van het Internationaal Gerechtshof en de eveneens al eerder aangehaalde ARSIWA. Met dezelfde kanttekening dat een uitspraak die ziet op een specifieke casus in het kader van een niet-internationaal gewapend conflict zich niet een-op-een laat vertalen naar een internationaal gewapend conflict, is wel relevant dat het Internationaal Gerechtshof de lat vrij hoog lijkt te leggen om van co-belligerente status te kunnen spreken. In de uitspraak worden twee testen gehanteerd: de test of de gesteunde partij feitelijk de status had van een agent van de steunende partij (ook wel de agency test genoemd); en de test of de mate van aansturing en afhankelijkheid tussen de steunende en gesteunde partij zodanig is dat het optreden van de gesteunde partij aan de steunende partij moet worden toegerekend (ook wel de control and dependence test genoemd).46 Voor deze discussie is de eerste test niet relevant. Wat de tweede test betreft, hanteerde het Internationaal Gerechtshof de maatstaf van effective control door de steunende partij over de gesteunde partij.

Het is echter de vraag of deze hoge lat van effectieve controle over de andere partij, die voornamelijk gerelateerd is aan het toerekenen van gedrag van de gesteunde partij aan de steunende partij, ook als maatstaf kan dienen voor het verkrijgen van co-belligerente status. Dat geldt ook voor de eveneens hoge lat die de ARSIWA – eveneens gericht op het aspect van toerekening en staatsaansprakelijkheid – hanteert. Zo gaat de commentary bij artikel 17 van de ARSIWA47 uit van een situatie die meer is dan invloed, toezicht, aanzetten tot, of het doen van suggesties en vereist toerekening op grond van artikel 17 daadwerkelijke operationele aansturing van het gedrag in kwestie. Zoals ook uit de discussie van de laatste steunvorm (inlichtingen) hieronder zal blijken, lijken deze criteria voor toerekening echter te strikt en zal naar verwachting al bij mindere vormen van aansturing of richtinggevend adviseren sprake kunnen zijn van het overschrijden van de grens tussen gekwalificeerde neutraliteit en een co-belligerente status in het conflict. Het tweede criterium van artikel 17 van de ARSIWA lijkt daarbij een betere bron voor een maatstaf. Dat criterium vereist voor toerekening van het onrechtmatige handelen aan de aansturende Staat, dat het handelen ook onrechtmatig zou zijn geweest voor die aansturende Staat als die Staat de handelingen zelf had uitgevoerd. Vertaald naar de huidige discussie zou daaruit dan als maatstaf kunnen worden gedestilleerd: zouden de aangestuurde handelingen als geweldgebruik door, of een gevechtshandeling van de Staat die aanstuurt kunnen worden aangeduid? Als het antwoord daarop 'ja' is, zal zeer waarschijnlijk sprake zijn van co-belligerent handelen.

Als laatste opmerking met betrekking tot aansturing en steunverlening, en enigszins ex obiter, zij opgemerkt dat de regels voor staatsaansprakelijkheid uiteraard wel bijzonder relevant zijn op het moment dat de aangestuurde of gesteunde Staat een internationaal onrechtmatige daad begaat. Daartoe behoren ook schendingen van het humanitair oorlogsrecht of van de mensenrechten. Alsdan zal aan de hand van de ARSIWA, in het bijzonder artikel 16 en artikel 17, moeten worden bepaald in hoeverre de aansturende of steun verlenende Staat daar (mede) voor aansprakelijk is.48

Een inherent (donker) grijs gebied, maar ook zeker zo grijs in de context van deze discussie, betreft het verstrekken van inlichtingen aan een van de partijen bij een conflict. Hoewel inlichtingendiensten normaliter geen tot weinig inzicht geven in hun activiteiten, en evenmin of en met wie inlichtingen worden gedeeld (laat staan welke), is met betrekking tot het conflict in Oekraïne wel bekend dat er inlichtingen worden gedeeld door westerse diensten met Oekraïne.49 De vraag is vervolgens in hoeverre, of wanneer of met welke soort inlichtingen een leverende Staat diens gekwalificeerde neutraliteit verliest en de status van co-belligerent verwerft door die verstrekking.

Met de aanvullende complicatie dat inlichtingenactiviteiten als zodanig al lastig te plaatsen zijn binnen de regels van het internationaal recht,50 lijkt de drempel voor het omslaan van gekwalificeerde neutraliteit naar co-belligerente status ook hier gerelateerd te kunnen worden aan de mate waarin de inlichtingen rechtstreeks invloed hebben gehad op, of bepalend zijn geweest voor een concrete gevechtshandeling of geweldgebruik door de gesteunde partij. Zo maakt Milanovic een onderscheid tussen targeting beslissingen – de beslissing of, hoe en wanneer een doel zal worden aangevallen – en targeting suggesties of ondersteuning van het door het gesteunde land zelf uit te voeren targeting proces.51 Schmitt hanteert de (overigens niet geheel onomstreden) criteria van het ICRC voor de support-based-benadering voor toepassing van het humanitair oorlogsrecht in zijn benadering.52 Aan de hand van zijn analyse langs die lijnen, komt hij tot de conclusie dat het leveren van actionable intelligence – inlichtingen die geschikt zijn om op basis daarvan rechtstreeks tot handelen over te gaan – op het tactische niveau, waardoor specifieke en concrete handelingen ter verdediging of ter aanval mogelijk worden gemaakt, de grens tot deelnemer worden aan het conflict doet overschrijden. Hij stelt daar echter wel de aanvullende voorwaarde aan, dat de inlichtingen een material and integral bijdrage aan het optreden van de ontvangende partij moeten hebben geleverd.

Wat deze laatste vorm van ondersteuning betreft, lijken de criteria voor verlies van de gekwalificeerd neutrale status en het verkrijgen van co-belligerente status dus te worden bepaald door (1) de mate waarin de inlichtingen real time of near real time worden verstrekt, (2) de mate waarin het ontvangende land zelf nog nadere beslissingen moet nemen op basis van die inlichtingen (het onderscheid tussen ondersteuning van het targeting proces van het ontvangende land of – feitelijk – vuurgeleiding van de gevechtsmiddelen van het ontvangende land), en (3) de mate waarin de inlichtingen direct en rechtstreeks bepalend zijn voor concrete handelingen van de ontvangende partij in een specifieke (gevechts)situatie.

Conclusie

In een interview met de NRC gaf de (internationaalrechtelijk gepromoveerde) staatssecretaris van Justitie van Litouwen aan dat het internationaal recht naar aanleiding van de crisis in Oekraïne 'bezig [is] met een renaissance'.53 Dat lijkt in ieder geval van toepassing te zijn op het neutraliteitsrecht, dat na de totstandkoming van het HVN leek te zijn gedegradeerd naar een figurantenrol op het wereldtoneel. De oorlog in Oekraïne en de onmacht van de VNVR om haar rol in het kader van herstellen van de internationale vrede en veiligheid waar te maken, hebben het neutraliteitsrecht een nieuwe impuls gegeven, met complexe vraagstukken tot gevolg. Daarbij lijkt het lange tijd omstreden, en sinds de totstandkoming van het HVN door dat Handvest ingekaderde, concept van gekwalificeerde neutraliteit thans de enige mogelijkheid om enerzijds Oekraïne zoveel mogelijk te steunen in de uitoefening van het recht op nationale zelfverdediging maar anderzijds een gewapend conflict tussen westerse landen en Rusland te kunnen vermijden.

Het meest complexe vraagstuk in dit kader is echter waar de grenzen liggen van die steun en welke kaders de reikwijdte van de gekwalificeerde neutraliteit bepalen. Door het ontbreken van geldend recht – zowel gecodificeerd recht als gewoonterecht – is dan ook op dit moment sprake van een rechtskader in ontwikkeling. En waar een dergelijke situatie inherent complex en onvoorspelbaar kan zijn, is deze situatie dat eens te meer met een evenzo complexe en (zeer) onvoorspelbare partij die het op zijn minst niet snel eens zal zijn met het Westen wat betreft de grenzen van steunverlening aan Oekraïne. De verdere ontwikkeling van dit rechtsgebied zal ongetwijfeld met grote aandacht gevolgd worden door zowel academici als praktijkjuristen en hopelijk kunnen de analyse en de daaruit voortkomende criteria in deze bijdrage van dienst zijn in de gedachtenvorming hieromtrent. Maar gelet op de belangen en risico's die in deze specifieke context aan de orde zijn, is het wellicht beter om af te sluiten met de woorden van John F. Kennedy, uitgesproken ten overstaan van de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties na het overlijden van Dag Hammarskjöld: 'Mankind must put an end to war - or war will put an end to mankind.'54

Het Conflict in Oekraïne en het bezettingsrecht

Bijdrage – Beschouwing

Het Conflict in Oekraïne en het bezettingsrecht

Door prof. dr. M.C. Zwanenburg 1

Inleiding

Sinds de inval van Rusland in Oekraïne op 24 februari 2022 is er in de media veel aandacht voor de toepassing van het Humanitair Oorlogsrecht (HOR) op het conflict. Verreweg de meeste aandacht gaat uit naar de toepassing van regels die de vijandelijkheden reguleren, zoals het beginsel van onderscheid en de verplichting om voorzorgsmaatregelen te nemen bij het uitvoeren van aanvallen. Er is veel minder aandacht voor de toepassing van het bezettingsrecht. Het bezettingsrecht is dat deel van het HOR dat regels bevat voor een bezetting door de ene staat van het geheel of een deel van het grondgebied van een andere staat. Op het eerste gezicht lijkt het er op dat Rusland een deel van Oekraïne bezet, en dat het bezettingsrecht dus relevant is. Als dat inderdaad het geval is, bevat dat recht een aantal regels dat belangrijke gevolgen heeft voor wat de verschillende partijen bij het conflict aan rechten en verplichtingen hebben in het bezet gebied.

Deze rechten en verplichtingen zijn met name vastgelegd in het Haags Landoorlogreglement uit 1907 (HLOR) en het vierde Verdrag van Genève uit 1949 (Geneva Convention IV, GC IV). Het HLOR is een bijlage bij het Verdrag nopens de wetten en gebruiken van oorlog te land, dat doorgaans het vierde Verdrag van Den Haag wordt genoemd. Het vierde Verdrag van Genève is gericht op de bescherming van burgers tijdens gewapend conflict. Rusland en Oekraïne zijn allebei partij bij zowel het HLOR als bij GC IV, zodat deze verdragen van toepassing zijn op het conflict. Hetzelfde geldt voor het eerste Aanvullend Protocol bij de Verdragen van Genève uit 1977 (AP I), dat ook enkele bepalingen bevat die relevant zijn voor bezetting.

Dit artikel zal ingaan op de vraag of er inderdaad sprake is van bezetting door Rusland in Oekraïne, en daarmee van toepasselijkheid van het bezettingsrecht. Geconcludeerd zal worden dat het bezettingsrecht inderdaad van toepassing is in delen van Oekraïne. Op basis daarvan zal de toepassing van een aantal kernregels van het bezettingsrecht op de situatie in die gebieden worden besproken. Specifiek zal worden stilgestaan bij annexatie van bezet gebied, bestuur van bezet gebied, omgang met publiek en privébezit, gedwongen arbeid en rekrutering, en deportatie. Het artikel sluit af met enkele conclusies.

Is er sprake van bezetting in Oekraïne?

Voor de toepassing van het bezettingsrecht is allereerst vereist dat er sprake is van een bezetting in de zin van het HOR. De vier verdragen van Genève en AP I bevatten geen definitie van 'bezetting'. Het HLOR doet dat wel. Artikel 42 HLOR bepaalt, in de officiële taal van dat verdrag:

'Un territoire est considéré comme occupé lorsqu'il se trouve placé de fait sous l'autorité de l'armée ennemie.

L'occupation ne s'étend qu'aux territoires où cette autorité est établie et en mesure de s'exercer.'

Het is algemeen geaccepteerd dat deze definitie geldt voor het HOR als geheel, en dus ook voor de toepassing van de verdragen van Genève en AP I.2 Dit is bevestigd door het Internationaal Gerechtshof in het advies over de Muur3 en in de Armed Activities zaak.4 In de laatste zaak stelde het Hof vast dat de definitie in Artikel 42 HLOR gewoonterecht vormt.5

Uit deze definitie volgt dat er sprake is van een bezetting als aan drie voorwaarden is voldaan:

  1. Troepen van een staat zijn aanwezig op het grondgebied van een andere staat zonder instemming van die laatste;

  2. De bezettende mogendheid is in staat om zijn gezag uit te oefenen in het bezette gebied;

  3. De oorspronkelijke regering van het bezette gebied is niet langer in staat om zijn gezag uit te oefenen in het bezette gebied.

De laatste twee criteria worden vaak samengevat als het vereiste dat de bezettende mogendheid 'effectieve controle' heeft over het gebied.6 De beoordeling of er sprake is van een bezetting is een feitelijke beoordeling.7 Dat wil zeggen dat deze moet worden gemaakt op basis van de feitelijke omstandigheden. Het is daarbij irrelevant of de bezettende mogendheid zichzelf beschouwt als bezettende mogendheid of dat een andere entiteit dat doet. Een formele verklaring is bovendien niet vereist.8 Een staat kan een gebied direct ofwel indirect bezetten. In het eerste geval is het de krijgsmacht van de staat die gebied bezet. In het tweede geval is het een gewapende groep die niet als zodanig tot de krijgsmacht van de staat behoort die gebied bezet in naam van de staat. Dit wordt ook wel 'occupation by proxy' of 'proxy occupation' genoemd.9 Het is omstreden wanneer precies sprake is van een indirecte bezetting.10 Vast staat dat de gewapende groep effectieve controle moet uitoefenen over een gebied, net als is vereist voor een directe bezetting. Er zijn echter verschillende opvattingen over hoe nauw de band moet zijn tussen de gewapende groep enerzijds en de staat die als bezettende mogendheid geldt anderzijds voordat sprake is van een indirecte bezetting. Volgens sommigen moet er sprake zijn van 'effectieve controle' van de staat over de gewapende groep.11 Volgens deze zienswijze moet er dus sprake zijn van a) effectieve controle over gebied door een gewapende groep en b) effectieve controle van de staat over de gewapende groep. Volgens een andere zienswijze, die wordt gedeeld door onder andere het Internationaal Comité van het Rode Kruis, is naast effectieve controle over gebied slechts vereist dat de staat 'overall control' heeft over de gewapende groep.12 Er is eerder sprake van 'overall' controle dan van effectieve controle. Voor het eerste is volgens de Appeals Chamber van het Joegoslavië-tribunaal slechts vereist dat een staat 'Has a role in organising, coordinating or planning the military actions of the military group, in addition to financing, training and equipping or providing operational support to that group.'13

Zoals gezegd, is er geen overeenstemming over welke van de twee zienswijzen de correcte is.14 Wel is het zo dat er in de literatuur relatief veel steun is voor de zienswijze dat slechts 'overall control' nodig is.15 Wanneer bovenstaande wordt toegepast op de situatie in Oekraïne, kan allereerst worden beargumenteerd dat, als wordt geaccepteerd dat het voor 'proxy occupation' voldoende is dat Rusland 'overall control' had over de zelfbenoemde autoriteiten in de gebieden in het oosten van Oekraïne, er al voor de inval op 24 februari 2022 sprake was van een bezetting.16 Dit vanwege de Russische rol in het (militaire) optreden van die autoriteiten. Na de inval in februari 2022 is er zeker sprake van een bezetting, ditmaal niet indirect maar direct door Rusland. Allereerst kan worden vastgesteld dat Rusland op Oekraïens grondgebied aanwezig is zonder de instemming van de rechtmatige regering in Kiev. Dat die instemming er niet is, blijkt onder andere uit het feit dat het gebied waar Rusland zich bevindt door die regering wordt aangeduid als 'tijdelijk bezet gebied'.17 Daarmee is aan de eerste voorwaarde voldaan die hierboven is genoemd voor het bestaan van een bezetting. Ook aan de andere twee voorwaarden lijkt voldaan. Ten eerste is Rusland in staat om gezag uit te oefenen in het gebied. Dit blijkt niet alleen uit de aanwezigheid van Russische militaire eenheden in het gebied, maar ook bijvoorbeeld uit het feit dat Rusland bestuurders heeft aangesteld van het gebied.18 Dat laatste is overigens geen vereiste voor het bestaan van een bezetting. Waar het om gaat is dat de bezettende mogendheid in staat is om zijn gezag uit te oefenen, niet dat hij dat ook daadwerkelijk doet. Het gaat dus om potentiële controle.19 Als gevolg van het feit dat Rusland controle uitoefent in bepaalde gebieden is de regering in Kiev niet meer in staat dat te doen, waarmee aan het derde criterium is voldaan. Geconcludeerd kan dus worden dat Rusland delen van Oekraïne bezet in de zin van het bezettingsrecht.20 Hierbij moeten twee opmerkingen worden gemaakt.

De eerste opmerking is dat de erkenning van de onafhankelijkheid en daaropvolgende annexatie van delen van Oekraïne door Rusland geen gevolgen hebben voor de conclusie dat Rusland een bezettende mogendheid is. Rusland had op 21 februari 2022 de Donetsk Peoples' Republic (DPR) en Luhansk Peoples' Republic (LDR) erkend als zelfstandige staten. Op 29 september 2022 tekende President Poetin twee decreten waarmee hij ook de regio's Kherson en Zaporizhia erkende als onafhankelijke staten.21 De volgende dag annexeerde Rusland alle vier de regio's. Als de vier regio's inderdaad onafhankelijke staten waren geworden, dan zouden ze volgens het internationaal recht ervoor kunnen kiezen om deel te worden van Rusland. In dat geval zou er geen sprake (meer) zijn van een bezetting door Rusland. Hiervan is echter geen sprake. In de eerste plaats hadden de betreffende regio's geen recht om zich af te scheiden van Oekraïne. Dit recht hadden zij uiteraard niet onder nationaal Oekraïens recht, maar ook niet onder het internationaal recht.22 Dat laatste recht gaat uit van de territoriale integriteit van een staat, dat wil zeggen de onveranderlijkheid van de grenzen van een staat zo lang de regering van die staat niet instemt met die verandering.23 Een mogelijke uitzondering daarop vormt het recht op 'remedial secession' van een volk, wat echter een zeer omstreden recht is.24 Dit recht houdt nauw verband met het recht op zelfbeschikking van volkeren. Dit is een recht waar President Poetin naar verwees in zijn toespraak bij gelegenheid van het tekenen van verdragen over toetreding van de Oekraïense regio's tot de Russische Federatie.25 In beginsel moet dit recht worden uitgeoefend binnen de bestaande grenzen van de staat waarbinnen het volk zich bevindt (interne zelfbeschikking). Er wordt echter wel bepleit dat in specifieke gevallen een volk het recht heeft om zich af te scheiden van die staat wanneer binnen de grenzen van die staat geen invulling kan worden gegeven aan het recht op zelfbeschikking. Een dergelijke afscheiding is dan een 'remedial secession'. Met andere woorden, het is een remedie om invulling te geven aan het recht op zelfbeschikking. Volgens de Nederlandse regering is een dergelijke afscheiding toegestaan:

'indien (a) het interne zelfbeschikkingsrecht langdurig en op grove wijze wordt geschonden en alle mogelijkheden zijn uitgeput om het zelfbeschikkingsrecht binnen de internationale grenzen van de staat te verwezenlijken, of (b) de fundamentele rechten van de mens op massale en grove wijze worden geschonden.'26

In het geval van de vier regio's in Oekraïne was echter geen sprake van een van beide situaties. Noch werd het interne zelfbeschikkingsrecht langdurig en op grove wijze geschonden, noch was er sprake van massale en grove schending van mensenrechten. De regio's hadden dus geen recht op eenzijdige afscheiding. Erkenning van zo'n afscheiding door Rusland was alleen daarom al in strijd met het internationaal recht. Dat geldt des te meer voor annexatie door Rusland. Er zijn nog meer redenen waarom de erkenning en annexatie in strijd zijn met het internationaal recht. Het voert te ver om die in het kader van dit artikel verder te bespreken. Bij één daarvan, schending van het interstatelijk geweldverbod, wordt wel in de volgende paragraaf kort stilgestaan.

De tweede opmerking is dat de grenzen van het door Rusland bezette gebied niet stabiel zijn. Tijdens het conflict in Oekraïne verschuift de frontlijn, en ook de grens van het gebied waarover Rusland effectieve controle uitoefent, regelmatig. Een goed voorbeeld daarvan is het tegenoffensief dat Oekraïne op 6 september 2022 startte. Binnen enkele weken wist het duizenden vierkante kilometers gebied te heroveren. Het spreekt voor zich dat dit heroverde gebied niet langer bezet is. De drie bovengenoemde criteria vormen niet alleen de test voor het bestaan van een bezetting, maar ook voor het einde ervan.27 Wanneer Rusland niet langer effectieve controle uit kan oefenen over een bepaald gebied, is dat gebied niet langer bezet.

De verhouding tussen bezetting en annexatie

Eén van de grondbeginselen van het bezettingsrecht is dat de bezettende mogendheid bezet gebied niet mag annexeren.28 Dit is niet met zoveel woorden in het bezettingsrecht zelf neergelegd, maar vloeit voort uit de soevereiniteit van de bezette staat en het verbod op interstatelijk geweldgebruik. Het verbod op interstatelijk geweldgebruik is neergelegd in Artikel 2 (4) van het VN-Handvest en vormt ook een regel van internationaal gewoonterecht. Volgens het Internationaal Gerechtshof is het verbod op het verwerven van gebied door dreiging met of gebruik van geweld een uitvloeisel van het hiervoor genoemde interstatelijk geweldverbod.29 Immers, wanneer geweldgebruik tegen een andere staat verboden is, is ook het gevolg daarvan, het innemen van grondgebied van die andere staat, verboden. Het bezettingsrecht gaat er dan ook van uit dat de soevereiniteit over bezet gebied bij de bezette staat blijft.30 Dat vanwege de bezetting die soevereiniteit tijdelijk niet kan worden uitgeoefend, doet daar niets aan af. Wanneer de bezetting weer eindigt kan deze soevereiniteit weer worden uitgeoefend. Het feit dat Rusland delen van Oekraïne bezette, gaf het dus niet het recht om deze gebieden te annexeren.

Bestuur over het bezet gebied en de status van dragers van openbare ambten

De bezettende mogendheid als tijdelijke bestuurder

Een bezettende mogendheid is een tijdelijke bestuurder van het bezette gebied. Hij moet deze verantwoordelijkheid uitoefenen omdat de oorspronkelijke regering dat niet langer kan.31 De bezettende mogendheid is dus in feite een tijdelijke plaatsvervanger van die oorspronkelijke regering. Uitgangspunt bij dit bestuur is dat bestaande structuren in het bezette gebied zo min mogelijk worden veranderd: de status quo ante moet zoveel mogelijk worden bewaard. Deze dubbele opdracht van de bezettende mogendheid komt tot uiting in artikel 43 HLOR. Deze bepaalt in de Nederlandse vertaling, dat:

'Wanneer het gezag van de wettelijke overheid feitelijk is overgegaan in handen van dengene, die het gebied heeft bezet, neemt deze alle maatregelen, die in zijn vermogen staan, ten einde voor zooveel mogelijk de openbare orde en het openbaar leven te herstellen en te verzekeren en zulks, behoudens volstrekte verhindering, met eerbiediging van de in het land geldende wetten.'

Aan de ene kant is de bezettende mogendheid dus verplicht om het bezette gebied te besturen met het oog op het zoveel mogelijk herstellen en verzekeren van de openbare orde en het openbare leven. Aan de andere kant moet hij bestaande wetgeving in het bezet gebied daarbij in stand laten. Daarop kan hij alleen een uitzondering maken in geval van 'volstrekte verhindering', de Nederlandse vertaling van wat in de oorspronkelijke Franse tekst van het verdrag wordt aangeduid als 'empêchement absolu'. Wat hieronder precies moet worden verstaan wordt niet uitgelegd in het HLOR, en ook de totstandkomingsgeschiedenis (travaux préparatoires) van het verdrag biedt hierover geen helderheid. Er bestaat geen consensus over de vraag wanneer er sprake is van 'volstrekte verhindering'. Volgens sommigen komt dit begrip overeen met 'militaire noodzaak'.32 Volgens anderen is dat een te enge interpretatie.33 Het vierde verdrag van Genève (GC IV), artikel 64 daarvan om precies te zijn, heeft op dit punt enige verduidelijking gebracht. Hoewel de eerste paragraaf van dit artikel het heeft over 'strafwetgeving', wordt veelal aangenomen dat de tweede paragraaf van het artikel niet beperkt is tot strafwetgeving maar op alle wetgeving ziet.34 Deze paragraaf bepaalt in de Nederlandse vertaling:

'De bezettende Mogendheid mag de bevolking van het bezette gebied echter onderwerpen aan bepalingen welke noodzakelijk zijn om de bezettende Mogendheid in staat te stellen haar uit dit Verdrag voortvloeiende verplichtingen na te komen, het geregeld bestuur van het gebied te handhaven, alsmede de veiligheid te verzekeren van de bezettende Mogendheid, van de leden en de eigendommen van het bezettingsleger of de bezettingsadministratie, zomede van de door haar gebruikte instellingen en verbindingslijnen.'

Daarmee kan deze paragraaf worden gezien als een meer precieze formulering van de gevallen waarin sprake kan zijn van 'empêchement absolu'.35

Geen veranderingen in structuur en instituties, en uitzonderingen daarop

Een basisbeginsel van het bezettingsrecht is dat de bezettende mogendheid niet de fundamentele structuur en instituties van het bezette gebied mag veranderen.36 Hoewel dit niet expliciet is vastgelegd in het bezettingsrecht, volgt het impliciet uit artikel 43 HLOR.37 Dit betekent dat veranderingen in de structuur en instituties ook alleen mogen worden gemaakt voor de doelen genoemd in artikel 64 GC IV. Er is echter discussie over hoe ver een bezettende mogendheid mag gaan in dit kader. In die discussie speelt de afkeurenswaardigheid van het oorspronkelijke regime dat daar aan de macht was een rol. Volgens Sassoli is geaccepteerd dat instituties mogen worden veranderd wanneer het bestaande politieke systeem een permanente dreiging vormt voor de veiligheid van de bezettingstroepen. In dat geval zou er sprake zijn van volstrekte verhindering in verband met de noodzaak de veiligheid van de bezettende mogendheid te verzekeren.38 Dit zou de denazificatie van Duitsland na de Tweede Wereldoorlog in overeenstemming brengen met het bezettingsrecht.39 Ook wordt wel beargumenteerd dat de bezettende mogendheid bestaande wetgeving mag intrekken en nieuwe wetgeving mag aannemen die nodig is voor het naleven van de mensenrechten in het bezet gebied. Dit zou dan een aanvullend doel zijn ten opzichte van de doelen genoemd in artikel 64 GC IV op basis waarvan van bestaande wetgeving kan worden afgeweken in het geval van 'volstrekte verhindering'.40

Het HLOR bevat geen bepalingen over de relatie tussen de bezettende mogendheid en individuele rechters en ambtenaren van de oorspronkelijke autoriteit. Het vierde verdrag van Genève doet dat wel. Artikel 54 (1) GC IV bepaalt dat de bezettende mogendheid de staat van ambtenaren of van leden van de rechterlijke macht in het bezette gebied niet mag wijzigen. De bezettende mogendheid mag op basis van dat artikellid geen strafmaatregelen op hen toepassen dan wel dwang- of discriminerende maatregelen nemen, ingeval zij zich op grond van gewetensbezwaren van de uitoefening van hun functie mochten onthouden. In beginsel is het op basis van het bezettingsrecht aan functionarissen zelf om te beoordelen of zij hun functie willen blijven uitoefenen onder de bezettende mogendheid. Zij hebben het recht hun functie neer te leggen onder het HLOR. Volgens sommige auteurs zijn op deze regel echter wel uitzonderingen.41

Wel mag volgens artikel 54 (2) de bezettende mogendheid dragers van openbare ambten uit hun functies ontheffen.42 Dit geeft de bezettende mogendheid echter geen carte blanche. Om van deze mogelijkheid gebruik te kunnen maken, moet er sprake van 'absolute verhindering' om de betreffende persoon in functie te laten blijven.43 Dat kan bijvoorbeeld zijn wanneer de betreffende persoon weigert aanwijzingen van de bezetter te volgen (voor zover die in overeenstemming zijn met het internationaal recht). De bezettende mogendheid heeft ook de bevoegdheid om nieuwe of aanvullende functionarissen aan te stellen en bevoegdheden aan hen te delegeren.44

Volgens de Organisatie voor Veiligheid en Samenwerking in Europa (OVSE) maakte Rusland voorafgaand aan de annexatie van de vier regio's onderscheid tussen de LDR en DPR enerzijds en andere bezette gebieden anderzijds.45 Wanneer delen van de twee eerstgenoemde in handen vielen van Rusland, kwamen zij volledig onder bestuur en instellingen van de zelfverklaarde volksrepublieken te vallen. Dit was in strijd met artikel 43 HLOR en artikel 64 GC IV, omdat er geen 'volstrekte verhindering' was om het merendeel van het bestaande Oekraïense recht, en daarmee de bestaande structuren, in stand te laten. In andere bezette gebieden had Rusland zogenaamde 'Komendaturas' ingesteld, een soort van burgerlijk bestuur van de bezettende mogendheid gericht op het aannemen en handhaven van alleen die regels die noodzakelijk zijn voor de veiligheid van bezettingstroepen en het handhaven van openbare orde.46 Lokale Oekraïense bestuurders zouden in sommige gevallen zijn blijven functioneren. In sommige andere gevallen zouden lokale functionarissen door Rusland zijn vervangen door (pro-)Russische functionarissen.47 Zoals hierboven beschreven, is dit toegestaan, mits er sprake is van 'volstrekte verhindering' om de functionarissen in functie te laten.

Na de annexatie van de vier regio's is volgens Rusland grotendeels Russisch recht van toepassing in de regio's.48 Dit is een duidelijke schending van artikel 43 HLOR. Het is ook een duidelijke schending van artikel 47 GC IV. Dit laatste artikel bepaalt dat beschermde personen die zich in bezet gebied bevinden in geen geval en op geen enkele wijze mogen worden beroofd van de voordelen van GC IV, onder andere als gevolg van annexatie door de bezettende mogendheid van het geheel of een deel van het bezette gebied.

Bezit in bezet gebied

De regels van het bezettingsrecht die betrekking hebben op bezit maken onderscheid tussen publieke goederen aan de ene kant en privé-goederen aan de andere kant.

Ten aanzien van publieke goederen is het uitgangspunt dat de bezettende mogendheid deze voor bepaalde doelen mag gebruiken, namelijk om de veiligheid van de bezettingsmacht te verzekeren, om de kosten van de bezetting te dekken, en om in de behoeften van de bevolking van het bezette gebied te voorzien.49 Binnen de categorie publieke (staats-) goederen bestaat weer een onderscheid tussen onroerend en roerend goed. Onroerende publieke goederen worden geen eigendom van de bezettende mogendheid, maar deze treedt slechts op als beheerder en vruchtgebruiker.50 Uit zijn rol als beheerder vloeit voort dat de bezettende mogendheid geen maatregelen mag nemen die de waarde van de goederen vermindert.51

Voor wat betreft roerende publieke goederen: de bezettende mogendheid mag het overgrote deel daarvan in bezit nemen. Dit betreft financiële goederen enerzijds en goederen die kunnen worden gebruikt voor de krijgsverrichtingen anderzijds.52 Daarnaast mag de bezettende mogendheid alle communicatie- en vervoersmiddelen, wapenvoorraden en munitie in beslag nemen.53

Privégoederen in bezet gebied genieten meer bescherming dan publieke goederen. Uitgangspunt is dat privé-goederen moeten worden gerespecteerd en niet mogen worden geconfisqueerd.54 Plundering is verboden.55 De essentie van plundering is het onrechtmatig toe-eigenen van eigendom zonder instemming van de eigenaar.56 De bezettende mogendheid kan wel privé-goederen rekwireren, maar alleen onder bepaalde voorwaarden.57 Ten eerste moet een rekwisitie in het belang zijn van het bezettingsleger. De tweede beperking betreft de gerekwireerde hoeveelheid; deze behoort in redelijke verhouding te staan tot het totaal van de voorraden en de productiemogelijkheden van het bezette gebied. Rekwisitie mag slechts plaatsvinden op last van de plaatselijke militaire commandant, en schadevergoeding moet zoveel mogelijk contant worden uitbetaald. Als dat niet kan dan moet er een ontvangstbewijs worden afgegeven en moet betaling alsnog zo snel mogelijk plaatsvinden. Als aan deze voorwaarden is voldaan gaat het eigendom over naar de bezettende mogendheid.58 Ten slotte mag de bezettende mogendheid alle communicatie- en vervoersmiddelen, wapenvoorraden en munitie in beslag nemen, ook als deze privébezit vormen. In dat laatste geval moeten ze wel worden teruggeven aan het einde van de vijandelijkheden en moet schadevergoeding worden overeengekomen bij de vrede.59

Er zijn aanwijzingen dat Rusland al vrij snel na de inval zich publieke goederen toe-eigende. Een voorbeeld is de aantijging dat de Russische minister van Defensie president Poetin in maart 2022 toestemming heeft gevraagd om bossen in Oekraïne te kappen en het hout te verkopen. De opbrengsten zouden naar het Russische leger gaan.60 Als dit inderdaad is gebeurd zou dit in strijd zijn met het bezettingsrecht, in het bijzonder artikel 55 HLOR. Het kappen van de bossen gaat namelijk verder dan vruchtgebruik omdat het de zaak zelf in waarde doet verminderen. Daarnaast zou het feit dat het geld naar het Russische leger gaat niet in overeenstemming zijn met de beperkte doelen waar het geld voor mag worden gebruikt.

De annexatie van de vier regio's brengt met zich mee dat Rusland publieke goederen in die regio's nu als Russisch staatseigendom beschouwt. Dit is een schending van het bezettingsrecht, althans voor zover het gaat om andere goederen dan financiële goederen, goederen die kunnen worden gebruikt voor de krijgsverrichtingen, en communicatie- en vervoersmiddelen, wapenvoorraden en munitie.

Uit mediaberichten komt het beeld naar voren dat de bescherming van privébezit in de bezette gebieden op grote schaal wordt geschonden. Zo is onder andere bericht dat Rusland op grote schaal graan in beslag heeft genomen, zonder dat daarbij is voldaan aan de voorwaarden voor rechtmatige rekwisities. Volgens Oekraïense en andere bronnen zou Rusland veel van het graan op de internationale markt verkopen, zodat het niet ten behoeve van het bezettingsleger wordt gebruikt.61 Ook zou Rusland op grote schaal agrarische machines zoals vrachtwagens en diepladers in beslag hebben genomen.62 Omdat dit vervoersmiddelen zijn zou dit zijn toegestaan op basis van artikel 53 (2) HLOR wanneer ze worden teruggeven aan het einde van de vijandelijkheden en er schadevergoeding wordt overeengekomen bij de vrede.63 Er lijkt echter geen enkele intentie te bestaan om aan die voorwaarden te voldoen.

Ook individuele Russische militairen zouden op grote schaal privé-goederen stelen.64 Omdat het om individuele militairen gaat en niet om plaatselijke commandanten kunnen dit geen rekwisities zijn, nog afgezien van de vraag of aan de andere voorwaarden daarvoor is voldaan. Dit vormt daarom een schending van de verplichting om privé-eigendom te respecteren door Rusland. Daarnaast is dit plundering.

Gedwongen arbeid en rekrutering in bezet gebied

Gedwongen arbeid

Het bezettingsrecht bevat regels over wat de bezettende mogendheid mag eisen van de bevolking van het bezette gebied. Enkele belangrijke regels betreffen (gedwongen) arbeid en (gedwongen) rekrutering. Gedwongen arbeid is op zichzelf niet verboden, maar wel aan strikte voorwaarden gebonden.65 Deze zijn met name neergelegd in artikel 51 GC IV. Dit artikel bepaalt onder andere dat alleen beschermde personen ouder dan 18 jaar mogen worden gedwongen tot werk, en dat het alleen mag gaan om 'werkzaamheden ten behoeve van het bezettingsleger of van de openbare nutsbedrijven, of van de voedselvoorziening, huisvesting, kleding, het vervoer of de gezondheid van de bevolking van het bezette land.'66 Beschermde personen mogen niet worden gedwongen tot arbeid die hen zou verplichten aan krijgsverrichtingen deel te nemen. Dit behoedt hen ervoor om te worden gezien als rechtstreeks deelnemend aan vijandelijkheden. In dat geval zouden ze namelijk een legitiem militair doelwit worden. De arbeid mag alleen worden verricht in het bezette gebied zelf. Met andere woorden, personen mogen niet naar het grondgebied van de bezettende mogendheid worden gebracht om daar te werken.67 Iedere gevorderde persoon moet, voor zover mogelijk, op de plaats worden gehouden waar hij gewoonlijk zijn arbeid verricht. De arbeid moet naar billijkheid worden beloond en in overeenstemming zijn met de lichamelijke en verstandelijke vermogens van de gevorderde persoon. Tenslotte is de wetgeving van het bezette gebied op het gebied van arbeidsvoorwaarden en beschermende maatregelen van toepassing.

Volgens de OVSE zijn burgers uit de Krim, met name artsen, gedwongen om Russische troepen te helpen die direct betrokken waren bij vijandelijkheden.68 Volgens de OVSE zou dit in strijd met artikel 51 GC IV zijn.69 Hoewel de OVSE niet toelicht waarom dit onrechtmatig zou zijn, berust dit waarschijnlijk op de regel dat arbeid zo mogelijk moet worden verricht op de plaats waar de betreffende persoon normaal gesproken zijn arbeid verricht. Er lijkt hier namelijk wel sprake van arbeid voor een toegestaan doel, namelijk ten behoeve van het bezettingsleger. Ook is hier geen sprake van arbeid die kan worden gezien als deelname aan krijgsverrichtingen. Daarnaast zijn er berichten dat burgers gedwongen zouden zijn om te werken in zogenaamde 'filtratiekampen'. Dit werk zou onder andere bestaan uit het zoeken naar lichamen van omgekomen burgers in het puin van kapotgeschoten gebouwen.70 Dit lijkt op zichzelf in beginsel te vallen binnen de toegestane werkzaamheden, maar niet lijkt voldaan aan onder andere de verplichting dat de arbeid moet worden beloond en dat de hand moet worden gehouden aan bestaande regelgeving op het gebied van arbeidsvoorwaarden.

Gedwongen rekrutering

Ten aanzien van rekrutering bepaalt het bezettingsrecht allereerst dat het verboden is onderdanen van de tegenpartij te dwingen deel te nemen aan krijgsverrichtingen gericht tegen hun land.71 Opgemerkt kan worden dat 'deelnemen aan krijgsverrichtingen' niet hetzelfde is als deel uitmaken van de krijgsmacht.72 Iemand kan deel uitmaken van de krijgsmacht zonder deel te nemen aan krijgsverrichtingen, en andersom. Daarnaast is in deze context ook artikel 51 GC IV van belang. Dat artikel bepaalt namelijk dat de bezettende mogendheid beschermde personen niet mag dwingen te dienen bij haar gewapende macht of hulpdiensten. Iedere pressie of propaganda, welke op vrijwillige dienstneming is gericht, is verboden. Van belang is dat deze bepaling niet beperkt is tot onderdanen van de tegenpartij, maar zich uitstrekt tot alle beschermde personen. Beide bepalingen gebruiken de term 'dwingen' zonder deze te definiëren. Uit Artikel 51 GC IV kan worden opgemaakt dat er een verschil is tussen gedwongen rekrutering enerzijds en vrijwillig dienst nemen anderzijds. Artikel 51 verbiedt wel iedere pressie of propaganda, die op vrijwillige dienstneming is gericht. Volgens het VS-handboek HOR valt het omkopen van burgers niet in de categorie verboden handelingen.73 In de praktijk zal het echter soms moeilijk zijn een duidelijk onderscheid te maken.

Er zijn berichten dat voorafgaand aan de annexatie van de vier regio's door Rusland inwoners van de bezette gebieden werden gedwongen om dienst te nemen in de strijdkrachten van de zelfverklaarde republieken (DPR en LPR).74 Voor zover dit handelen van de zelfverklaarde republieken kon worden toegerekend aan Rusland en deze personen daadwerkelijk werden ingezet in de strijd, was dit in strijd met het HLOR. Het was ook in strijd met artikel 51 GC IV voor zover de strijdkrachten van de zelfverklaarde republieken konden worden gezien als deel van de Russische strijdkrachten of als hulpdiensten. Volgens de OVSE zijn burgers in het bezet gebied ook direct gedwongen gerekruteerd in de Russische strijdkrachten en gedwongen om te vechten tegen de Oekraïense strijdkrachten.75 Dit zou hoe dan ook in strijd zijn met zowel het HLOR als met artikel 51 GC IV.

Mobilisatie

Op 21 september 2022 kondigde president Poetin een gedeeltelijke mobilisatie aan in Rusland. Het is op het moment van schrijven nog onduidelijk of dit ook zal leiden tot het oproepen van personen in de bezette gebieden. Volgens de Oekraïense overheid hebben mannen die de Russische nationaliteit hebben aangenomen wel oproepen ontvangen.76 Voor zover deze mannen ook nog de Oekraïense nationaliteit hebben kan worden beargumenteerd dat ze nog steeds 'onderdanen' zijn van Oekraïne respectievelijk 'beschermde personen', en dat dus de besproken verboden op hen van toepassing zijn. Zelfs als ze de Oekraïense nationaliteit hebben verloren, is de vraag of dat vrijwillig is gebeurd. Zo niet, dan kan worden beargumenteerd dat dit op zichzelf in strijd is met het HOR en dus ongeldig.

Deportatie vanuit het bezette gebied

Een kernregel van het bezettingsrecht is dat gedwongen overbrengingen en deportaties van individuele beschermde personen of van groepen verboden zijn. Deze regel is neergelegd in Artikel 49 GC IV. Gedwongen overbrenging verwijst naar verplaatsing binnen de grenzen van de staat, terwijl deportatie verwijst naar verplaatsing naar een andere staat.77 Er zijn geen uitzonderingen op het verbod, wat wordt onderstreept door de woorden 'welke de redenen daarvoor ook mogen zijn' in Artikel 49 GC IV. Hoewel het Israëlische hooggerechtshof dit anders ziet, is de heersende mening dat de woorden 'individuele beschermde personen' en 'groepen' zien op zowel gedwongen overbrenging als op deportatie.78 Volgens uitspraken van het Israëlische hooggerechtshof, recent bevestigd in een uitspraak van 4 mei 2022, zou het verbod alleen zien op massadeportaties zoals deze plaatsvonden tijdens de Tweede Wereldoorlog.79 Deze uitspraken zijn echter fel bekritiseerd.80 Wel mag de bezettende mogendheid onder bepaalde strikte voorwaarden overgaan tot gehele of gedeeltelijke evacuatie van een bepaalde bezette streek. Dit mag alleen als de veiligheid van de bevolking of dwingende militaire redenen zulks vereisen. Bovendien mogen de evacuaties geen verplaatsing van beschermde personen buiten het bezette gebied meebrengen, tenzij het om materiële redenen onmogelijk is een zodanige verplaatsing te vermijden.81 Dit betekent dat het alleen is toegestaan wanneer er geen alternatief is.82 De op deze wijze geëvacueerde personen moeten worden teruggebracht zodra de vijandelijkheden in die streek zijn geëindigd. Artikel 49 GC IV bepaalt onder meer ook dat de bezettende mogendheid:

'die tot deze overbrenging of evacuatie overgaat, zal, zoveel in haar vermogen ligt, zorg dragen, dat de beschermde personen behoorlijk worden ondergebracht, dat de overbrenging, wat hygiëne, gezondheid, veiligheid en voeding betreft, onder bevredigende omstandigheden wordt uitgevoerd en dat de leden van eenzelfde familie niet van elkander worden gescheiden.'

Er zijn veel aanwijzingen dat Rusland op grote schaal Oekraïners heeft gedeporteerd naar Rusland uit het bezet gebied.83 Volgens de Verenigde Staten gaat het zelfs om honderdduizenden beschermde personen.84 Daaronder zijn niet alleen volwassenen maar ook een groot aantal kinderen. Bij de volwassenen zou het in veel gevallen gaan om personen die naar zogenaamde 'filtratiekampen' worden gestuurd in bezet gebied en vanaf daar verder gaan naar Rusland.85 Veel van hen zouden daar slecht worden behandeld. Wat betreft kinderen zou het volgens Oekraïne gaan om grote aantallen, alleen al meer dan 1000 uit de stad Marioepol.86 Ook zouden honderden kinderen die op zomerkamp zijn gegaan in Rusland vanuit bezet gebied niet meer zijn teruggekomen.87 Hoewel deze kinderen vrijwillig naar de kampen toe gingen, zou hun voortdurend verblijf in Rusland niet vrijwillig zijn, zodat dit alsnog als deportaties zou gelden. Veel van de kinderen die naar Rusland zouden zijn gebracht zouden daar worden geadopteerd door Russen, hoewel ze nog steeds ouders of familieleden hebben in Oekraïne. In al deze gevallen lijkt er sprake van verboden deportaties in de zin van Artikel 49 GC IV, omdat de personen niet vrijwillig naar Rusland zijn gegaan c.q. daar zijn gebleven. Er is ook geen sprake van evacuaties, aangezien geen aanwijzingen zijn dat de veiligheid van de bevolking of dwingende militaire redenen evacuatie vereisten, of dat als die er wel waren het materieel onmogelijk was om de bezette personen binnen bezet gebied te laten. In het geval van kinderen is ook artikel 78 AP I relevant. Dit artikel staat onder bepaalde voorwaarden toe dat kinderen tijdelijk naar een ander land worden geëvacueerd. Dit mag vanuit bezet gebied alleen om dwingende gezondheidsredenen of voor medische behandeling. Als de ouders of voogden van de kinderen kunnen worden gevonden is bovendien hun schriftelijke toestemming vereist. Aan beide voorwaarden lijkt niet te zijn voldaan in het geval van de kinderen die naar Rusland zijn gebracht.

Conclusie

Op 12 oktober 2022 nam de Algemene Vergadering van de Verenigde Naties een resolutie aan over het conflict in Oekraïne.88 In deze resolutie veroordeelde de Algemene Vergadering met een grote meerderheid de 'pogingen tot illegale annexatie' ('attempted illegal annexation') van vier regio's door Rusland als in strijd met verschillende regels van internationaal recht. De resolutie heeft het over gebieden onder 'tijdelijke militaire controle' ('temporary military control') van Rusland. Het is opvallend dat de woorden 'bezetting' of 'bezettingsrecht' niet worden gebruikt. Hier kan alleen maar worden gespeculeerd over de reden of redenen hiervoor. Mogelijk dat de Algemene Vergadering zich alleen wilde richten op de rechtmatigheid van de annexaties, en niet op het rechtsregime dat in de betreffende gebieden geldt. Mogelijk dat de vrees bestond dat door te verwijzen naar het bezettingsrecht zou worden geïmpliceerd dat Rusland bepaalde rechten heeft in het bezette gebied. Wat de redenen ook zijn geweest, het doet er niet aan af dat wel degelijk sprake is van een bezetting in de zin van het HOR door Rusland van (delen van) Donetsk, Luhansk, Kherson en Zaporizhia, zoals in dit artikel is besproken. De erkenning door Rusland van die gebieden als onafhankelijke staten en de daaropvolgende annexatie heeft geen gevolgen voor die conclusie. De gebieden hadden geen recht om zich af te scheiden van Oekraïne, konden daarom geen onafhankelijke staten worden en ook niet Rusland verzoeken om ze te annexeren. De annexatie was (mede) daarom in strijd met een aantal regels van internationaal recht, waaronder een grondbeginsel van het bezettingsrecht.

De toepasselijkheid van het bezettingsrecht brengt een aantal rechten mee voor Rusland, maar vooral ook een groot aantal verplichtingen. Een aantal van deze verplichtingen is besproken in dit artikel. Dit is zeker geen uitputtende opsomming van de regels van het bezettingsrecht. Er is voor gekozen om te focussen op een aantal kernregels van het bezettingsrecht, die relevant zijn in het geval van Oekraïne.

Op basis van de beschikbare informatie kan worden geconcludeerd dat Rusland veel van deze regels heeft geschonden. Het gevolg daarvan is dat Rusland internationaalrechtelijk aansprakelijk is ten opzichte van Oekraïne, en onder bepaalde voorwaarden ook ten opzichte van andere landen. Bovendien vormt de schending van sommige regels van het bezettingsrecht een oorlogsmisdrijf. Voorbeelden daarvan zijn deportatie en plundering.89 Degenen die daar verantwoordelijk voor zijn kunnen dus strafrechtelijk worden vervolgd, nationaal dan wel internationaal.

Een Nederlands Cyber Mission Team en de oorlog in Oekraïne. Internationaalrechtelijke aspecten voor de (hypothetische) inzet van een Cyber Mission Team ter ondersteuning van de Oekraïense verdediging tegen Russische cyberaanvallen

Bijdrage – Beschouwing

Een Nederlands Cyber Mission Team en de oorlog in Oekraïne. Internationaalrechtelijke aspecten voor de (hypothetische) inzet van een Cyber Mission Team ter ondersteuning van de Oekraïense verdediging tegen Russische cyberaanvallen

Door kolonel mr. dr. B.M.J. Pijpers, luitenant-kolonel mr. dr. E.H. Pouw en brigadegeneraal prof. mr. dr. P.A.L. Ducheine 1

Inleiding

Op 24 februari 2022 viel Rusland met een zogenoemde 'speciale militaire operatie' Oekraïne binnen. Na de bezetting van de Krim was er onverminderd sprake van een internationaal gewapend conflict op het Europese continent. Ondanks Ruslands poging deze stap juridisch te rechtvaardigen, mag er geen twijfel over bestaan dat deze inval een overduidelijke schending is jegens Oekraïne van het interstatelijke geweldverbod neergelegd in Artikel 2(4) van het VN-Handvest.2

Oekraïne vraagt de internationale gemeenschap om steun, niet alleen met woorden maar ook met middelen en daden. Vanuit de NAVO,3 de EU4 en individuele Staten5 is gehoor gegeven aan deze oproep. Internationale organisaties en landen leveren naast politieke en financiële steun o.a. wapens, munitie en uitrusting. Ook Nederland draagt bij, onder meer via (een met de VS gedeelde rekening voor de aanschaf van) 90 refurbished tanks,6 pantservoertuigen (type YPR), pantserhouwitsers (inclusief opleiding) en training.7

Ook in het digitale domein, waar Oekraïne dagelijks onder Russisch vuur ligt, steunen landen.8 Het Amerikaanse (VS) Cyber Command was reeds in december 2021 ter plekke actief om de Oekraïense digitale infrastructuur weerbaarder te maken tegen potentiële Russische cyber aanvallen. Eind februari 2022, kort voor de invasie, verliet de eenheid Oekraïne, aldus de commandant van Cyber Command, generaal Nakasone.9 Op 22 februari bood de EU een Cyber Rapid Response Team (CRRT) aan, bestaande uit personeel uit Litouwen, Polen, Kroatië, Estland, Roemenië en Nederland.10 De VS meldden bovendien dat zij ook na 24 februari digitaal actief zijn door Oekraïne (en bondgenoten) tegen Russische cyberaanvallen te beschermen.11

Naast de aangeboden bijdrage aan het CRRT, is het een interessant gedachtenexperiment of Nederland wellicht meer zou kunnen doen in het digitale domein. Bijvoorbeeld door – net zoals de VS – met een team van cyber-specialisten Oekraïne te ondersteunen tegen Russische cyberaanvallen. Om zo dicht mogelijk bij de huidige realiteit en Nederlandse standpunten te blijven, hanteren we als vertrekpunten dat de bijdrage met zo'n 'cyber mission team' (CMT) (1) defensief van aard is, (2) Nederland géén strijdende partij bij het conflict wordt, en (3) ondanks de steunmaatregelen12 neutraal blijft.13

Als vast regeringsbeleid hanteren we verder dat Nederland in overeenstemming met het internationaal recht handelt.14 Voor de vraag of de inzet van een Nederlands CMT15 in dit hypothetische scenario rechtmatig kan plaatvinden, zijn in ieder geval drie internationaalrechtelijke rechtsgebieden relevant:16 het jus ad bellum, het neutraliteitsrecht en het humanitair oorlogsrecht (HOR). Hierbij is het in theorie mogelijk dat de inzet van een CMT volgens het ene rechtsgebied wél is toegestaan, terwijl het in een ander rechtsgebied een schending oplevert.

In deze bijdrage analyseren we de hypothetische inzet van het CMT aan de hand van deze drie internationaalrechtelijke gebieden. Initieel beschouwen wij de schending van het internationale recht na de Russische invasie in Oekraïne op 24 februari 2022. Vervolgens gaan we kort in op het concept CMT. Daarna bezien we het jus ad bellum en of Nederland met de inzet van een CMT ter ondersteuning van Oekraïne zijn verplichtingen onder het neutraliteitsrecht schendt. Als laatste bezien we de kwestie of Nederland vanwege de inzet van een CMT ter ondersteuning van Oekraïne partij wordt bij het internationale gewapende conflict. In de reflectie bezien we in samenhang de rechtmatigheid van de inzet van een CMT in dit hypothetische scenario.

De inval in Oekraïne: schending door Rusland van het internationaal recht

Tijdens en voorafgaand aan de inval in Oekraïne op 24 februari 2022 heeft Rusland meerdere aspecten van het internationaal recht geschonden. De grofste overtreding vond plaats met de inval, op het moment dat Rusland voorzitter van de VN-Veiligheidsraad (VNVR) was.17 De inval is te betitelen als een schending van het interstatelijk geweldverbod, zoals ook neergelegd in Artikel 2(4) van het VN-Handvest.18 Tevens is daarbij het non-interventieprincipe alsook de soevereiniteit van Oekraïne geschonden. Rusland betoogt deze invasie uit te voeren na een verzoek tot collectieve zelfverdediging van de nieuwe onafhankelijke volksrepublieken Donetsk en Loehansk. Daags voor de Russische inval tekenden deze zelfverklaarde volksrepublieken een collectief verdedigingsverdrag met Rusland. Dit inroepen van collectieve zelfverdediging is onrechtmatig,19 temeer omdat de volksrepublieken enkel door Rusland worden erkend.

Cyber mission team

Een cyber mission team (CMT), is een eenheid van cyberspecialisten die tailormade en afgestemd op beoogde effecten in een operatie of missie kan worden ingezet. De capaciteiten van een CMT vormen een onderdeel van het militaire vermogen. In beginsel kan een CMT elke type militaire cyber operatie uitvoeren (zie figuur 1)20 of een bijdrage leveren aan militaire missies en operaties in andere domeinen (land, zee, lucht, ruimte). De inzet van een CMT past vanzelfsprekend binnen de grondwettelijke doelomschrijving van Artikel 97 Grondwet en daarvan afgeleide hoofdtaken van de krijgsmacht.21

In een CMT werken (militaire) specialisten vanuit meerdere defensieonderdelen samen, primair de Militaire Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (MIVD) en het Defensie Cyber Commando (DCC).22 De inzet van een CMT kent ruwweg twee (iteratieve) fasen: de voorbereiding en de uitvoering.

Figuur 1: Soorten Militaire Cyberspace Operaties

In de voorbereiding is het essentieel de randvoorwaarden voor inzet te garanderen. Effectief digitaal vermogen vereist dat 'vroegtijdig diepgaande kennis beschikbaar (is) over kwetsbaarheden binnen systemen van potentiële tegenstanders'.23 Deze kennis over (kwetsbaarheden in) de digitale infrastructuur kan – buiten een situatie van gewapend conflict waarbij Nederland partij is24 - thans slechts rechtmatig binnen de kaders van de Wet op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (WIV 2017) worden verworven. In deze fase heeft de MIVD het voortouw, desgewenst ondersteund door personeel uit andere organisatiedelen dat tijdelijk onder de werking van de WIV en onder verantwoordelijkheid van de MIVD valt.

Tijdens de uitvoering van de missie kan een andere situatie ontstaan. Indien de activiteiten van het CMT buiten de taakstelling van de WIV 2017 en de focus van de Geïntegreerde Aanwijzing vallen of de bevoegdheden uit de WIV 2017 te kort schieten, kan de WIV 2017 niet langer als rechtsbasis en rechtsregime gelden. De leden van het CMT kunnen dan voor de duur van de missie terugvallen op het mandaat van de Commandant der Strijdkrachten. Vooropgesteld uiteraard dat de regering (bijvoorbeeld via de Ministeriële Kerngroep Speciale Operaties)25 daartoe een besluit heeft genomen en daarvoor een rechtsbasis in het internationale recht gebruikt. Het ligt daarbij voor de hand dat de CDS vervolgens het DCC het voortouw geeft.

De overgang van de verantwoordelijkheid tussen de fasen, gaat naar onze mening gepaard met een transfer of authority (TOA) die voor eenieder duidelijk en navolgbaar moet zijn. Dat zal ook het geval zijn indien de daadwerkelijke inzet ten einde is.

Jus ad bellum en het geweldsverbod

Bij een mogelijke inzet van een CMT als steunmaatregel aan Oekraïne is de primaire vraag of Nederland hiermee het geweldverbod schendt. En zo ja, is dit te rechtvaardigen op grond van een van de uitzonderingen op dit verbod - een mandaat van de VN-Veiligheidsraad (VNVR-mandaat), zelfverdediging of instemming - dan wel omdat een andere rechtvaardigingsgrond voorhanden is?

Het ius ad bellum bevat regels voor het interstatelijk geweldgebruik, met als kern het geweldverbod, neergelegd in Artikel 2(4) van het VN-Handvest.26 Overtreding van dit verbod is een internationale onrechtmatige daad, dat de slachtofferstaat het recht geeft onder bepaalde voorwaarden tegenmaatregelen te nemen tot de overtreding beëindigd is. De enige geaccepteerde uitzonderingen op het geweldverbod zijn geweldgebruik op grond van (individuele of collectieve) Statelijke zelfverdediging (Artikel 51 VN-Handvest en tevens een regel van internationaal gewoonterecht)27 of een VNVR-mandaat op grond van hoofdstuk VII van het VN-Handvest. Daarnaast is geweldgebruik, tegen een niet-statelijke actor,28 op het grondgebied van een andere Staat toegestaan indien die Staat hier zelf in toestemt.29

Voor de inzet van een CMT is de betekenis van het woord 'geweld' cruciaal. In het VN-Handvest betreft (het dreigen met of gebruik van) geweld militair of gewapend geweld. Staatshandelingen of maatregelen van puur economische, diplomatieke of politieke aard vallen buiten de reikwijdte van Artikel 2(4), ook al kunnen ze zeer nadelig zijn voor een Staat.30 Het Internationaal Gerechtshof (IGH) oordeelde in de Nicaragua-zaak,31 overigens dat het bewapenen en trainen van (para)militaire eenheden wél onder het geweldsverbod vallen, maar financiële steun niet.32 Hieruit volgt dat naast daadwerkelijk geweldgebruik (of het dreigen daarmee) ook bepaalde daaraan ondersteunende handelingen van een Staat tot overtreding van het geweldverbod kunnen leiden.

Of een activiteit in cyberspace van een CMT het geweldverbod overtreedt, is primair afhankelijk van de omvang en de effecten van die activiteit en niet zozeer van de gebruikte middelen zelf.33 Indien een militaire cyberoperatie een vergelijkbare uitwerking heeft als een militaire operatie, is deze te beschouwen als een overtreding van het geweldverbod.34 Op dit moment ontbreekt een juridisch bindende kwantitatieve en kwalitatieve methode om deze 'omvang en effecten' vast te stellen. De Tallinn Manual 2.0 noemt een aantal factoren, zoals de aard van de operatie (militair of anderszins), de ernst en hoe verstrekkend de gevolgen van de operatie zijn, en of de operatie door of namens een Staat wordt uitgevoerd.35 Nederland omarmt deze factoren ook.36 Deze factoren zijn indicatief, waarbij het uitgangspunt is dat een Staat die een cyber operatie overweegt daarbij een inschatting maakt van de vraag of de internationale gemeenschap dit als geweldgebruik zou kunnen opvatten.37

Tot op heden komt enkel operatie Olympic Games, de Amerikaans-Israëlische aanval met Stuxnet op de Iraanse nucleaire verrijkingsinstallaties in Natanz (2007-2010),38 in beeld als een schending van het geweldsverbod door middel van een cyberoperatie.39

Cyberoperaties blijven doorgaans onder dit niveau van Artikel 2(4), wat niet betekent dat ze geen andere regels van internationaal recht kunnen schenden.40 Een (door Nederland uitgevoerde) operatie in cyberspace kan ook een schending van het non-interventiebeginsel of de soevereiniteit van een andere Staat opleveren.41 Nederland zal ook deze beginselen in ogenschouw moeten nemen bij een besluit tot inzet van en de soort opdracht aan het CMT.

Mandaat VN-Veiligheidsraad

Van een schending van het geweldverbod door Nederland is geen sprake als de inzet van het CMT geplaatst kan worden binnen een bevoegdheid verleend door de VNVR.42 Van een dergelijk mandaat is thans geen sprake. Ondanks de bezorgdheid van het overgrote deel van de VN-gemeenschap43 en de scherpe veroordeling van de oorlog door een overweldigende meerderheid van de Algemene Vergadering van de VN (AVVN) in maart 2022,44 ontbreekt een uitspraak van de VNVR op dit punt. Gezien de positie en het vetorecht van Rusland in de VNVR is de kans op zo'n mandaat ook nihil.45 Dit werd onderstreept door de discussie rondom de door Oekraïne verzochte no-fly zone in maart 2022.46

Statelijke zelfverdediging

Zelfverdediging geldt tevens als uitzondering op het geweldverbod en biedt een mogelijke basis voor de inzet van militaire eenheden. Zelfverdediging kan worden ingeroepen na een gewapende aanval op een Staat. Die Staat mag zichzelf verdedigen (individuele zelfverdediging) en mag bovendien andere Staten ook verzoeken te komen helpen bij die verdediging (collectieve zelfverdediging).

Een Nederlands beroep op collectieve zelfverdediging voor de inzet van een CMT ter ondersteuning van Oekraïne slaagt als aan zes voorwaarden is voldaan: (1) er is, zoals gezegd, sprake van een gewapende aanval tegen Oekraïne; (2) Oekraïne verklaart slachtoffer te zijn van die gewapende aanval;47 (3) Oekraïne verzoekt om hulp bij de verdediging tegen die aanval; (4) de collectieve zelfverdedigingsmaatregel wordt onmiddellijk gemeld bij de VNVR; (5) de maatregel voldoet aan de eisen van noodzaak, onmiddellijkheid en proportionaliteit; en (6) de VNVR heeft zelf nog geen effectieve maatregelen getroffen.48

Er is evident sprake van een Russische gewapende aanval op Oekraïne: Oekraïne heeft de VNVR meermaals op de hoogte gesteld van de daden van agressie door Rusland en zijn recht op zelfverdediging formeel ingeroepen.49 Tevens heeft Oekraïne de internationale gemeenschap herhaaldelijk om steun verzocht, onder meer vanwege het verzoek (aan de NAVO) tot het instellen no fly zone.50 Dit is te duiden als een verzoek tot collectieve zelfverdediging. Het tot stand komen van een effectieve maatregel door de VNVR is gelet Ruslands veto onwaarschijnlijk. Vele landen steunen Oekraïne met wapens en andere militaire steun. Deze steun is niet op voorhand onrechtmatig gezien de steun valt in het kader van de Oekraïense collectieve zelfverdediging,51 en voldoet – in het licht van de grootschaligheid en intensiteit van de Russische aanval – volledig aan de eisen van noodzaak, onmiddellijkheid en proportionaliteit, zeker nu er van daadwerkelijke deelname aan de vijandelijkheden door deze Staten geen sprake is.52 De eventuele inzet van een CMT zal door Nederland aan de VNVR gemeld moeten worden en moeten voldoen aan de eisen van noodzaak, onmiddellijkheid en proportionaliteit. In theorie (en los van het uitgangspunt om geen partij bij het gewapende conflict te worden) zou Nederland op grond van collectieve zelfverdediging een CMT (ook in het hoogste geweldsspectrum) in kunnen zetten.

Instemming

Naast collectieve zelfverdediging of een VNVR-mandaat komt instemming van het gastland als grondslag voor inzet in beeld - 'Consent, freely given, is sufficient to remove the coercive effect implicit in the prohibition [on the use of force]'.53 Instemming kan - onder voorwaarden - dienen als uitzondering op het geweldsverbod. Gill geeft aan dat 'International law recognizes the authority of the lawful government of a sovereign State to invite or consent to a military intervention on its territory against a non-State entity, so long as the intervention is not in conflict with any peremptory rule of international law or any international legal obligation of either the consenting State or the intervening State(s).'54

Instemming biedt dus geen grondslag voor extraterritoriaal geweldgebruik tegen andere staten. De oorlog tussen Rusland en Oekraïne kent naast de twee Statelijke entiteiten ook meerdere niet-statelijke actoren in de fysieke én in de virtuele dimensie, met het hackerscollectieven Anonymous en de IT Army of Ukraine als meest bekende voorbeelden.55 Zowel Oekraïne als Rusland krijgen steun van dit soort actoren die niet door een Staat worden aangestuurd.

Instemming door het gastland, en daarmee een mogelijke inzet van een CMT ter ondersteuning aan Oekraïne, is aan zes voorwaarden gebonden.56 De eerste is uiteraard de instemming zelf: deze mag niet ontbreken en moet duidelijk kenbaar worden gemaakt waarbij de vorm vrij is. Ten tweede moet de instemming authentiek zijn: niet gemanipuleerd of afgedwongen. Ten derde dient de instemming valide te zijn: aan de Staat toe te rekenen. Ten vierde, de instemming moet van de legitieme overheid afkomstig zijn. Ten vijfde moet de inzet waarop de instemming toeziet, binnen de aan die instemming verbonden grenzen moeten te blijven. Daarbij geldt, ten zesde, dat buitenlandse troepen, niet over meer bevoegdheden kunnen beschikken dan de overheid van het gastland zelf tot zijn beschikking heeft.

Die instemming lijkt de legitieme regering van Oekraïne met haar verzoek om steun van de internationale gemeenschap in abstracto al te hebben gegeven. Mocht Nederland inderdaad een CMT in willen zetten, dan zal Oekraïne's verzoek en instemming helder moeten zijn welk doel én welke begrenzingen (in geografie, taken, actoren, effecten, e.d.) daarbij gelden. Zeker gezien het feit dat Nederland geen partij bij het gewapende conflict wil worden, zal die afbakening nauwkeurig moeten geschieden.

Overige rechtvaardigingsgronden

Het internationaal publiekrecht is, gelet op het handhaven van de internationale vrede en veiligheid,57 vooral gericht op het uitsluiten van dreiging met of gebruik van geweld om conflicten tussen staten op te lossen. Uitzonderingen daarop zijn zelfverdediging of een VNVR-resolutie. Overige rechtvaardigingsgronden voor Statelijk ingrijpen waarbij een weloverwogen inbreuk op het internationale recht ontstaat om een groter euvel te voorkomen zijn in de Articles on the Responsibility of States for Internationally Wrongful Acts (ARSIWA) genoemd: force majeure of overmacht (Artikel 23); nood (Artikel 24); en noodzaak (Artikel 25).58 Ze vormen echter geen exceptie op het geweldsverbod. Deze rechtvaardigingsgronden dienen met uiterste terughoudendheid te worden ingezet.59 Ook mag een Staat (i.c. Nederland) deze rechtvaardigingsgronden niet inroepen als zij zelf de oorzaak is van de crisissituatie, waar wij in de Oekraïne oorlog voor deze casus niet van uitgaan.

Overmacht – in tegenstelling tot nood of noodzaak - betreft een situatie waarin de Staat onvrijwillig (involuntary) gedwongen wordt te reageren op een onvoorziene, onverwachte en zeer ernstige omstandigheid. De Staat is daarbij onmachtig (fysiek) op een andere manier te reageren of om de force majeure te vermijden of af te wenden. Een natuurramp, zoals een vulkaanuitbarsting, maar ook menselijk handelen zoals een militaire invasie of een opstand60 kan force majeure opleveren. De oorlog in Oekraïne levert naar onze inschatting geen situatie van overmacht op voor Nederland waardoor het gedwongen is een CMT in te zetten.

Nood, ofwel een acute noodsituatie, kan ingeroepen worden indien een persoon of personen, vallend onder verantwoordelijkheid of rechtsmacht van een Staat, in acuut gevaar zijn. Om deze mensen in veiligheid te brengen, zou een beroep op 'nood' (distress) een inbreuk op het internationale recht rechtvaardigen. Bij nood handelt een Staat weloverwogen (voluntary). Omdat Nederlanders – voor zover thans bekend - niet in acuut gevaar zijn, biedt dit is geen aannemelijke rechtvaardigingsgrond voor de inzet van een CMT.

Een Staat kan een beroep op noodzaak (ius necessitatis) doen indien haar vitale belangen in acuut gevaar zijn.61 Noodzaak is een regel van internationaal gewoonterecht,62 neergelegd in Artikel 25 ARSIWA. Een beroep op noodzaak vereist geen voorafgaande schending van het internationale recht.63 Het IGH is terughoudend in het honoreren van deze rechtvaardigingsgrond,64 en hanteert strikte eisen en limitatieve gronden.65 Een 'plea of necessity' kan alleen in worden geroepen bij een 'grave and imminent peril'. Ten tweede moet de dreiging aanzienlijk (grave) zijn en objectief vast te stellen zijn. Ook moet het gevaar zeker en onafwendbaar (imminent) zijn; het heeft een tijdelijk karakter en nog niet plaatsgevonden. Ten derde ontbreken andere (rechtmatige) opties om het op-handen-zijnde gevaar weg te nemen. Indien een Staat bijvoorbeeld wordt bedreigd met cyberaanvallen door niet-statelijke actoren vanuit een buurstaat, staat bijvoorbeeld een beroep op due diligence van die buurstaat voorop. Voor zover opportuun uiteraard. Ten vierde moet de reactie proportioneel zijn; ze mag niet tot een aanzienlijke dreiging van de vitale belangen van de andere Staat leiden.66 Geweld is ten slotte niet toegestaan en een beroep op noodzaak kan niet op voorhand collectief genomen worden.67 Nederland zou slechts incidenteel een CMT in kunnen zetten om haar eigen vitale belangen tegen een grave and immiment peril te beschermen; maar niet ter bescherming van de vitale belangen van Oekraïne.

Neutraliteit

De grootschalige internationale steun aan Oekraïne heeft het neutraliteitsrecht weer in de spotlights gezet, mede vanwege het disfunctioneren van de VNVR. Het neutraliteitsrecht is een rechtsgebied binnen het internationaal publiekrecht dat rechten en plichten bevat voor partijen bij een internationaal gewapende conflicten (IGC) en Staten die geen partij zijn bij dat conflict, met als doel om verdere uitbreiding van het conflict te voorkomen.

Het neutraliteitsrecht

Het neutraliteitsrecht is alleen van toepassing op IGC's, niet op interne conflicten.68 Hoewel consensus ontbreekt, wordt een bepaalde intensiteit en duur van het IGC vereist om het neutraliteitsrecht van toepassing te laten zijn.69 Bij het IGC tussen Rusland en Oekraïne is die drempel echter ruimschoots gepasseerd en is het neutraliteitsrecht, in ieder geval in de klassieke benadering zoals door Boddens Hosang elders in deze bijdrage geschetst, van toepassing op de Staten die geen partij zijn bij dat IGC.

Neutraliteit is geen keuze; het betreft rechten en plichten voor Staten die geen partij zijn bij een IGC en waar geen afstand van kan worden gedaan:70 '[o]n one hand, there is the right of the neutral state to remain apart from, and not to be adversely affected by, the conflict. On the other hand there is the duty of non-participation and impartiality.'71 Maar wat als een neutrale Staat steun wil leveren aan een strijdende partij? Uitgangspunt daarbij is dat die steun de uitkomst van het conflict niet mag beïnvloeden.72 Concreet uit zich dit in een verbod om de ene partij bij het gewapende conflict ten opzichte van de andere partij te bevoordelen73 en het verbod om – kort gezegd – enig militair materiaal aan een partij bij het gewapende conflict te leveren (ten nadele van de ander partij).74 Schending van deze verboden betekent uiteraard een schending van het neutraliteitsrecht. Op grond van de regels van het internationaal recht inzake staatsaansprakelijkheid voor onrechtmatige daden is er in dat geval sprake van een internationale onrechtmatige daad waartegen een getroffen Staat maatregelen mag treffen, tenzij de onrechtmatigheid kan worden weggenomen door een rechtvaardigingsgrond. Indien een neutrale Staat met de activiteiten die leiden tot de schendingen van het neutraliteitsrecht óók partij wordt bij het gewapende conflict, schendt het niet alleen zijn verplichtingen onder het neutraliteitsrecht, maar verliest het ook zijn neutrale status.

De vraag in de context van deze bijdrage is dan: hoe verhoudt zich dit neutraliteitsrecht tot Nederlandse steun met een CMT, mede gelet op de wens om geen partij te worden bij het gewapende conflict? Leidt iedere vorm van steun met een CMT tot schending van het neutraliteitsrecht? En daarmee tot verlies van neutraliteit?

Om die vragen te kunnen beantwoorden moet de plaats van het neutraliteitsrecht in de juiste internationaalrechtelijke context geplaatst worden, namelijk die van het Handvest van de VN. Sinds de oprichting van de VN en het VN-Handvest in 1945 kunnen de traditionele plichten uit het neutraliteitsrecht naar aanleiding van een bindend besluit van de VNVR worden opgeschort.75 Hiervan is sprake als de VNVR (1) een strijdende partij als agressor aanwijst vanwege overtreding van Artikel 2(4) VN-Handvest, of (2) als de VNVR op grond van hoofdstuk VII VN-Handvest preventieve of afdwingende maatregelen tegen die partij heeft getroffen. Dergelijke besluiten van de VNVR hebben tot gevolg dat neutrale Staten ter nakoming van hun verplichtingen onder het VN-Handvest76moeten afwijken van hun verplichtingen onder het neutraliteitsrecht, maar daardoor geen neutrale positie meer kunnen innemen in relatie tot partijen bij een gewapend conflict, ook als ze dat wel zouden willen. Tegelijkertijd: als de VNVR niet tot een bindend besluit kan komen, bijvoorbeeld door een veto van een van de permanente leden, is afwijking van het neutraliteitsrecht formeel niet mogelijk, maar wellicht wel zeer gewenst.

Zoals hiervoor betoogd speelt dit in het conflict tussen Rusland en Oekraïne: Rusland heeft al op 25 februari 2022 van haar veto gebruik gemaakt en zal dat logischerwijs blijven doen. Bij gebrek aan een bindend VNVR-besluit dat Rusland als agressor aanwijst en maatregelen tegen Rusland en ter ondersteuning van Oekraïne autoriseert, concluderen wij dat het neutraliteitsrecht in beginsel van toepassing is op de relatie tussen Nederland, Oekraïne en Rusland. Het is daarom interessant aan de hand van voorbeelden van mogelijke activiteiten bij inzet van een CMT na te gaan of deze een schending van het neutraliteitsrecht opleveren.

Welke steun?

Met het uitgangspunt dat een neutrale Staat zich onthoudt van enige vorm van steun die de uitkomst van het gewapend conflict kan beïnvloeden, zou elke vorm van steun die Oekraïne geniet als gevolg van de inzet van het CMT een schending van het neutraliteitsrecht kunnen betekenen. Daarvan is evident sprake als Nederland via het CMT offensieve cyberactiviteit levert. Dit geldt zeker voor offensieve cyberoperaties door een CMT onder leiding van Nederland, maar ook als dit gebeurt onder bevel van Oekraïne of in nauwe coördinatie met Oekraïne. Nederland schendt het neutraliteitsrecht ook als Nederland CMT-ers in een adviesrol aanbiedt bij de Oekraïense strijdkrachten.77

Ook met het leveren van door het CMT ontwikkelde 'wapens' zoals malware, aan Oekraïne, schendt Nederland het neutraliteitsrecht. Dergelijke wapens kunnen begrepen worden als 'enig oorlogsmateriaal', een begrip in Artikel 6 Haags Verdrag (XIII) nopens de rechten en verplichtingen van de onzijdige Mogendheden in geval van een zeeoorlog, maar dat algemeen wordt beschouwd ook van toepassing te zijn op landoorlogen.78 Dit begrip is niet beperkt tot wapens strictu sensu.79 Het betreft volgens Castrén (ook) 'belligerents material which has, exclusively or at least mainly, a military purpose.'80 Dit omvat dus ook computers, serves, netwerken, routers, mobiele telefoons, en uitrusting of systemen waarmee cyber operaties uitgevoerd of ondersteund kunnen worden.81 Tsagourias maakt daarbij wel – en ons inziens terecht – onderscheid tussen lethale – die wel – en defensieve capaciteiten die niet verboden zijn: 'the supply of lethal cyber weapons will be prohibited according to Article 6 Hague Convention XIII but not the supply of defensive cyber weapons or cyber defence systems because the latter are not used to prosecute the war.'82

Naast offensieve cyberoperaties of het leveren van cyberwapens, zou een CMT Oekraïne ook kunnen helpen door hardware en software robuuster en weerbaarder te maken. Dit kan gaan om de netwerken van de Oekraïense krijgsmacht, de overheid of de vitale infrastructuur. In het licht van het neutraliteitsrecht is wel van belang dat Nederland zijn neutraliteitsverplichtingen alleen schendt als het effect van dergelijke steun van invloed is op de uitkomst van het gewapende conflict. Van die mate van causaliteit zal niet in alle gevallen van deze vorm van steun sprake zijn. In die gevallen is er dus wel sprake van steun, maar niet per se tevens een schending van het neutraliteitsrecht.

Daarnaast zou een CMT ook defensieve handelingen kunnen verrichten, bijvoorbeeld door binnen Nederlandse jurisdictie Russische activiteiten in de digitale infrastructuur van neutrale partijen te monitoren. Dergelijke informatie kan ook van belang zijn voor Oekraïne. Of het doorgeven van deze informatie aan Oekraïne een schending van neutraliteit inhoudt zal afhangen van de inhoud. Dat zal wel het geval zijn bij informatie die direct voor targeting tegen Russische militaire doelen gebruikt kan worden; dat zal anders zijn bij informatie die Oekraïne helpt to 'inform and develop their military response to Russia's invasion.'83

Uit bovenstaande volgt dat niet iedere activiteit van een CMT op voorhand een schending van het neutraliteitsrecht betekent.84 Waar dat niet het geval is, heeft dat dus ook geen gevolgen voor de neutrale status die Nederland zo graag wil behouden. In de gevallen waarbij het neutraliteitsrecht wel wordt geschonden rijst de vraag of dit ook meteen betekent dat Nederland niet meer neutraal is, omdat dan de conclusie getrokken moet worden dat Nederland partij is geworden bij het gewapende conflict. In het licht van die vraag is het relevant stil te staan bij de benadering van de gekwalificeerde neutraliteit – door Boddens Hosang behandeld in zijn bijdrage aan dit themanummer.

Gekwalificeerde neutraliteit

Op grond van deze benadering wordt verondersteld dat – in situaties waarbij er sprake is van een duidelijke agressor en duidelijke slachtofferstaten, maar waarbij de VNVR niet tot een besluit kan komen, én waarbij Staten wel steun willen leveren omdat dit in het licht van collectieve zelfverdediging volstrekt is toegestaan, maar zonder partij te willen worden zoals bedoeld in het jus ad bellum en het humanitair oorlogsrecht – afgeweken mag worden van het neutraliteitsrecht in die zin, dat dergelijke steun wel is toegestaan zonder dat de steunende Staat daarmee zijn neutrale status verliest omdat het partij wordt bij het gewapende conflict. Zoals blijkt uit de internationale en nationale debatten die gevoerd worden over het leveren van tanks aan Oekraïne op het moment van het schrijven van deze bijdrage, is de praktijk dat de grenzen van het (vooral in Russische ogen) politiek-strategisch toelaatbare steeds verder worden opgezocht. Problematisch daarbij is, zoals Boddens Hosang terecht opmerkt, dat er, uitzonderingen daargelaten, geen duidelijke juridische grenzen zijn op grond waarvan het kantelpunt tussen gekwalificeerde neutraliteit en partijschap bij het gewapende conflict bepaald kan worden. Voor juridische adviseurs betekent dit koorddansen, waarbij iedere vorm van steun op zijn merites beoordeeld moet worden. In het licht van de benadering van de gekwalificeerde neutraliteit, welke steun door middel van een CMT zou dan (on)toelaatbaar zijn? Voor het beantwoorden van die vraag is het relevant om te bezien wanneer activiteiten van een CMT ertoe leiden dat Nederland partij wordt bij het gewapende conflict.

Partij bij het conflict?

De vraag of de inzet van een CMT betekent dat Nederland partij wordt bij het gewapende conflict tussen Rusland en Oekraïne is om twee redenen relevant. Ten eerste leidt 'partijschap' (co-belligerency) ertoe dat Nederland zijn neutrale status onder het neutraliteitsrecht verliest.85 In de tweede plaats heeft 'partijschap' tot gevolg dat het humanitair oorlogsrecht (HOR) van toepassing wordt in de relatie tussen Nederland en Rusland. Hiermee treden o.a. bepaalde privileges en beschermende regels in werking voor Nederlandse militairen. Tegelijkertijd mogen Nederlandse militairen en militaire doelen door Rusland worden aangevallen, op ieder moment, waar dan ook en (binnen de regels van het HOR) met iedere vorm van geweld. Dit raakt Nederland, de krijgsmacht én (de leden van) het CMT.

De hamvraag is wanneer een Staat partij wordt bij een reeds lopend IGC tussen twee (of meer) andere Staten. Daarvoor is vooral het tweede deel van de definitie van gemeenschappelijk Artikel 2 GC relevant.86 Het Commentaar op gemeenschappelijk Artikel 2 gaat in op 'any other armed conflict': 'any difference arising between two States and leading to the intervention of members of the armed forces is an armed conflict within the meaning of Article 2, even if one of the Parties denies the existence of a state of war.'87

Een methode om vast te stellen of concrete handelingen leiden tot 'partijschap' loopt via het leerstuk van rechtstreekse deelname aan vijandelijkheden (RDAV). De VS hanteerden deze methode in 2003 om vast te stellen welke Staten die de invasie in Irak (operatie Iraqi Freedom) steunden als mede-partij gezien konden worden.88 Dit leerstuk is eigenlijk bedoeld om te bepalen of personen mogen worden aangevallen of beschermd moeten worden tegen aanvallen als sprake is van een gewapend conflict. De criteria die voor het vaststellen van RDAV zijn ontwikkeld, lenen zich, bij gebrek aan andere aanknopingspunten, ook voor beantwoording van de vraag of een Staat (mede)partij wordt bij een IGC. Vertaald naar de casus van het CMT zou 'partijschap' van Nederland kunnen worden vastgesteld op grond van de volgende vragen:

  • Is er sprake van (fysieke) schade of enig ander nadeel aan Rusland?

  • Is er causaal verband tussen de activiteiten van het CMT en de veroorzaakte schade?

  • Houden de activiteiten van het CMT verband met het gewapende conflict tussen Rusland en Oekraïne en zijn ze bewust ondernomen in het voordeel van – in dit geval – Oekraïne (als gesteunde partij)?

Een mogelijke inzet van het CMT zou casus-afhankelijk getoetst moeten worden aan deze vragen. Dit is een sensitieve en weloverwegen toetsing; indien de grens eenmaal overschreden is, is Nederland permanent partij in het conflict. Met name de tweede vraag en het element 'causaal verband' zijn cruciaal: hoe directer het verband tussen de activiteiten en de schade, des te sneller mag aangenomen worden dat er sprake is van 'partijschap'.

In geval van steun van een neutrale Staat (Nederland) aan een strijdende partij (Oekraïne) komt er nog een extra toets bij, namelijk de mate van invloed op de gevechtshandelingen van de gesteunde strijdende partij. Zo zal bepalend zijn in welke mate de steun rechtstreeks bijdraagt aan specifieke gevechtshandelingen of (aan)sturend of ondersteunend is voor gevechtshandelingen.89 Het zij-aan-zij meevechten van Nederlandse militairen met de Oekraïense krijgsmacht is zonder twijfel een vorm van steun die zodanig direct verbonden is met Oekraïense gevechtshandelingen en schade of nadeel voor Rusland oplevert. Dit leidt tot 'partijschap' van Nederland. Dit gaat ook op voor een CMT in cyberspace dat met Oekraïne meevecht.90 Of voor CMT-activiteiten die integraal onderdeel uitmaken van gecoördineerde militaire operaties tussen Oekraïne en Nederland of van zelfstandige Oekraïense operaties, zeker als Nederland zelf inspraak heeft in het plannings- en besluitvormingsproces.91

De mate van causaal verband zal ook beoordeeld moeten worden als het CMT Oekraïne cyberwapens levert, hardware en software robuuster maakt of intrusies voorkomt. Dergelijk causaal verband zal eerder worden aangenomen bij Oekraïense defensienetwerken dan bij systemen die de vitale infrastructuur van Oekraïne in stand moeten houden.

Interessant hierbij is het feit dat er internationaal – in ieder geval aan 'westerse zijde' - overeenstemming bestaat dat het leveren van wapens, munitie en technologische hulpmiddelen weliswaar het recht op zelfverdediging van Oekraïne ondersteunt, maar op dusdanig indirecte wijze dat dit niet leidt tot 'partijschap' bij het conflict.92 Voor onze CMT casus zou dit inhouden dat een Nederlandse levering van (door een CMT ontwikkelde) cyber wapens, zoals malware, of hardware en software die voor het uitvoeren van vijandelijkheden is ontwikkeld, niet tot gevolg heeft dat Nederland strijdende partij wordt.93

Voor de vraag of en in hoeverre steun aan een strijdende partij leidt tot 'partijschap', is het de vraag of het HOR alleen voldoende aanknopingspunten biedt en of hiervoor niet ook gekeken moet worden naar andere rechtsgebieden, zoals het jus ad bellum. Zo kan de drempel voor het vaststellen van een gewapende aanval in de zin van Statelijke zelfverdediging een middel zijn om vast te stellen of een bepaalde activiteit van een Nederlands CMT tot het ontstaan van een gewapend conflict leidt.

Omdat het internationaal recht over de vraag van partij worden bij een IGC onduidelijk is, is het ook onduidelijk op grond waarvan andere Staten – met name een tegenstander in het gewapende conflict – beoordelen of er sprake is van partijschap. Daar zal Nederland bij een besluit tot inzet, zoals bij dit CMT, zich rekenschap van moeten geven. Immers, op het moment dat Rusland wel Nederlands partijschap aanneemt, terwijl Nederland dit niet zo ziet, zal Rusland zich op de positie stellen dat Nederland niet langer neutraal is en dat het HOR van toepassing is in de relatie met Nederland. Rusland zal dan gebruik kunnen maken van de bevoegdheden die het HOR biedt, zoals het aanvallen van militaire doelen. Dat zullen in ieder geval de leden van het CMT zijn, maar ook de locaties waar ze verblijven. Als het CMT vanuit Nederland opereert, valt niet uit te sluiten dat Rusland het HOR ook van toepassing verklaart op het grondgebied van Nederland en deze doelen in Nederland aanvalt.

Op grond van bovenstaande kan worden geconcludeerd dat niet alle activiteiten die in potentie door een CMT kunnen worden uitgevoerd ertoe leiden dat Nederland partij wordt bij een gewapend conflict.

Conclusie

Nederland wil – in deze hypothetische casus – een CMT inzetten om de Oekraïense cyberdefensie te versterken. Vertrekpunt daarbij is dat het – ondanks de wens Oekraïne verder te steunen - geen strijdende partij wil zijn. Bovendien is het vast regeringsbeleid dat een 'adequate volkenrechtelijke' grondslag voor de inzet vereist is. Drie rechtsgebieden spelen daarbij een rol.

Uit de overweging rondom jus ad bellum volgt dat Nederland de inzet van het CMT voor dit specifieke doel – de ondersteuning van Oekraïne in zijn verdediging tegen Russische cyberaanvallen – bij gebrek aan een VNVR-mandaat zou kunnen baseren op collectieve zelfverdediging. Dit moet gezien worden als de lex specialis voor de 'generale' grondslag. Instemming zou aanvullend gebruikt kunnen worden bij een inzet in Oekraïne tegen niet-Statelijke actoren die aldaar ageren tegen de Oekraïense Staat.

Die inzet op basis van collectieve zelfverdediging mag in theorie ook geweldgebruik tegen Rusland inhouden. Het geweldverbod wordt daarmee niet overtreden. Naast uitzonderingen op het geweldsverbod kunnen anderen rechtvaardigingsgronden voor Statelijk ingrijpen overwogen worden. Echter, een beroep op overmacht of nood ligt minder voor de hand in deze casus. Een beroep op noodzaak (necessity) zou mogelijk zijn mits Nederland 'grave and imminent peril' voor haar eigen vitale belangen kan aantonen.94 Een beroep op een noodzaak is echter enkel in uitzonderingsgevallen toe te passen en kan geen geweldgebruik omvatten.

Dit zegt echter nog niets over de vraag of Nederland daarmee het neutraliteitsrecht respecteert en of het partij wordt bij het gewapende conflict. Los daarvan leidt de inzet van een CMT al snel tot een schending van het neutraliteitsrecht. Tegelijkertijd kan geconcludeerd worden dat niet alle vormen van cybersteun een schending betekenen, zoals bepaalde vormen van defensieve cyber operaties of activiteiten. Het is onzeker of eventuele schendingen gerechtvaardigd kunnen worden bij gebrek aan een bindend besluit van de VNVR op grond van Artikel 25 van het VN-Handvest. Het is ook de vraag of een beroep op kwalitatieve neutraliteit slaagt, nu deze benadering geen formele basis kent in het internationaal recht en zowel opinio iuris als statenpraktijk niet meetbaar zijn. Dit zou betekenen dat Nederland wel in overeenstemming met het jus ad bellum, maar niet in overeenstemming met het neutraliteitsrecht ingezet zou kunnen worden.

Tot slot geldt dat schendingen van het neutraliteitsrecht an sich niet automatisch leiden tot het verlies van neutraliteit. Dat hangt namelijk af van het antwoord op de vraag of de steun leverende Staat (mede-)partij wordt bij het gewapende conflict. Of Nederland partij wordt bij het gewapende conflict met de inzet van het CMT hangt af van de soort activiteit die het CMT gaat uitvoeren. Om te voorkomen dat Nederland partij wordt, kan het CMT alleen die taken opgedragen krijgen die in voldoende mate afstand houden van vijandelijkheden. Met name de defensieve operatie-typen komen daarvoor in aanmerking. In algemene zin blijkt uit bovenstaande analyse dat: (1) voor de vraag of een CMT ingezet kan worden verschillende rechtsgebieden beschouwd moeten worden, waarbij niet alleen gekeken moet worden naar de aanwezigheid van grondslagen om schendingen van internationaalrechtelijke verplichtingen te voorkomen, maar ook gekeken moet worden naar de gevolgen van eventuele schendingen en/of de bereidheid van een andere Staat om de rechtvaardiging voor schendingen te accepteren; (2) het voor de beoordeling of het in internationaalrechtelijke zin verantwoord is om een CMT in te zetten noodzakelijk is dat er een duidelijk en gedetailleerd beeld is van wat een CMT precies kan of beoogd wordt te gaan doen om bepaalde politieke en/of militair-strategische effecten te bereiken; (3) een CMT bij inzet duidelijke instructies krijgt over de omvang van het taken- en activiteitenpakket en voorwaarden waaronder deze mogen worden uitgevoerd, om te voorkomen dat Nederland als gevolg van de activiteiten van het CMT het jus ad bellum schendt, zijn verplichtingen als neutrale Staat niet nakomt en partij wordt bij het gewapende conflict.

De belegering van Marioepol en de verplichtingen van de oorlogvoerende partijen

Bijdrage – Beschouwing

De belegering van Marioepol en de verplichtingen van de oorlogvoerende partijen

Door majoor der mariniers mr. S.M.A. van Grotel en kapitein S. van de Put, LL.M

Inleiding

De stad Marioepol, gelegen aan de Zee van Azov, werd al binnen enkele dagen na de invasie van 24 februari 2022 genaderd en volledig omsingeld door Russische troepen. Het Russische offensief om de stad te bezetten verliep echter moeizaam. Russische troepen hadden vanaf 20 april 2022 posities ingenomen rondom het Azovstalcomplex, met als doel te voorkomen dat de belegerde troepen konden ontkomen en te dwingen tot overgave wegens gebrek aan wapens- en munitievoorraden en basisvoorzieningen zoals voedsel, water en medicijnen. Met de overgave op 16 mei 2022 van de laatste Oekraïense militairen die zich verschanst hadden in het Azovstalcomplex, werd de volledige bezetting van de stad voltooid. De stad is grotendeels verwoest.1

De humanitaire crisis die samenging met de belegering van Marioepol roept vragen op over de bescherming die het internationaal recht biedt aan door oorlogsgeweld geraakte burgers van Marioepol. Welke verplichtingen hebben de oorlogvoerende partijen, Rusland en Oekraïne gedurende de belegering? Dit artikel zet deze verplichtingen van zowel de aanvallende als verdedigende partij uiteen en past deze vervolgens toe op de specifieke situatie in Marioepol. Een drietal vragen staat hierbij centraal. Ten eerste de vraag wat een belegering is en of dit onder het oorlogsrecht toegestaan is.2 Vervolgens de vraag aan welke verplichtingen de belegerende partij zich heeft te houden. En tot slot de vraag welke verplichtingen gelden voor de belegerde partij.

Het belegeren van een stad

Belegeren is een oude, maar zeker niet ouderwetse militaire tactiek. In contemporaine operaties lijkt het belang van belegering zelfs toe te nemen.3 Een belegering kan effectiever zijn dan een directe aanval.4 Een directe aanval is namelijk niet altijd opportuun wegens het grote risico op verlies van eigen troepen en materieel bij optreden in verstedelijkt gebied.5 Bovendien kan het ook zo zijn dat belegering de enige overgebleven optie is om de vijand te verslaan.6

Belegering is een militaire tactiek waarin een vijand omcirkeld en geïsoleerd wordt om zo door middel van uithongering, uitdroging en een gebrek aan wapen- en munitievoorraden de vijand te dwingen tot overgave.7 Uithongering behoort tot de kern van een belegering.8 Een succesvolle belegering vergt een omcirkeling en (fysieke, psychologische en elektronische) isolatie van de vijand die absoluut is.9 Een succesvolle belegering vereist dus onder meer het volledig afsnijden van de vijand van versterkingen, logistieke ondersteuning en aanvoerlijnen, maar ook van communicatielijnen.10 Zelfs de kleinste mogelijkheid tot herbevoorrading reduceert de kans dat een belegering succesvol zal zijn, hetgeen veelal betekent dat de belegering zal continueren.11

Dat bij een belegering van een stad, dorp of verstedelijkt gebied ook de lokale bevolking getroffen wordt, is haast onontkoombaar. Een belegering leidt niet zelden tot een humanitaire crisis, waarbij de lokale bevolking ernstig te lijden heeft onder de gevolgen van de belegering.12 Ook in Marioepol was dit goed te zien, toen al binnen enkele dagen na de grotere omcirkeling signalen kwamen van een dreigende humanitaire crisis.13 Een belegering kent daardoor aspecten die onmiskenbaar grote impact hebben op de burgerbevolking.

Tegenover deze impact op de burgerbevolking staat de militaire noodzaak tot het innemen van een stad of dorp. Die noodzaak volgt vaak uit het feit dat verstedelijkt gebied strategisch belangrijk gebied vormt. Dit kan komen doordat een stad bijvoorbeeld een belangrijk knooppunt vormt qua infrastructuur, zoals het spoornetwerk, of doordat het een cruciaal gebied vormt voor het voorzetten van het offensief. Marioepol was met name voor het Russische offensief van belang vanwege de ligging als havenstad aan de Zee van Azov en de schakel die het vormt tussen de Krim en de Donbas.14

Belegering en het oorlogsrecht

Het gevolg van een dreigende humanitaire crisis bij een belegering legt een spanningsveld bloot binnen het oorlogsrecht, namelijk het spanningsveld tussen militaire noodzaak en humaniteit.15 Humaniteit is één van de fundamentele beginselen van het oorlogsrecht. Het doelt ten eerste op het beschermen van personen die niet of niet meer deelnemen aan het gevecht.16 Ten tweede zijn op basis van dit beginsel verschillende methoden en middelen van oorlogsvoering verboden. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het verbod op het gebruik van gif,17vergeldingsacties18 en terreur19. Gelet op de gevolgen van de belegering, is het de vraag of de militaire tactiek van belegering wel toegestaan is onder het oorlogsrecht.

Het oorlogsrecht kent geen specifieke bepalingen of een algemeen verbod met betrekking tot de militaire tactiek van belegering. Er zijn echter wel een aantal bepalingen die van belang zijn in de context van belegering. Specifiek van belang is het in Aanvullend Protocol I bij de Conventies van Geneve (AP I) opgenomen verbod op uithongering. Artikel 54 lid 1 AP I verbiedt 'het uithongeren van burgers als methode van oorlogsvoering'.20 Uithongering behoort echter, zoals gezegd, tot de kern van een belegering. Het in dit artikel neergelegde verbod wordt ook beschouwd als een internationaal gewoonterechtelijke norm.21 Omdat zowel Rusland als Oekraïne partij zijn bij AP I,22 is in het internationaal gewapend conflict tussen Oekraïne en Rusland de norm zowel verdragsrechtelijk als gewoonterechtelijk van toepassing.

Artikel 54 lid 2 AP I werkt het verbod op uithongering nader uit.23 Het somt, op niet-uitputtende wijze, de objecten op die niet aangevallen mogen worden, 'met het oogmerk om (…) de burgerbevolking of de tegenpartij daarvan te beroven', aangezien deze benodigd zijn voor het levensonderhoud (zoals voedingsmiddelen, waterinstallaties en vee, maar onder omstandigheden ook voorraden van dekens en tenten).24 Met dit tweede lid wordt de zogenoemde tactiek van de verschroeide aarde verboden voor de aanvallende partij.25 Het verbod geldt echter niet, zoals bepaald in lid 3, indien deze objecten uitsluitend gebruikt worden voor het levensonderhoud van combattanten dan wel als rechtstreekse ondersteuning van krijgsverrichtingen.26

Bij het lezen van artikel 54 AP I valt op dat het gericht is op burgers. Het uithongeren van vijandelijke troepen valt dan ook niet onder het verbod.27 Daarmee is niet alles gezegd. Over de precieze inhoud van het verbod op uithongering bestaat namelijk controverse.28 Het artikel roept de vraag op of, in de context van een gewapend conflict, belegering altijd gezien moet worden als een schending van het oorlogsrecht indien de lokale bevolking (tevens) uitgehongerd wordt. Kort gezegd bestaan er twee zienswijzen op deze kwestie.29 Enerzijds de strikte interpretatie van artikel 54 AP I, waarin gesteld wordt dat het verbod op uithongering alleen geschonden wordt indien de handeling (de belegering) het oogmerk heeft de lokale bevolking uit te hongeren. Anderzijds de brede interpretatie waarin auteurs stellen dat niet alleen in dat geval, maar ook in het geval van uithongering als neveneffect (collateral damage) het verbod geschonden wordt. Onder de brede interpretatie kan een belegering dan ook niet of zeer moeilijk uitgevoerd worden, waardoor het ook wel als een algeheel verbod op belegeringen beschouwd kan worden.30

De strikte interpretatie verdient de voorkeur, in elk geval als vertrekpunt. Die voorkeur is gebaseerd op de verdragstekst en wordt onderschreven door zowel academische statements, statenpraktijk en rapporten van gezaghebbende organisaties. De verdragstekst maakt expliciet melding van het verhongeren van burgers als een methode van oorlogsvoering. Dit laatste impliceert een mate van opzet. Om uithongering als een methode van oorlogsvoering te kwalificeren, dient de uithongering van de burgerbevolking 'opzettelijk veroorzaakt te worden', als wapen om de bevolking 'te vernietigen of te verzwakken'.31 Een belegering die als doel heeft om de belegerde troepen te dwingen tot overgave door middel van uithongering, veroorzaakt in beginsel namelijk niet opzettelijk ook de uithongering van de burgerbevolking. Het gaat met andere woorden om de intentie.32 Deze gedachte is terug te zien in het tweede lid van artikel 54 AP I, dat de termen 'met het oogmerk om' bezigt.33 Als andere indicatie kan het Statuut van het Internationaal Strafhof gelden, waarin het volgende strafbaar gesteld is: Intentionally using starvation of civilians as a method of warfare by depriving them of objects indispensable to their survival (…).34 Opzet komt dus ook terug in de bestanddelen van het misdrijf.35 Dit zien we ook terugkomen in het gebrek aan jurisprudentie over het verbod op uithongering. Doordat dit strafbare feit een hoge bewijslast kent, is het in de praktijk lastig vervolgbaar.36 Bovendien, als intentie (opzet) niet relevant is, leidt dit in de praktijk tot een verbod op belegeringen. Een dergelijk verbod verhoudt zich slecht met de militaire realiteit en huidige verplichtingen binnen het oorlogsrecht.37 Op dit moment ontbreekt echter een duidelijke, ondubbelzinnige verbodsbepaling.38

Statenpraktijk geeft geen blijk van een algehele afschaffing van de militaire tactiek van belegering.39 Sterker nog, gelet op de trends van verstedelijking wordt het belang van belegeringen groeiende geacht.40 Veel militaire doctrines duiden en voorzien in de toepassing van belegeringen, zolang deze niet de burgerbevolking als doel hebben.41 Een afwijzing van een algeheel verbod op belegering wordt bovendien ondersteund door publieke uitingen van staten, die in het Joegoslavië-conflict de legitimiteit van de tactiek van belegeringen niet in twijfel trokken.42 Bij de belegering van Marioepol valt hier op dat staten vooral afkeurend gereageerd hebben op aanvallen en gepleegde oorlogsmisdrijven gedurende het beleg, maar de belegering zelf niet als oorlogsmisdrijf kwalificeren.43

Een ander voorbeeld is het rapport van de OVSE over schendingen van het oorlogsrecht, mensenrechten en misdaden tegen de menselijkheid in Oekraïne.44 Het rapport stelt dat belegering niet onrechtmatig is maar benadrukt wel de onrechtmatigheid van de aanvallen gedurende de belegering, zoals de aanvallen op het theater en het ziekenhuis.45 Ook in academische reacties op de belegering van het Azovstalcomplex wordt benadrukt dat het oorlogsrecht geen algemeen verbod op belegering kent.46 Dit lijkt erop te wijzen dat in ieder geval niet alle vormen van belegering afgewezen moet worden, maar dat voor afwijzing sprake moet zijn van een directe intentie om de bevolking te verhongeren.

Samenvattend lijkt het erop dat de strikte interpretatie, waarin het daadwerkelijk de intentie van de partij moet zijn om de burgerbevolking te verhongeren, de heersende interpretatie is die bovendien de voorkeur heeft van staten.47 De strikte interpretatie past niet alleen beter bij de verdragstekst, maar ook binnen het idee van het oorlogsrecht, dat vijandelijkheden toestaat zolang die niet tegen burgers gericht zijn. Onder het contemporaine oorlogsrecht levert de belegering in beginsel geen schending op van het oorlogsrecht en is daarmee, met andere woorden, een legitieme militaire tactiek.48Wel moet bij de toepassing van deze tactiek rekening worden gehouden met het verbod op uithongering.

Verplichtingen van de aanvallende partij

Ondanks dat een belegering dus niet een verboden militaire tactiek is, dient de belegerende (aanvallende) partij in de planning en uitvoering rekening te houden met het feit dat het niet onwaarschijnlijk is dat ook burgers getroffen worden door de belegering. Verschillende regels binnen het oorlogsrecht zien immers toe op de bescherming van burgers, waaronder het beginsel van onderscheid,49 de plicht tot het nemen van praktisch mogelijke voorzorgsmaatregelen50 en de proportionaliteitsregel.51 Omdat deze regels van toepassing zijn op een aanval, is de definitie van een aanval relevant.

Wat verstaan moet worden onder een aanval wordt bepaald door de relatief brede definitie die is opgenomen in artikel 49 AP I. Een aanval wordt beschreven als 'daden van geweld gericht tegen de tegenstander, hetzij offensieve hetzij defensieve.' Bij het kwalificeren van een handeling of militaire operatie als aanval moet dus gekeken worden of sprake is van daden van geweld, hetgeen inhoudt dat sprake moet zijn van fysieke schade.52 De essentie van een belegering is dat door de intredende fysieke schade, namelijk uithongering, die al dan niet resulteert in ziekte of dood, de vijand gedwongen wordt tot overgave. Gelet op deze effecten, is het te kwalificeren als een aanval.53 Dit betekent in de praktijk dat zowel specifieke acties binnen de belegering (bombardementen, hinderlagen) als de belegering op zichzelf als aanval aangemerkt kunnen worden.

Onderscheid

Het beginsel van onderscheid bepaalt dat de burgerbevolking niet tot het doelwit van een aanval gemaakt mag worden.54 Ten eerste is dit relevant bij eventuele kinetische acties zoals artillerievuur of gebruik van geweld door individuele militairen. Steeds dient hierbij actief onderscheid gemaakt te worden tussen burgers en militaire doelen. En zo kan een gehele stad bijvoorbeeld niet als één militair doel worden aangemerkt.55 Dit beginsel biedt al een eerste bescherming voor de burgerbevolking in een belegering. Het beginsel van onderscheid vergt echter meer van de belegerende partij dan louter dat het doel van de belegering gericht moet zijn op de belegerde troepen.

Neem het (niet-onwaarschijnlijke) geval waarin burgers die lijden onder uithongering de belegerde plaats willen ontvluchten. Ten tijde van de Tweede Wereldoorlog was het de belegerende partij toegestaan om burgers met geweld te dwingen in de belegerde plaats te blijven.56 Dit vanuit het idee van militaire noodzaak dat de aanwezigheid van burgers de uithongering en daarmee overgave van de belegerde troepen doet versnellen. Met meer monden te voeden, raken de voedselvoorraden immers sneller op. Militaire noodzaak kan onder het huidige recht echter niet meer aangevoerd worden als reden om zich aan verplichtingen binnen het oorlogsrecht te onttrekken.57 Artikel 35 lid 1 AP I herhaalt dit uitgangspunt door te bepalen dat partijen in een gewapend conflict geen ongelimiteerd recht hebben in het kiezen van methoden of middelen van oorlogvoering.58 Militaire noodzaak is weliswaar van betekenis, maar kan alleen meegenomen worden in het kader van de relevante norm binnen het oorlogsrecht.59 De praktijk om burgers met geweld te dwingen in de belegerde plaats te verblijven, is onder het contemporaine recht afgeschaft ingevolge het beginsel van onderscheid en meer specifiek de normen van artikel 51 lid 2 AP I en artikel 54 AP I.60

In plaats daarvan wordt geaccepteerd dat op de belegerende troepen een plicht rust tot het (gedeeltelijk) opheffen van de belegering om de evacuatie van burgers toe te staan.61 Indien de belegerende partij de evacuatie van burgers namelijk zou weigeren, zou dit betekenen dat het uithongeren van burgers niet meer te gelden heeft als nevenschade, maar als opzettelijk veroorzaakte schade omdat het burgers tot doelwit van de aanval maakt, ondanks dat het algehele doel van de belegering nog steeds niet ziet op het vernietigen of verzwakken van de burgerbevolking.62

Kan of wil de belegerende partij dit niet, dan heeft deze als alternatief humanitaire corridors63 op te zetten of toe te staan dat corridors gebruikt worden om hulpgoederen te leveren aan de belegerde plaats.64 In dat geval is de uithongering van burgers niet meer doelbewust. Hoewel de belegerende partij ervoor kan kiezen om de hongersnood van de burgers te verlichten, kan dit de complicatie met zich meebrengen dat dit ook een verlichting van de hongersnood van de belegerde troepen zal betekenen.65 De praktijk geeft er immers blijk van dat dergelijke verlichting tevens (of zelfs: vooral) ten goede komt van de belegerde troepen.66 Ook wordt gesteld dat humanitaire hulp de humanitaire crisis die samengaat met de belegering kan laten voortduren, aangezien de kans op een succesvolle belegering gereduceerd is.67

Proportionaliteit

Naast het beginsel van onderscheid dient ook nog de proportionaliteitsregel in acht genomen te worden. Ook dit is allereerst relevant bij het uitvoeren van bombardementen en gerichte offensieve acties gedurende een belegering, waarbij de te verwachten nevenschade niet excessief mag zijn in verhouding tot het te verwachten rechtstreekse militaire voordeel. Wellicht minder duidelijk is de proportionaliteitsregel in relatie tot de belegering zelf. Ook op de belegering zelf is namelijk de proportionaliteitsregel van toepassing.68 Hierbij kan een parallel getrokken worden tussen belegering en blokkades.69 Op gelijke wijze stelt het US Law of War Manual dat: ´Military action intended to starve enemy forces, however, must not be taken where it is expected to result in incidental harm to the civilian population that is excessive in relation to the military advantage anticipated to be gained.´70

De lange duur van het uitvoeren van een belegering leidt echter tot een unieke context waarin de proportionaliteitsregel wordt toegepast. Dit volgt uit artikel 57 lid 2 onder b AP I, waarin wordt gesteld dat een partij verplicht is om op het moment dat blijkt dat de te verwachten nevenschade buitensporig wordt in verhouding tot het te verwachten rechtstreekse militaire voordeel, deze onderbroken dient te worden. De frequentie waarmee deze beoordeling plaats dient te vinden is afhankelijk van de aard van de aanval.71 De aard van een belegering maakt dat dit in de praktijk vrijwel constant dient te gebeuren, aangezien het hier gaat om vrijwel constant 'geweld' dat in deze zin wordt uitgeoefend.72

Wat we dus in deze context zien is dat de proportionaliteitsregel eist dat een aanvallende partij continue een proportionaliteitsoverweging moet blijven maken. In de praktijk betekent dit dat, in het geval dat verwacht wordt dat de nevenschade excessief wordt, de nevenschade verlicht moet worden (door bijvoorbeeld toe te staan dat burgers het gebied verlaten) dan wel de aanval in zijn geheel afgebroken dient te worden. Dit zal met name het geval zijn als sprake is van slechts een numeriek bescheiden aantal vijandelijk troepen ten opzichte van het aantal burgers.73 Daar staat tegenover dat het te verwachten rechtstreekse militaire voordeel van een inname van een belegerde plaats groter kan zijn dan alleen het overwinnen van de numerieke tegenstand. In het verlengde hiervan, kan ook onder de proportionaliteitsregel beargumenteerd worden dat er een verplichting bestaat burgers in het gebied de belegerde stad te laten verlaten. In deze context kan ook worden verwezen naar de verplichting van een partij die onder een constant care staat burgers zoveel mogelijk te sparen.74

Deze verplichting leidt ertoe dat partijen zoveel als mogelijk voorzorgsmaatregelen dienen te nemen. In het geval van een belegering kan hier bijvoorbeeld gedacht worden aan het geven van een waarschuwing vooraf, zodat burgers in staat zijn het gebied vroegtijdig te verlaten. Een waarschuwing dient echter wel praktisch mogelijk te zijn, aangezien deze de praktische uitvoering van de militaire operatie niet onmogelijk dient te maken.75 Daarnaast dienen partijen te overwegen of het gestelde militaire doel eventueel ook zonder gebruik van een belegering gehaald kan worden.76 Ook kan gedacht worden aan een preventieve (vooraf geplande) humanitaire corridor. Op grond van het bovenstaande kan geconcludeerd worden dat de beginselen binnen het oorlogsrecht al een zekere mate van bescherming bieden.

Humanitaire hulp en evacuatie

Naast deze bescherming geboden door de algemene beginselen die van toepassing zijn op alle aanvallen, worden burgers tijdens een belegering nog verder beschermd door specifieke bepalingen met betrekking tot humanitaire hulp en evacuatie.77 Bepalingen hierover zijn te vinden in de vierde Geneefse Conventie (GC IV) en AP I.

Een eerste voorbeeld is artikel 17 GC IV, wat spreekt over de verplichtingen van partijen ten aanzien van burgers die zich bevinden in een belegerde plaats.78 Het artikel houdt echter geen absolute verplichting in die de partijen verplicht tot het instellen van humanitaire corridors, maar betreft daarentegen slechts een inspanningsverplichting om tot een overeenstemming daartoe te komen.79 Artikel 17 GC IV bepaalt namelijk dat partijen bij het conflict 'zullen streven' naar het komen tot een plaatselijke overeenstemming voor de evacuatie van burgers uit de belegerde gebieden. Bovendien kent artikel 17 GC IV een beperkte toepassing, nu de evacuatie van burgers niet iedere burger betreft, maar slechts gericht is op een beperkt aantal categorieën burgers, zoals gewonden, zieken, kinderen en zwangere vrouwen. Onder dit artikel kunnen burgers die buiten deze categorieën vallen dus uitgesloten worden van gebruik van de humanitaire corridor voor evacuatie.80 Voor een humanitaire corridor voor hulp aan de belegerde gebieden is het artikel ook maar beperkt toepasselijk, namelijk alleen voor geestelijken en geneeskundig materieel en personeel. 81 Voedsel, water en andere hulpmiddelen zoals dekens vallen dus ook buiten het toepassingsbereik van het artikel.82

Artikel 23 GC IV vult artikel 17 GC IV hierin aan.83 Artikel 23 GC IV stelt dat de partijen vrije doorvoer moeten toestaan voor humanitaire hulp die uitsluitend bestemd is voor burgers. De belegerende partij hoeft echter alleen vrije doorvoer toe te staan als de partij ervan overtuigd is dat die goederen uitsluitend bij de burgerbevolking terechtkomen. Zelfs in het geval de controle hierop niet mogelijk is, kan die vrije doorvoer worden geweigerd.

Artikel 70 AP I neemt voor de staten die partij zijn bij AP I de beperkte reikwijdte van artikel 23 GC IV grotendeels weg. Het gaat hier namelijk niet alleen om toestaan, maar, zoals het ICRC commentaar stelt, 'From the moment that the civilian population referred to here is, in fact, not adequately provided, the principle of relief actions applies: relief actions "shall be undertaken" (and not: may be undertaken).'84 Dit plaatst dus een sterkere verplichting op de belegerende partij dan artikel 23, dat vooral ziet op het toestaan van humanitaire hulp. Het ICRC commentaar stelt desalniettemin dat het toestaan van humanitaire hulp nog steeds overeengekomen dient te worden door beide partijen.85 Deze overeenkomst mag echter niet arbitrair geweigerd worden.86 Hoewel het oorlogsrecht geen specifieke definitie van 'arbitrair' biedt in deze context, kan hieruit worden afgeleid dat de overeenkomst procedureel juist moet worden uitgevoerd en verdedigd kan worden in een concrete situatie.87 Mogelijke indicatoren voor het kwalificeren van een weigering als 'arbitrair' zijn onredelijkheid en het niet overeenkomen met militaire noodzaak, proportionaliteit en andere verplichtingen onder het internationaal recht.88

Verder dient geboden humanitaire hulp onpartijdig te zijn. Acties die hier niet onder vallen, genieten dan ook niet de bescherming en mogelijkheden van artikel 70 AP I.89 De hulp mag dus geen onderscheid maken tussen verschillende partijen. Om dit te garanderen, stelt het artikel dat de hulpoperatie onder toezicht moet staan van een protecting power of een impartial humanitarian organisation.90 Dit geeft aan dat ook binnen artikel 70 AP I nog sprake is van veel voorwaarden, ondanks de sterkere verwoording door middel van het gebruik van het woord shall.

Indien en zolang de belegerende partij burgers de mogelijkheid biedt om het belegerde gebied te verlaten, is tegelijkertijd het weigeren om hulpgoederen toe te staan onder artikel 70 AP I moeilijk te kwalificeren als arbitrair weigeren van toestemming.91 Het verbod op uithongering onder artikel 54 AP I wordt in dat geval immers niet geschonden.

Humanitaire corridors voor Marioepol

Al vrij snel na de omcirkeling van Marioepol, die op 2 maart 2022 definitief was, kwamen oproepen om de inwoners van de stad te ontzetten.92 De situatie voor de burgerbevolking was penibel en basisvoorzieningen zoals voedsel, water en medicijnen dreigden snel op te raken.93 Dit resulteerde 5 maart in de afkondiging van een plaatselijk staakt-het-vuren. Een tijdelijke humanitaire corridor moest burgers de gelegenheid geven om veilig de stad te verlaten.94 Dit staakt-het-vuren werd echter niet nageleefd en de humanitaire corridor kwam daardoor niet tot stand. Een tweede poging de dag daarop liep op niets uit. Een nieuwe poging om een humanitaire corridor overeen te komen slaagde op 14 maart. Op die dag en de dag daarop wisten tienduizenden burgers de stad te verlaten. Na hervatting van de vijandelijkheden werden in de weken daarop meerdere pogingen ondernomen om burgers te evacueren dan wel te voorzien van humanitaire hulp, maar vele pogingen strandden. Russische troepen hielden meerdere (ICRC-)konvooien tegen en namen humanitaire goederen in beslag.95 Niet alle burgers wisten dus de belegering van Marioepol te ontvluchten. Dit werd duidelijk bij de overgave van het Azov-regiment in het Azovstalcomplex. Er bevonden zich in dat complex naast de naar schatting 2.500 militairen ook naar schatting honderden burgers.96

Gedurende het offensief in Marioepol zijn op meerdere momenten humanitaire corridors tot stand gekomen. De corridors in de begindagen van het Russische offensief lijken met name ingesteld te zijn voor de evacuatie van burgers uit het omsingelde gebied. De beweegredenen hiervoor zijn niet publiek geworden, maar gelet op de oproepen om evacuatie toe te staan en op de dreigende tekorten aan basisvoorzieningen zoals voedsel en water, lijkt het niet onaannemelijk dat dit handelen gericht was op het naleven van artikel 54 AP I was. Latere pogingen om humanitaire corridors tot stand te laten komen, met name bij de belegering van het Azovstalcomplex, geven echter een ander, soms tegenstrijdig, beeld. Hoewel evacuaties uit het Azovstalcomplex tot stand gekomen zijn,97 werden Russische troepen ook ervan beschuldigd dat ze voorkomen hebben dat burgers konden vluchten, onder meer door het gebruik van artillerie.98 Rusland bood ook geen alternatief voor evacuatie. Sterker nog, het heeft meermaals actief leveringen aan de belegerde gebieden tegengehouden.99 Hierdoor lijkt de conclusie gerechtvaardigd dat Rusland het beginsel van onderscheid, en meer specifiek de artikelen 51 lid 2 AP I en 54 AP I, heeft geschonden. Rusland kan zich voorts niet verschuilen achter de bepaling in artikel 70 AP I dat het eerst moet instemmen met het leveren van hulpgoederen, nu deze onthouding van instemming als arbitrair heeft te gelden doordat het verbod op uithongering geschonden wordt door geen evacuaties toe te staan. Niet onterecht werd ook opgemerkt dat de praktijk in Azovstal neigde naar een schending van het oorlogsrecht.100

Verplichtingen van de verdedigende partij

Niet alleen de aanvallende partij heeft verplichtingen onder het oorlogsrecht. Er zijn ook verschillende verplichtingen voor de verdedigende partij. Ten eerste hebben de verplichtingen die gelden voor de belegerende (aanvallende) partij ook hun uitwerking op de belegerde (verdedigende) partij. Ook de verdedigende partij is gehouden aan het verbod op uithongering zoals vervat in artikel 54 AP I. En ook artikel 70 AP I heeft gevolgen voor de verdedigende partij, nu dit artikel spreekt van overeenstemming tussen beide partijen. In het bijzonder wordt de verdedigende partij getroffen door artikel 58 AP I.

Artikel 58 AP I vereist allereerst dat een oorlogvoerende partij 'voor zover dat ook maar enigszins praktisch uitvoerbaar is' de burgerbevolking en individuele burgers verwijdert uit de nabijheid van militaire doelen.101 Tevens vereist het dat een partij vermijdt militaire doelen in of nabij dichtbevolkte gebieden te plaatsen en bovendien vereist het dat 'alle andere noodzakelijke voorzorgen' genomen worden om burgers te beschermen tegen de gevaren die samengaan met en voortvloeien uit de militaire operaties.

Artikel 58 AP I wordt ook wel de 'passieve voorzorgsmaatregelenplicht' genoemd.102 Waar de (actieve) voorzorgsmaatregelenplicht uit artikel 57 AP I ziet op het uitvoeren van een aanval, ziet artikel 58 AP I op de gevolgen van een aanval. Het is aanvullend op en dient in samenhang gelezen te worden met artikel 57 AP I.103 De onderliggende norm van artikel 58 AP I wordt tevens beschouwd als een gewoonterechtelijke norm.104

De norm is van belang voor belegeringen, nu zoals hiervoor is gesteld belegeringen als aanval te gelden hebben. Daarnaast is de norm natuurlijk, zoals gesteld, van belang voor de aanvallen gedurende een beleg.

Uit het artikel kunnen in het algemeen twee soorten plichten voor een commandant afgeleid worden. Allereerst de plicht tot scheiden, hetgeen inhoudt dat militaire eenheden en faciliteiten niet in dichtbevolkte gebieden geplaatst moeten worden en wanneer dat onvermijdelijk is dat pogingen ondernomen moeten worden om burgers te evacueren uit de nabijheid van die militaire doelen.105 Ten tweede de plicht tot beschermen van burgers tegen de gevaren van militaire operaties. Hierbij valt op dat de verplichting tot beschermen onder artikel 58 AP I breder geformuleerd is dan de plicht tot scheiden, nu het begrip militaire operaties wordt toegepast in plaats van het begrip aanval.105 Maar zoals gesteld zal dit voor een belegering niet veel verschil maken nu deze tevens als aanval heeft te gelden. De achterliggende humanitaire gedachte van artikel 58 AP I is dat het scheiden van burgers en burgerobjecten van combattanten en militaire doelen de beste bescherming biedt.

Het is veelal de verdedigende partij die de primaire verantwoordelijkheid heeft voor het nemen van voorzorgsmaatregelen tegen de gevolgen van een aanval, aangezien deze de beste mogelijkheden heeft om het risico voor burgers te verminderen.106 Immers, de verdedigende partij heeft veelal betere informatie waar de burgers zich bevinden en is bovendien de partij die de controle kan uitoefenen over de burgers.107

Het voldoen aan de verplichting tot scheiden en beschermen is, zoals artikel 58 AP I duidelijk bepaalt, alleen van toepassing 'voor zover dat ook maar enigszins praktisch uitvoerbaar is'. Er lijkt geen groot verschil te zitten tussen deze bewoordingen en de soortgelijke bewoordingen in AP I, bijvoorbeeld zoals te vinden in artikel 57 AP I.108 De exacte invulling van deze verplichting blijft enigszins ambigu, maar deze wordt ook wel geïnterpreteerd als dat wat 'praktisch of praktisch mogelijk is, rekening houdende met de op dat moment geldende omstandigheden'.109

De vraag is niet alleen of gedurende een belegering voorzorgsmaatregelen genomen kunnen worden tegen de gevolgen van (artillerie)aanvallen, maar ook of de verdedigende partij voorzorgsmaatregelen kan nemen tegen de gevolgen van de belegering. Een belegering is, zoals gezegd, op zichzelf al als aanval te beschouwen, waarbij uithongering als voornaamste gevolg van de aanval te gelden heeft. Wanneer gekeken wordt naar de belegering als aanval, kan het voor de belegerde partij eenvoudig gesteld neerkomen op de keuze tussen het verplaatsen van de (gehele) troepenmacht naar gebied buiten verstedelijkt gebied of het evacueren van de (gehele) burgerbevolking. Hierbij moet voor ogen gehouden worden dat maatregelen veelal genomen worden onder niet-opportune (oorlogs)omstandigheden, waardoor dergelijke verplaatsingen niet meer mogelijk zijn.110

Los van de praktische onmogelijkheid, laat de verdragshistorie ook zien dat staten begrijpen dat op basis van dit artikel niet van de verdedigende partij verwacht kan worden dat deze zijn militaire eenheden en faciliteiten buiten dichtbevolkt gebied plaatst, indien daarmee een militair voordeel wordt geboden aan de aanvallende partij. Het plaatsen van militaire eenheden en faciliteiten zal in de praktijk geschieden op basis van daadwerkelijke militaire behoeften.111 Of anders gezegd: op basis van militaire noodzaak.

Militaire noodzaak kan er bovendien juist toe leiden dat militaire doelen in dichtbevolkt gebied geplaatst worden. Dit volgt onder meer uit het feit dat militaire doelen buiten dichtbevolkt gebied in de regel gemakkelijker te onderkennen zijn door de vijand.112 Bovendien biedt het optreden in verstedelijkt gebied de verdediger in de regel een duidelijk militair voordeel. Dit is terug te zien in de militaire doctrines, die de ratio aanvallers op verdedigers in verstedelijkt gebied op een veelvoud stellen vergeleken met het optreden buiten verstedelijkt gebied.113 Het gebruik van verstedelijkt gebied door de verdedigers is dan ook niet ongebruikelijk en is in de regel ook niet in strijd met de plicht tot scheiden.114

De belegerde partij kan gelet op bovenstaande militaire overwegingen burgers niet dwingen in het belegerde gebied te blijven. Dit zou aangemerkt kunnen worden als het gebruik van burgers als menselijke schilden, hetgeen een schending van het oorlogsrecht is.115 Daar komt bij dat het weigeren van evacuatie van de burgerbevolking, naast de schending van de plicht van artikel 58 AP I,116 ook een schending zou kunnen inhouden van het eerder behandelde verbod op uithongering. Indien burgers zelf weigeren te vertrekken of zich te laten scheiden van de verdedigende partij, dan kan men ook wel spreken van vrijwillige menselijke schilden.117 Dit zou kunnen betekenen dat ze hun beschermde status verliezen en aangemerkt kunnen worden als legitiem militair doel.118 Dit maakt duidelijk dat er nog aanvullende regels van toepassing zijn op de bescherming van burgers in deze context.

Militaire overwegingen bepalen dus mede of iets praktisch uitvoerbaar is.119 Overwegingen omtrent invloed op mission accomplishment, de tactische situatie zoals vijandelijke troepenbewegingen en het risico voor eigen of vriendschappelijke troepen, weersomstandigheden, logistieke problemen, maar ook kosten in tijd en middelen kunnen de praktische uitvoerbaarheid negatief beïnvloeden.120 Soms heeft een commandant hierdoor weinig mogelijkheden om voorzorgsmaatregelen te treffen. Desondanks legt artikel 58 AP I aan de militaire leiding wel een inspanningsverplichting op.

Het verdedigen van Marioepol

Ook in Marioepol had de belegerde partij, Oekraïne, weinig opties. Het Oekraïense leger en de civiele autoriteiten hadden weinig tot geen mogelijkheden om de burgerbevolking van Marioepol te evacueren, nu de omsingeling door Russische troepen al in een zeer vroeg stadium afgerond was.121 Bovendien was Marioepol van grote militair operationele waarde.122 Gelet op de tactische situatie, was het voor Oekraïne slechts mogelijk om in overeenstemming met Rusland een grootschalige evacuatie van de stad te faciliteren. Na de eerste grote evacuaties aan het begin van het offensief in Marioepol zijn er op meerdere momenten kleinschalige evacuaties geweest, ook nog bij het beleg van het Azovstalcomplex.123 Vanuit Oekraïense zijde verzette militaire noodzaak zich ook niet tegen evacuatie, nu met minder aanwezige burgers de voedsel- en watervoorraden van de belegerde troepen minder snel opraken. Zodoende kon de belegerde partij alsnog in enige mate voldoen aan de plicht tot scheiden.

Naast de plicht tot scheiden, kent artikel 58 AP I de plicht tot beschermen die, zoals gezegd, geldt bij militaire operaties en daarmee op alle 'bewegingen en acties gerelateerd aan vijandelijkheden'.124 De verplichting geldt alleen ten aanzien van burgers die onder de controle van de (verdedigende) partij staan.125 In het geval van Marioepol was dit dus de burgerbevolking van het gedeelte van de stad dat nog niet door Rusland ingenomen was. En bij de belegering van het Azovstalcomplex dus alleen de burgers in het complex zelf. Bij de plicht tot beschermen kan gedacht worden aan het bieden van schuilkelders, het tijdig waarschuwen van de burgerbevolking (middels het luchtalarm, maar ook bijvoorbeeld middels telefoon) 126 en adequaat functionerende reddingsdiensten.127 Bij een belegering kan bovendien gedacht worden aan het verstrekken van voedsel, water, dekens en elektriciteitsvoorzieningen. Ook hier zal dit echter niet altijd mogelijk blijken, nu de eerdergenoemde tactische situatie, tijdsdruk en (gebrek aan) eigen middelen van invloed zijn op de praktische uitvoerbaarheid. Oorlogsmist (zoals foutieve of onvolledige inlichtingen) brengt bijvoorbeeld met zich mee dat niet altijd duidelijk zal zijn waar de vijand een offensief zal plaatsen, waardoor het al te laat kan zijn om voedsel- en watervoorraden of voorzieningen aan te laten leggen. Bovendien kan militaire noodzaak zich verzetten tegen het verstrekken van voedsel en water aan burgers. Het doel van een belegering is immers het dwingen tot overgave van de belegerde troepen door middel van uithongering, hetgeen sneller bereikt wordt wanneer de voorraden gedeeld worden met de burgerbevolking.

Er is niet gebleken dat de Oekraïense autoriteiten een grootschalige actie hebben opgezet om de burgerbevolking van Marioepol te voorzien van water en voedsel, hetgeen verklaard kan worden door de tijdsdruk en beperkte logistieke middelen daartoe. Op kleinere schaal is dit wel voorgekomen. Zo hebben Oekraïense troepen burgers bescherming geboden door ze toe te staan gebruik te maken van de schuilkelders in het Azovstalcomplex. Burgers genoten hier niet alleen bescherming tegen aanvallen gedurende de belegering, maar ook tegen de belegering zelf doordat zij voorzien werden van voedsel, water, medische hulp en andere basisvoorzieningen.128 Wrang genoeg, verhoudt deze vervulling van de plicht tot bescherming zich echter niet goed tot de plicht tot scheiden.

Conclusie

Het huidige conflict in Oekraïne heeft aangetoond dat belegering nog steeds een relevante militaire tactiek is. Dit artikel heeft de verplichtingen van zowel de aanvallende als verdedigende partij uiteengezet. Als eerste zijn de algemene beginselen van het oorlogsrecht van toepassing tijdens een aanval. Vooral proportionaliteit en onderscheid spelen een belangrijke rol bij het beschermen van de burgerbevolking tegen de negatieve gevolgen van een belegering. Daarnaast zijn er nog andere bepalingen in het oorlogsrecht die burgers hiertegen beschermen en een verbod opleggen tot het bewust gebruiken van verhongering als methode van oorlogvoering en de belegerende partij verplichten humanitaire hulp te bieden.

Tegelijkertijd legt het oorlogsrecht ook verplichtingen op aan de verdedigende partij. Deze dient de burgers niet te misbruiken als menselijk schild en dient daarnaast ook mee te werken aan het maken van onderscheid tussen burgers en militairen. Bovendien blijven de overige verplichtingen ten opzichte van de burgerbevolking ook van toepassing. In de praktijk is het echter zo dat de mogelijkheden van de verdedigende partij tot het treffen van beschermende maatregelen vaak beperkt worden door wat de aanvallende partij toestaat en de militaire noodzaak.

Hoewel de belegering van Marioepol op zichzelf geen schending van het oorlogsrecht was, lijkt Rusland niet al zijn verplichtingen te hebben nageleefd in de uitvoering. Afgaande op de berichtgeving heeft Rusland in die zin niet de bescherming geboden aan de burgerbevolking die juridisch gezien nodig was.

De omgang met kerncentrales tijdens een gewapend conflict. De juridische implicaties van de nationalisatie van en de doelgerichte aanvallen op de Oekraïense kerncentrale Zaporizja

Bijdrage – Beschouwing

De omgang met kerncentrales tijdens een gewapend conflict. De juridische implicaties van de nationalisatie van en de doelgerichte aanvallen op de Oekraïense kerncentrale Zaporizja

Door R. Sinnige en mr. H. Richardson 1

Inleiding

De oorlog in Oekraïne heeft veel juridische uitdagingen. Eén van die uitdagingen is de omgang met kerncentrales tijdens een gewapend conflict. Naast burgers en andere burgerobjecten blijven ook kerncentrales in Oekraïne namelijk niet gevrijwaard van oorlogshandelingen. Zo hebben Russische troepen in het begin van de invasie korte tijd de kerncentrale van Tsjernobyl bezet. Zorgelijker echter zijn de ontwikkelingen rondom de grootste kerncentrale van Europa: de Oekraïense kerncentrale Zaporizja, gelegen in de gelijknamige Oekraïnse regio die, zoals zal worden bezien in deze bijdrage, door Rusland wordt bezet.2

In deze bijdrage zullen wij ingaan op twee onderwerpen. Ten eerste of de gepoogde nationalisatie door Rusland van de Oekraïense kerncentrale Zaporizja (hierna ZNPP) in strijd is met het bezettingsrecht. Ten tweede zal worden ingegaan op de juridische aspecten van het doelgericht aanvallen van de ZNPP, zowel door Rusland als Oekraïne.

Nationalisatie ZNPP

Op woensdag 5 oktober 2022 tekende President Poetin een decreet waarmee Rusland de ZNPP nationaliseerde. Het decreet stelt: 'The Russian government shall take measures to establish federal ownership of the Zaporozhye Nuclear Power Plant and other facilities necessary for its operation'.3 Het hoofd van de International Atomic Energy Agency (hierna: IAEA), R.M. Grossi, liet weten dat de IAEA de nationalisatie niet erkent en dat het de ZNPP blijft zien als een Oekraïense faciliteit.4 Ook Oekraïne heeft zich uitgesproken over de gepoogde nationalisatie en noemt het decreet van Poetin null and void.5 Sinds 4 maart 2022 hebben Russische militairen controle over de ZNPP, waardoor het bezettingsrechtmogelijk van toepassing is op de gepoogde nationalisatie.

Het bezettingsrecht

Als uitgangspunt geldt dat het bezettingsrechtvan toepassing is zodra er gesproken kan worden van een bezetting.6 De definitie van bezetting staat in artikel 42 van het Haags Landoorlogreglement uit 1907 (hierna: HLOR)7 dat in de Nederlandse vertaling luidt: 'Een grondgebied wordt als bezet beschouwd, wanneer het zich feitelijk bevindt onder het gezag van het vijandelijk leger. De bezetting strekt zich slechts uit over die deelen van het grondgebied, waar dit gezag gevestigd en in staat is zich te doen gelden.'8Uit deze definitie volgt dat een zekere mate van effectieve controle is vereist.9 In de literatuur, militaire handboeken en rechterlijke uitspraken is dan ook een zogeheten 'effectieve controle test' ontwikkeld om te beoordelen of een situatie kwalificeert als een bezetting.10 Volgens het Internationaal Comité van het Rode Kruis (hierna: ICRC) bestaat de effectieve controle test uit drie cumulatieve vereisten waaraan moet zijn voldaan:11

  1. De strijdkrachten van een staat zijn fysiek aanwezig op het grondgebied van een andere staat, zonder de toestemming van die laatste;

  2. De buitenlandse strijdkrachten verkeren in de positie gezag uit te oefenen over het grondgebied in kwestie, of in delen daarvan, in plaats van de oorspronkelijke autoriteit;

  3. De oorspronkelijke regering van het bezette gebied is niet langer in staat om zijn gezag uit te oefenen in het bezette gebied.

Deze test is overigens nog niet volledig uitgekristalliseerd. Zo bestaat ten aanzien van het derde punt discussie omtrent de vraag welke mate van autoriteit is vereist.12 Sommigen beargumenteren in dit kader dat het, naast effectieve fysieke controle over het grondgebied, vereist is dat de bezetter 'daadwerkelijke persoonlijke controle' heeft.13 Dit houdt in dat de bezetter autoriteit uitoefent over de lokale bevolking. Veelal doet de bezettende macht dit door een (militair) bestuur te vestigen die in de plaats komt van het oude lokale bestuur. Deze visie is overigens niet zonder kritiek. Tegenstanders beargumenteren dat het een te strengetoets is, die zou leiden tot de ondermijning van de bescherming van beschermde personen. De bezetter zou immers kunnen nalaten persoonlijke controle te vestigen om zo zijn verplichtingen onder het bezettingsrechtte ontlopen.14 Daarom wordt ook wel een soepelere drempel aangehangen die stelt dat effectieve fysieke controle over het grondgebied voldoende is wanneer de bezetter 'in de positie is'om 'daadwerkelijke persoonlijke controle' te vestigen in het bezette gebied.15

Indien kan worden vastgesteld, op basis van een feitelijke analyse van de situatie,16 dat het bezettingsrechtvan toepassing is, heeft de bezettende macht een scala aan rechten en verplichtingen. Deze rechten en verplichtingen zijn vooral te vinden in het Haags Landoorlogreglement (artikelen 42 – 56), het Vierde Verdrag van Genève (artikelen 27 – 34 en 47 – 78) en Aanvullend Protocol I. Grofweg ziet het bezettingsrechtop (i) het bestuur van het bezette gebied en (ii) de bescherming van beschermde personen. In het licht van de nationalisatie van de ZNPP is een aantal regels uit de eerste categorie het meest relevant. Zo kan gedacht worden aan de plicht van de bezetter om maatregelen te nemen ter herstel en verzekering van de openbare orde en veiligheid,17 de plicht om geldende wetten in het bezette gebied te respecteren18 en de regel dat de bezetter geen soevereiniteit verkrijgt over het bezette gebied.19

De omgang met onroerende staatseigendommen

Met betrekking tot de ZNPP zijn met name de regels over inbeslagname en het gebruik door de bezettende macht van eigendom dat toebehoort aan de vijandelijke staat van belang.20 Het bezettingsrechtbevat daarover strikte regels. Zoals het Amerikaanse Militair Tribunaal in de Krupp zaak van 1948 verwoorde:

'The Articles of the Hague Regulations, […], are clear and unequivocal. Their essence is: if, as a result of war action, a belligerent occupies territory of the adversary, he does not, thereby, acquire the right to dispose of property in that territory, except according to the strict rules laid down in the Regulations.' 21

In het bezettingsrechtwordt onderscheid gemaakt tussen privé eigendom en openbaar eigendom, waarbij staatseigendommen onder de laatste categorie vallen.22 Artikelen 53 en 55 van het HLOR regelen de omgang van een bezettende macht met staatseigendommen die aan de bezettestaat toebehoren.23 Artikel 53 HLOR heeft betrekking op roerende staatseigendommen en artikel 55 HLOR regelt de omgang met onroerende staatseigendommen.24 Artikel 55 HLOR bepaalt dat de bezetter wordt gezien als beheerder van, onder meer, openbare gebouwen en onroerende eigendommen toebehorende aan de vijandelijke staat, in overeenstemming met de regels van het vruchtgebruik.25 Dit betekent dat de bezetter het gebruiksrecht heeft en hiervan de vruchten mag plukken, zonder dat hij het eigendom verwerft.26 De gewoonterechtelijke regel gaat iets verder dan artikel 55 HLOR. Regel 51 van de Gewoonterechtelijke regels van het internationaal humanitair recht27 (verder: ICRC Studie) voegt namelijk een uitzondering toe die inhoudt dat de verwoesting of inbeslagname van vijandelijke onroerende staatseigendommen gerechtvaardigd is wanneer er een dringende militaire noodzaak bestaat. Artikel 23 sub g HLOR kent een soortgelijke uitzondering. Echter, volgens ons is dit artikel niet van toepassing op een bezetting nu dit artikel onder Afdeling 2 van het HLOR valt, die gaat over de vijandelijkheden en niet de bezettingssituatie.

Toepassing op de situatie

Voor de beantwoording van de vraag of de nationalisatie van de ZNPP door Rusland al dan niet rechtmatig is onder het bezettingsrecht, moet allereerst worden vastgesteld dat het bezettingsrecht van toepassing is.

Ligt de ZNPP in door Rusland bezet gebied?

Op 4 maart weten Russische troepen de ZNPP over te nemen in de zuidelijke Oekraïense regio Zaporizja.28 In de periode hierna is de kerncentrale onderhevig geweest aan, onder meer, beschietingen,29 defecte elektriciteitsvoorzieningen,30 een IAEA inspectie31 en ontvoeringen van personeel van het Oekraïense staatsbedrijf Energoatom dat de kerncentrale opereert, door Russische militairen.32 Het Oekraïense personeel dat nog aanwezig is, houdt de kerncentrale zo goed als mogelijk draaiende, maar dit gebeurt onder dwang van de daar aanwezige Russische militairen.33 Aan de hand van de hiervoor genoemde effectieve controle test kan worden beoordeeld of de ZNPP in door Rusland bezet gebied ligt.

Om te beginnen oefenen Russische militairen effectieve fysieke controle uit over het grondgebied in en rondom de ZNPP, zonder de toestemming van de Oekraïense regering.34 Het blijkt namelijk dat Russische militairen aanwezig zijn in delen van de Zaporizja regio en de ZNPP.35 Sterker nog, volgens het hoofd van Energoatom, Petro Kotin, zouden de Russen de ZNPP gebruiken als militaire basis waarvandaan ze militaire operaties uitvoeren.36Rusland erkent hiernaast impliciet dat Russische militairen aanwezig zijn in de ZNPP, om de centrale te beschermen.37 Het is dus duidelijk dat aan het eerste vereiste van de effectieve controle test is voldaan.

Vervolgens is vereist dat Rusland in de positie is omgezag uit te oefenen, of dat daadwerkelijkdoet, in plaats van het oorspronkelijke Oekraïense bestuur. Zoals aangegeven bestaat discussie omtrent de vraag welke mate van autoriteit de bezetter dient te hebben voordat gesproken kan worden van een bezetting. Ons inziens zou Rusland de lichte toets voor autoriteit ruimschoots halen nu de Russische troepen effectieve fysieke controle uitoefenen over het grondgebied rondom de ZNPP en in de positie verkeren om daadwerkelijke persoonlijke controle te vestigen. Dat Rusland in de positie verkeert gezag uit te oefenen over het Oekraïnse gebied wordt ook bearguenteerd door professor Zwanenburg in zijn artikel voor deze Oekraïne special.38 Rusland zou ook de zwaardere toets voor autoriteit halen om een aantal redenen. Ten eerste heeft Rusland daadwerkelijk verschillende besturen gevestigd in de regio's Donetsk, Loehansk, Cherson en Zaporizja, waarbij elke regio zijn eigen bestuurshoofd heeft. Yevgeny Balitsky is het hoofd van het pro-Russische bestuur in de Zaporizja regio.39 Hierbij komt dat de door Rusland gevestigde besturen in de vier regio's in staat zijn geweest referenda te organiseren over de aansluiting bij Rusland.40 De mogelijkheid tot het houden van referenda in de Zaporizja regio getuigt zeker van een gevestigde autoriteit die controle uitoefent over het grondgebied en de daar wonende burgerbevolking. Deze controle over de burgerbevolking wordt bevestigd door meldingen dat Russische militaire eenheden langs de deuren van bewoners zijn gegaan om mensen te dwingen tot het uitbrengen van hun stem.41 Hiermee is aan het tweede vereiste van de effectieve controle test voldaan.

Doordat Russische troepen fysiek aanwezig zijn in de Zaporizja regio en hier controle uitoefenen, is de Oekraïnse regering niet meer in staat dat te doen in en rondom de ZNPP. Daarmee is ook aan het derde criterium van de effectieve controle test voldaan.

Is de nationalisatie van de ZNPP onrechtmatig onder het bezettingsrecht?

Rusland en Oekraïne zijn beiden partij bij het HLOR en zijn dus gebonden aan de rechten en plichten van dat verdrag. Het valt te beargumenteren dat Rusland gerechtigd, of zelfs verplicht, is tot het exploiteren van de ZNPP. Uit artikel 43 HLOR volgt immers dat de bezettende macht verplicht is maatregelen te nemen ter herstel en verzekering van de openbare orde en veiligheid. Hieronder zouden ook maatregelen vallen die een veilige exploitatie van de ZNPP mogelijk maken (zoals onderhoud en het verschaffen van toegang aan personeel).42 Het feit dat Rusland als bezetter de ZNPP mag exploiteren volgt ook uit artikel 55 HLOR, nu de ZNPP aangemerkt kan worden als onroerend staatseigendom in de zin van dat artikel.43 Zoals hierboven aangegeven bepaalt artikel 55 HLOR dat Rusland onroerende staatseigendommen, zoals de ZNPP, mag gebruiken met inachtneming van de regels omtrent vruchtgebruik. Dit is ook logisch nu Energoatom zelf niet meer de mogelijkheid heeft de ZNPP te opereren.44 Rusland is echter verder gegaan door zichzelf de ZNPP toe te eigenen. Deze nationalisatie is niet verenigbaar met artikel 55 HLOR, dat enkel spreekt van 'beheerder'en 'vruchtgebruiker'. De nationalisatie is dan ook in strijd met de regels van het vruchtgebruik waardoor het in strijd is met het bezettingsrecht.45 Dat onroerende staatseigendommen niet mogen worden genationaliseerd door de bezetter werd reeds betoogd door een Amerikaans Militair Tribunaal te Neurenberg in de Flick zaak van 1947. Deze zaak betrof, onder meer, de gepoogde nationalisatie van twee fabrieken, een Oekraïense en een Letse.46 Het Tribunaal oordeelde dat het HLOR voorschrijft dat staatseigendommen, zoals de fabrieken, in beslag en gebruik mogen worden genomen door de bezettende macht zolang de bezetting voortduurt.47 Verder gaan dan dit door staatseigendommen toe te eigenen is dan ook niet gerechtvaardigd.48 De conclusie die het Tribunaal trok luidde: '[…] wherever the occupying power acts or holds itself out as owner of the public property owned by the occupied country, Article 55 [Haags Landoorlogreglement] is violated.'49

Deze visie wordt bevestigd door artikel 53 HLOR, dat stelt dat enkel en alleenroerende staatseigendommen in bezit mogen worden genomen door de bezetter, indiendeze zaken worden gebruikt voor militaire doeleinden. Artikel 53 HLOR is hiermee het enige artikel dat een uitzondering biedt op de regel dat de bezetter is gebonden aan de regels van het vruchtgebruik in de omgang van vijandelijke staatseigendommen. Artikel 55 HLOR kent immers geen soortgelijke uitzondering die van toepassing is op onroerende staatseigendommen. Dit benadrukt dat onroerende staatseigendommen, toebehorende aan de bezette staat, niet mogen worden toegeëigend door de bezetter.50

Het feit dat onroerende staatseigendommen niet genationaliseerd mogen worden onder het bezettingsrecht volgt ook uit het karakter van een bezetting. Een bezetting is namelijk een tijdelijke situatie,51 die op enig moment verruild moet worden voor de situatie zoals die was voor de bezetting. Dit betekent dat de bezette staat uiteindelijk weer de controle moet kunnen uitoefenen over zijn volledige grondgebied, zonder tussenkomst van de bezetter.52 De regel dat de bezetter geldende wetten in het bezette gebied moet respecteren bevestigt dit des te meer.53 In het verlengde hiervan verkrijgt de bezettende macht geen soevereiniteit over de bezette gebieden. Hierom moet de bezetter de status quo ante in stand houden en mag hij geen (beleids-)maatregelen nemen die permanente veranderingen zouden aanbrengen in de bezette gebieden.54

Zoals eerder aangegeven kent Regel 51 van de ICRC Studie een uitzondering die zegt dat vijandelijke onroerende staatseigendommen in beslag mogen worden genomen wanneer er een dringende militaire noodzaak bestaat. Echter, deze regel spreekt enkel van inbeslagname en niet van toeëigening. Kortom, zelfs wanneer er een dringende militaire noodzaak bestond voor Rusland om de ZNPP in beslag te nemen, dan nog heeft Rusland artikel 55 HLOR en Regel 51 van de ICRC Studie geschonden door de ZNPP te nationaliseren.

Geconcludeerd kan dus worden dat aan de effectieve controle test is voldaan omdat (i) Russische militairen, zonder toestemming van Oekraïne, fysiek aanwezig zijn in de ZNPP en de regio daaromheen, (ii) Russische militairen effectieve controle hebben over het grondgebied in en rondom de ZNPP en daadwerkelijk een autoriteit hebben gevestigd over dat grondgebied en de burgerbevolking daar en (iii) de Oekraïense regering hierdoor wordt belemmerd in de uitoefening van zijn gezag. Rusland als bezettende macht mag krachtens artikel 55 HLOR enkel gebruikmaken van onroerende staatseigendommen in het bezette gebied, overeenkomstig de regels van vruchtgebruik. Rusland verkrijgt geen soevereiniteit over het bezette gebied omdat bezetting een tijdelijke situatie is. Daarnaast wordt Rusland géén eigenaar van de onroerende staatseigendommen. De Russische nationalisatie van de ZNPP is daarmee in strijd met het bezettingsrecht.

Juridisch kader voor doelgerichte aanvallen

Voor het aanvallen van werken en installaties die gevaarlijke krachten bevatten, geeft het humanitair oorlogsrecht (HOR) zowel algemene als specifieke regels. De algemene regels betreffen het maken van onderscheid, de plicht tot het nemen van voorzorgsmaatregelen en de proportionaliteitsregel. Daarnaast bestaan voor het aanvallen van dergelijke werken en installaties specifieke bepalingen in het Aanvullende Protocol I bij de Verdragen van Genève (verder: API). Rusland en Oekraïne zijn beiden partij bij dit protocol en geen van beiden hebben een voorbehoud gemaakt bij de relevante artikelen.

Onderscheid

De regel van onderscheid is vastgelegd in artikel 48 API en stelt dat partijen bij het conflict te allen tijde onderscheid moeten maken tussen de burgerbevolking en combattanten en tussen burgerobjecten en militaire doelen. Wat betreft het onderscheid tussen burgerobjecten en militaire doelen stelt artikel 52, lid 2 API dat aanvallen zich moeten beperken tot militaire doelen. Hierbij moet beoordeeld worden of de aard, ligging, bestemming of gebruik van het object een daadwerkelijke bijdrage levert aan de krijgsverrichtingen en waarvan de gehele of gedeeltelijke vernietiging, verovering of neutralisatie van het object onder de omstandigheden van dat moment een duidelijk militair oplevert. Ten tweede dient onderscheid gemaakt te worden tussen de burgerbevolking en combattanten. Enerzijds houdt dit in dat burgers nooit het voorwerp van een aanval mogen zijn.55 Anderzijds betekent dit dat burgers die hun bescherming hebben verloren doelwit mogen zijn van aanvallen, ongeacht of ze gewapend zijn of een uniform dragen.56 Deze regel is, zo verklaart het ICRC, vastgelegd als een norm van internationaal gewoonterecht die zowel in een internationaal gewapend conflict als een niet-internationaal gewapend conflict van toepassing is.57

Naast de bescherming van de burgerbevolking en burgerobjecten zijn er binnen het humanitair oorlogsrecht nog andere groepen en objecten die speciale bescherming genieten. Zo stelt artikel 56, lid 1 API dat werken en installaties die gevaarlijke krachten bevatten géén voorwerp van een aanval mogen zijn indien die aanval kan leiden tot het vrijkomen van gevaarlijke krachten en daardoor zware verliezen onder de burgerbevolking teweeg zou brengen.58 Echter, artikel 56, lid 2(b) API stelt dat deze bescherming niet geldt voor kerncentrales indien zij elektrische energie leveren ter geregelde, aanzienlijke en rechtstreekse ondersteuning van militaire operaties. Wanneer een militaire aanval de enige praktisch uitvoerbare manier is om deze ondersteuning te beëindigen, wordt deze drempel behaald en is de aanval gerechtvaardigd.59 Het commentaar van het ICRC van 1987 op dit artikel haalt hierbij aan dat, conform artikel 49, lid 2 API, het verbod op een dergelijke aanval ook van toepassing is op bezet grondgebied.60 Aangezien Rusland – middels de bezetting – momenteel controle uitoefent over de ZNPP, is ook deze bepaling van toepassing op de ZNPP en is Oekraïne ook gebonden aan het waarborgen van deze bepaling.

Voorzorgsmaatregelen

Naast de regel van onderscheid dient rekening gehouden te worden met het nemen van voorzorgsmaatregelen. Het is hierbij van belang dat de nevenschade aan burgerobjecten en letsel van burgers tot een minimum beperkt moeten worden. Zowel de aanvallende (artikel 57 API) als de verdedigende partij (artikel 58 API) is verplicht voortdurend voorzorgsmaatregelen te nemen om de burgerbevolking, burgers en burgerobjecten zo veel mogelijk te ontzien. De plicht om voorzorgsmaatregelen te nemen is volgens het ICRC een regel van internationaal gewoonterecht die zowel in een internationaal gewapend conflict als een niet-internationaal gewapend conflict geldt.61

Wanneer de voorzorgsmaatregel wordt besproken in het kader van kerncentrales, is ook hier artikel 56 API van belang. In het bijzonder bepaalt het vijfde lid dat de partijen bij een gewapend conflict ernaar moeten streven om géén militaire doelen te plaatsen in de nabijheid van kerncentrales.62 Lid 5 maakt een uitzondering op deze regel voor installaties die enkel tot doel hebben de kerncentrale te verdedigen tegen aanvallen.63 Hierbij dient gekeken te worden naar zowel het gebruik, het doel ende capaciteit van de installaties die uitsluitend defensief moeten zijn.64 Als de verdedigende staat een geslaagd beroep wil doen op deze uitzondering, dan moet het nog altijd vermijden militaire doelen in de nabijheid van burgerobjecten te plaatsen.65

Proportionaliteit

Tot slot is de proportionaliteitsregel van toepassing op aanvallen op nucleaire installaties. Artikel 51, lid 5(b) API verbiedt aanvallen die incidenteel verlies van burgerlevens, verwondingen van burgers, schade aan burgerobjecten of een combinatie daarvan veroorzaken die buitensporig is in verhouding tot het directe militaire voordeel.66 In het kort moet dus worden nagegaan of de nevenschade buitensporig zal zijn ten opzichte van het tastbare en rechtstreekse militaire voordeel. Zolang dit niet het geval is, zal de aanval in ieder geval voldoen aan de proportionaliteitsregel.

Toepassing

De regels van onderscheid, proportionaliteit en het nemen van voorzorgsmaatregelen kunnen in verband met de ZNPP worden toegepast op een aantal verschillende situaties die zich hebben voorgedaan sinds de Russische invasie in februari 2022. Deze situaties zullen in chronologische volgorde worden besproken en hebben betrekking op (i) de Russische aanval op de ZNPP in maart 2022, (ii) het Russische gebruik van de ZNPP als 'schild' in augustus 2022 en (iii) de Oekraïense aanvallen op (en rondom) de ZNPP in september 2022.

Bij de toepassing van het juridisch kader op de doelgerichte aanvallen dient vooropgesteld te worden dat al deze regels cumulatief én in bovengenoemde volgorde van toepassing zijn. Het laatstgenoemde betekent dat bij een doelgerichte aanval altijd eerst moet worden stilgestaan bij de vraag of het object kan worden gekwalificeerd als militair doel. Daarna volgt de vraag of de partijen in kwestie de nodige voorzorgsmaatregelen hebben getroffen. Tot slot komt aan bod of de te verwachten schade voor de burgerbevolking niet buitensporig groot is ten opzichte van het militaire voordeel dat door de aanvallende partij wordt verwacht. Echter, wegens de beperkte ruimte in dit artikel zal de bovengenoemde volgorde van regels worden losgelaten. Alleen de meest bepalende regels – samen met de meest bepalende leden van artikel 56 API – worden besproken die in het specifieke scenario van toepassing zijn.

Aanval van Rusland op de ZNPP en de regel van onderscheid

In de maand na de invasie bezette Rusland de kerncentrale bij Zaporizja. De inname ging niet zonder slag of stoot; Rusland zou de nucleaire installaties beschoten hebben – met verschillende branden tot gevolg – waarna de Russische troepen begin maart de controle over de centrale konden bewerkstelligen. Verschillende opnames van beveiligingscamera's geven blijk van Russische aanvallen met zware wapens richting de reactorgebouwen van de ZNPP.67 Na deze aanvallen maakte Oekraïne – in een melding naar de IAEA – de balans op: het opleidingscentrum, laboratorium, administratief kantoor en de transformator van 'reactor Unit 6' (hierna: de bijgebouwen) waren beschadigd.68

Bij deze Russische aanvallen zijn in het bijzonder de regel van onderscheid en artikel 56, lid 1 en 2 API van belang. Bij deze analyse dient in eerste instantie onderscheid gemaakt te worden tussen de ZNPP als kerncentrale en de bijgebouwen op het terrein van deze kerncentrale. Wanneer we het hebben over de kerncentrale laten de feitelijke omstandigheden zien dat de kerncentrale wel degelijk nuttig was voor de Oekraïense strijdkrachten. In deze periode, waarbij Oekraïne controle uitoefende over (het grondgebied van) de ZNPP, leverde de kerncentrale naar alle waarschijnlijkheid elektrische energie ter ondersteuning van de Oekraïense militaire operaties.69 Hierdoor kan gesteld worden dat toentertijd de ZNPP naar gebruik een daadwerkelijke bijdrage leverde aan de krijgsverrichtingen van Oekraïne. De Russische inname van de ZNPP zou er dan ook in resulteren dat deze energielevering aan Oekraïense strijdkrachten tot een halt zou worden geroepen. Hierdoor kan de verovering van de ZNPP gezien worden als een concreet en waarneembaar gewin70, waardoor het aannemelijk is om te stellen dat ook aan het vereiste van een duidelijk militair voordeel is voldaan. Wegens bovengenoemde redenen kan daarom aangenomen worden dat de ZNPP, nog onder Oekraïnse controle, kon worden gekwalificeerd als een militair doel.

Ook de bijgebouwen konden worden gekwalificeerd als militaire doelen. Onder Oekraïense controle droegen de bijgebouwen immers bij aan de continuïteit van de kerncentrale, en dus ook (indirect) aan de constante ondersteuning van de Oekraïense militaire operaties. Hierdoor kan gesteld worden dat de gebouwen – door hun gebruik – een daadwerkelijke bijdrage leverden aan de krijgsverrichtingen. Aangezien de Russische verovering van ook de bijgebouwen zou resulteren in de verlamming van de energielevering aan de Oekraïense troepen, is ook hier aan het vereiste van een duidelijk militair voordeel voldaan. Ook al hebben we in deze situatie mogelijk te maken met een relatief beperkte daadwerkelijke bijdrage, dan nog kan gesteld worden dat de bijgebouwen – in beginsel burgerobjecten – kunnen worden gekwalificeerd als militaire doelen.71 Op basis van het bovenstaande kunnen daarom zowel de ZNPP als zijn bijgebouwen worden gekwalificeerd als een militair doel. De Russische aanvallen hebben de regel van onderscheid daarom in eerste instantie niet geschonden.

Echter, alleen de juridische analyse van de regel van onderscheid is niet voldoende omdat de ZNPP speciale bescherming geniet krachtens artikel 56 API. Zo stelt artikel 56, lid 1 API dat werken en installaties die gevaarlijke krachten bevatten geen voorwerp van een aanval mogen zijn indien die aanval kan leiden tot het vrijkomen van gevaarlijke krachten met als gevolg zware verliezen onder de burgerbevolking. In dit kader is het dan ook voldoende dat de aanval een risico met zich meedraagt dat er gevaarlijke krachten vrij kunnen komen, met als gevolg zware verliezen aan mensenlevens.72 Daar waar de proportionaliteitsregel spreekt van schade die buitensporig zal zijn, spreekt artikel 56, lid 1 API over een aanval die kan leiden tot het vrijkomen van gevaarlijke krachten. De speciale bescherming onder de laatstgenoemde bepaling reikt dus verder dan de (algemene) bescherming onder de proportionaliteitsregel en omvat daarmee dus meer situaties. Zo ook de situatie van de ZNPP. Deze lagere drempel is logischerwijs te verklaren door het feit dat schade aan kerncentrales vele malen groter kan zijn dan schade toegebracht aan objecten die geen speciale bescherming genieten.

De volgende feiten zijn bepalend voor de toetsing van artikel 56, lid 1 API: de Russische aanval op de ZNPP heeft inderdaad schade toegebracht aan het opleidingscentrum, laboratorium, administratief kantoor en een transformator. De fysieke integriteit van de zes reactoren van de ZNPP en hun veiligheids- en beveiligingssystemen waren niet aangetast.73 De aanval op de ZNPP – en zijn bijgebouwen – heeft daarom in beginsel niet geresulteerd in het vrijkomen van gevaarlijke krachten. Echter, het daadwerkelijke resultaat is – zoals hierboven uitgelegd – niet relevant. Het gaat om de inschatting voorafgaand aan de aanval of deze kan leiden tot het vrijkomen van gevaarlijke krachten met als bijgevolg ernstige verliezen onder de burgerbevolking.

Het is niet aannemelijk om te stellen dat Rusland voorafgaand aan de aanval een duidelijke inschatting had kunnen maken dat er geen gevaarlijke krachten zouden vrijkomen. Het beschieten van de kerncentrale, waarbij meerdere bijgebouwen in zijn directe omgeving zijn geraakt, wekken namelijk eerder de indruk dat Rusland beperkte controle over zijn eigen aanval had. Deze aanname van beperkte controle wordt alleen maar bevestigd wanneer de omstandigheden nader worden besproken. De feiten geven namelijk weer dat de reactoren tijdens de Russische aanvallen wel degelijk geraakt hadden kunnen worden. Beeldmateriaal wijst uit dat het administratief kantoor door zwaar geschut enorm veel schade heeft opgelopen, terwijl de reactoren direct naast dit kantoor gelegen zijn.74 Ook is er op bewakingscamera's te zien dat meerdere projectielen zijn afgevuurd in de richting van een van de reactoren waarin gevaarlijke nucleaire stoffen lagen opgeslagen.75 Deze feiten geven daarom blijk van een beperkte vorm van controle – daar de volledige controle juist een indicatie kan zijn van een weloverwogen inschatting voorafgaand aan de aanval.76 De aanname dat Rusland op voorhand heeft kunnen inschatten dat de aanval niet kon leiden tot het vrijkomen van gevaarlijke krachten, met als bijgevolg ernstige verliezen onder de burgerbevolking, is daarom naar onze mening niet overtuigend.

Daarbij komt dat artikel 56, lid 1 API moet worden gelezen als een ex ante verbod. Dit betekent dat de uiteindelijke afwezigheid van de vrijgekomen gevaarlijke krachten en ernstige verliezen onder de burgerbevolking niets afdoet aan de onrechtmatigheid van de aanval wanneer deze is uitgevoerd met het risico daarop.77 De feitelijke omstandigheden laten zien dat de Russische aanval op de ZNPP kon leiden tot het vrijkomen van gevaarlijke krachten, met als bijgevolg ernstige verliezen onder de burgerbevolking. Dus ook al hebben we te maken met de afwezigheid daarvan, dan nog kan volgens ons worden aangenomen dat Rusland, weliswaar niet de algemene regel van onderscheid heeft geschonden, maar de specifieke regel in artikel 56, lid 1 API.

Vervolgens dient artikel 56, lid 2 API overwogen te worden. Deze bepaling stelt ten eerste dat de speciale bescherming tegen een aanval niet geldt voor kerncentrales indien zij elektrische energie leveren ter geregelde, aanzienlijke en rechtstreekse ondersteuning van militaire operaties.78 Het commentaar van het ICRC kaart hierbij aan dat elektriciteit van kerncentrales in het algemeen naar zowel militaire als civiele bestemmingen wordt geleid. Het is volgens het ICRC daarom niet aannemelijk dat de levering van elektriciteit op zichzelf een rechtstreekse ondersteuning van alléén militaire operaties is.79 Deze conclusie van het ICRC blijkt ook uit de praktijk in Oekraïne. Dertig procent van de elektrische energie van de ZNPP werd – voor de Russische invasie – gebruikt voor civiele doeleinden.80 Dat de energie van de ZNPP ook civiele bestemmingen had ten tijde van de Russische aanvallen blijkt ook uit verschillende internationale bijeenkomsten. Zo werd op een vergadering van de VN Veiligheidsraad in augustus 2022 aangedrongen op het herstel van de ZNPP als puur civiele infrastructuur, een infrastructuur die de kerncentrale klaarblijkelijk voor de Russische aanvallen ook al had.81 Aangezien het civiele karakter van de ZNPP sterkt blijkt uit bovengenoemde praktijk, is het daarom niet aannemelijk om te beweren dat de loutere levering van elektriciteit kan worden gekwalificeerd als rechtstreekse ondersteuning van de Oekraïense militaire operaties. Dit suggereert dat het in deze casus lastig zal zijn om te voldoen aan het laatste vereiste van artikel 56, lid 2 API. Aangezien de vereisten van artikel 56, lid 2 API cummulatief zijn, zal geen beroep kunnen worden gedaan op de uitzondering van dit artikel. Naar onze mening is de nauwe uitzondering in artikel 56, lid 2 API daarom niet van toepassing, en had Rusland de ZNPP naar alle waarschijnlijkheid niet mogen aanvallen.

Kortom, Rusland heeft de regel van onderscheid weliswaar niet geschonden, maar wel artikel 56 API, dat een strengere bepaling betreft voor het aanvallen en veroveren van de ZNPP. De mogelijkheid voor een geslaagd beroep op de uitzondering van artikel 56, lid 2 API lijkt daarbij uitgesloten.

ZNPP als 'schild' en de voorzorgsregel

Na de inname van de kerncentrale door Rusland uitte de internationale gemeenschap zijn zorgen over de manier waarop de ZNPP gebruikt zou worden. Hierbij wordt augustus 2022 gezien als een nieuw kritiek punt. Zo blijkt uit de inlichtingen van het Verenigd Koninkrijk dat Russische troepen toen opereerden vanuit gebieden die grenzen aan de kerncentrale. Ook zijn artillerie-eenheden zodanig dichtbij de ZNPP geplaatst dat Oekraïens grondgebied op de westelijke oever van de rivier de Dnipro bestookt kan worden.82 Andere bronnen suggereren de aanwezigheid van 500 Russische soldaten, gepantserde voertuigen om personeel te vervoeren (APC's), luchtafweergeschut en radio-chemische verkenningsapparatuur bij de reactoren van de ZNPP en op het terrein eromheen.83

Het bovenstaande doet de vraag rijzen of door Rusland gebruik wordt gemaakt van de beschermende status van de kerncentrale, om zo het risico van Oekraïense aanvallen op de Russische troepen en munitie te verkleinen.84 Het plaatsen van dergelijke militaire doelen lijkt voorbij te gaan aan de voorzorgsregelen in het bijzonder artikel 56, lid 5 API.Bij deze analyse is het van belang dat de nevenschade onder de burgerbevolking tot een minimum beperkt moet worden. Aanvullend op deze algemene regel schrijft artikel 56, lid 5 API voor dat de strijdende partijen moeten trachten om de vestiging van militaire doelen in de nabijheid van kerncentrales te vermijden. Echter, wanneer deze militaire doelen gebruikt worden ter verdediging van de kerncentrale zou een uitzondering op het verbod gemaakt kunnen worden. Om aanspraak te maken op deze uitzondering geldt als enge voorwaarde dat het gebruik, het doel en de capaciteit van de installaties uitsluitend defensief moeten zijn.

Voordat naar de uitzondering gekeken kan worden, dient de vraag te worden beantwoord of Rusland aan zijn verplichting onder artikel 56, lid 5 API heeft voldaan door te trachten te vermijden militaire doelen te plaatsen in de nabijheid van kerncentrales. Met de bewoording van deze bepaling wordt geen harde restrictie opgelegd, waardoor ruimte bestaat voor interpretatie. Het commentaar van het ICRC biedt ook geen duidelijke handvatten. Daarom is een eventuele schending contextafhankelijk en de specifieke omstandigheden van het geval moeten uitwijzen of Rusland heeft voldaan aan zijn verplichtingen onder artikel 56, lid 5 API. Het stationeren van 500 Russische soldaten, APC's, luchtafweergeschut en radio-chemische verkenningsapparatuur aan de frontlinie in de regio van de ZNPP geeft geen blijk van het streven om geen militaire doelen te plaatsen bij de ZNPP. De aanwezigheid van bovengenoemde eenheden wekken eerder de suggestie dat Rusland zijn verplichting om voorzorgsmaatregelen te nemen (onder artikel 56, lid 5 API) heeft geschonden.

Vervolgens moet worden vastgesteld of Rusland zich zou kunnen beroepen op de uitzondering van artikel 56, lid 5 API. Essentieel voor de beantwoording van deze vraag is de locatie die de ZNPP inneemt binnen het conflict. Al sinds maart 2022 oefent Rusland controle uit over het grondgebied rondom de ZNPP. Sindsdien is het enige wat het bezette gebied scheidt van Oekraïens grondgebied de Dnipro rivier. De ZNPP bevindt zich hiermee aan de frontlinie die zich (tot het moment van publicatie) rond de Dnipro niet tot nauwelijks heeft verplaatst.85 Wanneer een kerncentrale zich aan de frontlinie bevindt, benadrukt het ICRC dat het moeilijk is om een duidelijk onderscheid te maken tussen de militaire inzet ter verdediging van kerncentrales en deze inzet voor offensief gebruik.86 In het specifieke geval van de ZNPP is het in eerste instantie onduidelijk hoe de Russische militairen en installaties ingezet worden. Sommige materialen, zoals het luchtafweergeschut en de verkenningsapparatuur, hebben inderdaad mogelijk als primaire doel het verdedigen van de ZNPP. Echter, bronnen suggereren dat de 500 aanwezige Russische militairen – naast hun defensieve rol – wel degelijk offensief ingezet worden.87 Het zou hierbij mogelijk gaan om eenzijdige vuurgevechten, waarbij Russische soldaten de Oekraïners vanuit de ZNPP zouden bestoken met beschietingen.88 Dergelijke feiten maken het daarom niet aannemelijk dat de militairen (en mogelijk ook de installaties) rondom de ZNPP uitsluitend voor het verdedigen van de kerncentrale ingezet worden. Daarom zal het handelen van Rusland in en nabij de ZNPP waarschijnlijk niet onder de uitzondering van artikel 56, lid 5 API vallen.

Op basis van bovenstaande analyse wordt de suggestie gewekt dat Rusland niet heeft getracht te vermijden om militaire doelen te plaatsen in (de nabijheid van) de ZNPP. Aangezien Rusland zich vervolgens ook niet kan beroepen op de uitzondering dat de Russische militairen en materialen uitsluitend voor defensieve doeleinden worden ingezet, lijkt er volgens ons sprake te zijn van een schending van artikel 56, lid 5 API.

Aanvallen van Oekraïne op de ZNPP en de regel van onderscheid

De inname van de ZNPP door Rusland heeft erin geresulteerd dat de energie die de kerncentrale sindsdien produceert voor Russische doeleinden gebruikt kan worden. Hierdoor kunnen de door Rusland gecontroleerde gebieden profiteren van de elektriciteitsoutput van de ZNPP. Daarbij heeft de stationering van Russische militairen en materialen in en rondom de kerncentrale geresulteerd in een toename van beschietingen en bombardementen in het bezette gebied. Zowel Rusland als Oekraïne beschuldigen elkaar ervan verantwoordelijk te zijn voor de aanvallen, en dus voor de escalatie van het conflict.89 Meerdere bronnen suggereren dat Oekraïne – gedurende deze fase van de oorlog – verschillende explosieven zou hebben afgevuurd richting de ZNPP.90 Kunnen deze Oekraïense aanvallen als legitiem worden beschouwd op het moment dat de militaire doelen zich bevinden in (de nabijheid van) de ZNPP?

Ook bij deze analyse zal worden stilgestaan bij de regel van onderscheid en artikel 56, lid 1 en 2 API. Ervan uitgaande dat de Oekraïense aanvallen gericht waren op de Russische militairen en militair materieel (en dus op militaire doelen), kan in eerste instantie gesteld worden dat aan de regel van onderscheid is voldaan. Aangezien deze militaire doelen zich in (de nabijheid van) de ZNPP bevinden, is artikel 56, lid 1 API ook van belang. De tweede zin van het eerste lid schrijft voor dat de militaire doelen in – of in de nabijheid van – nucleaire installaties niet mogen worden aangevallen indien deze aanval kan leiden tot het vrijkomen van gevaarlijke krachten en ernstige verliezen onder de burgerbevolking kan veroorzaken.91 Kortom, indien aan de bovengenoemde voorwaarden is voldaan heeft de ZNPP een beschermende status en mag het niet worden aangevallen, ook al zijn er militaire doelen gestationeerd.

De analyse van de Oekraïense aanvallen is vergelijkbaar met de analyse van de Russische aanvallen op de ZNPP in maart 2022. Het is daarom ook hier belangrijk om nogmaals te benadrukken dat de speciale bescherming onder artikel 56, lid 1 API verder reikt dan de (algemene) bescherming onder de proportionaliteitsregel en daarom dus ook deze aanval van Oekraïne omvat. Ook bij deze analyse gaat het om de inschatting voorafgaand aan de aanval of deze kan leiden tot het vrijkomen van gevaarlijke krachten met als bijgevolg ernstige verliezen onder de burgerbevolking. Anders dan tijdens de Russische aanvallen op de ZNPP zijn de omstandigheden in deze fase van de oorlog veel lastiger vast te stellen. Weinig bronnen zijn daadwerkelijk in de positie om concreet in kaart te brengen wat de situatie op de grond is. Hierdoor zijn de feitelijke omstandigheden van deze periode in de oorlog lastig te verifiëren. Tot op heden komt het neer op Russische verwijten die stellen dat Oekraïne achter aanvallen op de ZNPP zou zitten.92 Omdat deze bronnen erg oppervlakkig blijven en weinig details prijsgegeven over deze (mogelijke) aanvallen, is het lastig om conclusies te trekken.

Indien de feiten daadwerkelijk zouden uitwijzen dat Oekraïne wel in strijd zou handelen met artikel 56, lid 1 API, dan zou een beroep op de uitzonderingsgrond van artikel 56, lid 2 API waarschijnlijk geen kans van slagen hebben. Het klopt dat in en nabij de ZNPP verschillende Russische militairen en materialen zijn gestationeerd die – in eerste instantie – kunnen worden gekwalificeerd als militaire doelen. Ook wijzen meerdere bronnen naar het offensieve karakter van de Russische militairen, die eenzijdige vuurgevechten zouden zijn aangegaan met Oekraïense soldaten.93 Echter, dit betekent niet dat de elektrische energie van de ZNPP geregelde, aanzienlijke en rechtstreekse ondersteuning biedt aan de Russische militaire operaties. Ook onder Russische controle lijkt de ZNPP namelijk ingezet te worden voor het genereren van energie voor civiele doeleinden. Zo zou de ZNPP gebruikt worden om de inwoners van de stad Enerhodar (ten noordwesten van de kerncentrale) te voorzien van energie.94 In dat geval is het niet aannemelijk om te beweren dat de loutere levering van elektriciteit kan worden gekwalificeerd als rechtstreekse ondersteuning van de Russische militaire operaties. Dit suggereert dat het daarom lastig zal zijn om te voldoen aan het vereiste onder artikel 56, lid 2 API, waardoor de hoge drempel voor een rechtmatige Oekraïense aanval naar alle waarschijnlijkheid niet kan worden behaald.

Concluderend, er zijn meer feiten nodig om tot een duidelijke conclusie te kunnen komen. Ervan vanuit gaande dat de Oekraïense aanvallen gericht waren op de Russische militairen en materialen kan in eerste instantie gesteld worden dat aan de regel van onderscheid is voldaan. Echter, de ZNPP in Russische handen verdient beschermende status onder artikel 56 API. Wanneer we meegaan in de Russische verwijten, kunnen de Oekraïense aanvallen – wegens de beschermende status van de ZNPP – niet als legitiem worden beschouwd, ook al zijn er militaire doelen gestationeerd in en nabij de ZNPP. Aangezien de uitzondering onder artikel 56, lid 2 API niet lijkt te slagen, heeft Oekraïne volgens ons artikel 56, lid 1 API geschonden.

Conclusie

Deze analyse heeft laten zien dat de Russische nationalisatie van de ZNPP in strijd is met het bezettingsrecht. Of nu de effectieve controle test van het ICRC wordt gehanteerd, of juist een strengere drempel, elke toetsing zou naar onze mening leiden tot de kwalificatie van effectieve controle. Hierdoor is het bezettingsrecht van toepassing in en rondom de ZNPP. In het bezettingsrecht legitimeert artikel 55 HLOR enkel het gebruik van vijandelijke onroerende staatseigendommen in het bezette gebied, overeenkomstig de regels van het vruchtgebruik. Nationalisatie gaat dan ook veel verder dan wat het gebruiksrecht legitimeert. Hierdoor is de nationalisatie van de ZNPP, een Oekraïens onroerend staatseigendom, door Rusland onrechtmatig. Dit wordt bevestigd in de rechtspraak, artikel 53 HLOR (dat voorschrijft dat nationalisatie van roerende vijandelijke staatseigendommen, onder omstandigheden, wel is toegestaan) en door het tijdelijke karakter van een bezetting.

De analyses van de doelgerichte aanvallen op de ZNPP door zowel Rusland als Oekraïne laten zien dat de specifieke bescherming van kerncentrales verder rijkt dan de algemene regels die van toepassing zijn op doelgerichte aanvallen. Echter, deze analyses laten ook zien dat de feitelijke omstandigheden van groot belang zijn om daadwerkelijk vast te kunnen stellen dat er sprake zou zijn van een schending onder het HOR. In alle besproken gevallen blijkt dat het niet altijd gemakkelijk is om de omstandigheden aan het front duidelijk in kaart te brengen. Toch kan gesteld worden dat zowel de Russische aanvallen op en rondom de ZNPP en het plaatsen van militaire doelen in en nabij de ZNPP door Rusland naar alle waarschijnlijkheid meerdere schendingen opleveren van – in het bijzonder – artikel 56 API. Voor de Oekraïense aanvallen op en nabij de ZNPP is meer informatie nodig om tot dergelijke conclusies te kunnen komen. Maar ook voor deze aanvallen geldt dat de drempel voor een geslaagd beroep op de uitzondering van artikel 56, lid 2 API naar alle waarschijnlijkheid niet behaald kan worden.

Het eerste commerciële gewapende conflict in de ruimte en het internationaal recht

Bijdrage – Beschouwing

Het eerste commerciële gewapende conflict in de ruimte en het internationaal recht

Door mr. drs. A Vermeer, LL.M 1

Inleiding

75 jaar nadat de eerste satelliet in de ruimte werd gelanceerd, wordt het eerste commerciële gewapende conflict in de ruimte toegeschreven aan het conflict tussen Rusland en Oekraïne vanwege de rol die commerciële satellieten spelen.2 Met name Oekraïne maakt hier gebruik van. Deze satellieten zijn in handen van commerciële bedrijven die zijn gevestigd in derde landen, zoals Starlink in de Verenigde Staten, MacDonald Dettwiler & Associates (MDA) in Canada en ICEYE in Finland. Het is overigens niet de eerste keer dat commerciële satellieten worden gebruikt voor militaire doeleinden in een gewapend conflict. Waar de Golfoorlog in 1991 werd gezien als eerste ruimteoorlog vanwege de inzet van militaire technologie in de ruimte, zoals GPS, werd 20 jaar later tijdens Operation Enduring Freedom en de bredere War on Terror al veelvuldig gebruik gemaakt van commerciële satellieten. Commerciële satellieten worden voor militaire doeleinden met name ingezet voor het vergaren van inlichtingen (ISR3), communicatie en weersvoorspellingen, maar bijvoorbeeld ook voor het aansturen van geleidewapens binnen de functie van positie, navigatie en timing (PNT4). De ruimte wordt vaak gezien als de ultieme high ground van waaruit militaire operaties in de domeinen land, zee, lucht en digitaal kunnen worden ondersteund.5 Hierbij is het goed om te realiseren dat satellietsystemen uit drie componenten bestaan: de satelliet, het grondstation, en de signalen daartussen (de up- & downlinks). Hoewel dus niet een geheel nieuw fenomeen, is de omvang van de betrokkenheid van commerciële satellietbedrijven bij het conflict tussen Rusland en Oekraïne opmerkelijk.6

De toename in het gebruik van commerciële satellietdiensten voor militaire doeleinden ten opzichte van alleen militaire satellieten kan worden verklaard door twee factoren in het bijzonder. Allereerst wordt hiermee de capaciteit van de beschikbare satellietdiensten vergroot. In de tweede plaats is er het relatieve gemak van het delen van informatie afkomstig van commerciële aanbieders met derde partijen, in dit geval Oekraïne. Tegelijkertijd kan geconstateerd worden dat de lijn tussen commercieel en militair gebruik van satellieten alsook de lijn tussen partijen bij een gewapend conflict en neutrale staten vervaagt. Het ruimtedomein lijkt bij uitstek een domein voor duaal – dat wil zeggen gelijktijdig civiel en militair – gebruik te zijn. Rusland heeft dan ook al gedreigd Westerse commerciële satellieten, die voor Oekraïense militaire doeleinden worden gebruikt, aan te grijpen. Dit doet de vraag rijzen hoe deze ontwikkelingen zich verhouden tot het internationaal recht. Deze bijdrage gaat in op een aantal specifieke juridische aspecten van het commercieel gebruik van satellieten in het gewapende conflict tussen Rusland en Oekraïne onder het ruimterecht, het neutraliteitsrecht en het humanitair oorlogsrecht (HOR) en hoe deze rechtsgebieden zich tot elkaar verhouden.

De ruimte en het gewapend conflict tussen Rusland en Oekraïne

Het militair gebruik van commerciële satellieten speelt een belangrijke rol in het conflict tussen Rusland en Oekraïne. Nog voor de Russische invasie in februari 2022 werden vanuit Westerse landen producten en diensten afgenomen van commerciële satellietbedrijven, zoals Maxar, Planet Labs en BlackSky, die onder meer de opbouw van Russische troepen aan de grens met Oekraïne in beeld brachten. Deze informatie werd ook gedeeld met Oekraïne.7 Twee dagen na de invasie stuurde de Oekraïense vicepremier en minister voor digitale transformatie van Oekraïne, Mykhailo Fedorov, een tweet de wereld in waarin hij Elon Musk vroeg om zijn constellatie van Starlink satellieten ter beschikking te stellen aan Oekraïne. Zo gezegd, zo gedaan.8 Starlink maakt met name internettoegang en (militaire) communicatie mogelijk en wordt ook gebruikt voor het aansturen van geleide wapens.9 Nog geen week later vroeg Fedorov ook aan andere satellietbedrijven om hun satellietproducten te delen met de Oekraïense veiligheidsdiensten.10 Van sommige satellietbedrijven, zoals ICEYE die middels een constellatie van 21 satellieten hoge resolutie afbeeldingen kan leveren van elk stukje Aarde bij daglicht, bij nacht en door wolkendekken heen, is bekend dat zij in de loop van het conflict hun diensten rechtstreeks aan Oekraïne hebben aangeboden.11 Hiermee lijkt Oekraïne het meest te profiteren van de capaciteit en diensten van de diverse commerciële satellietaanbieders.12 Echter, van de veelbesproken Wagner Group, een Russisch privaat militair bedrijf, is eveneens bekend dat zij gebruik maken van een Chinese commerciële satellietaanbieder voor hun operaties in Oekraïne.13 Ook in Nederland krijgen we via satellietfoto's mee wat er zich afspeelt rondom Oekraïne, zoals de opbouw van de Russische troepen langs de grens met Oekraïne, de kilometerslange Russische kolonne voor Kiev en de verschrikkingen in Boetsja. De aanwezigheid van commerciële aanbieders van satellietdata is niet meer weg te denken uit dit conflict en hoogstwaarschijnlijk ook niet uit toekomstige conflicten.14

Juridisch raamwerk

Er is geen specifiek verdrag dat de situatie van een gewapend conflict in de ruimte reguleert. Ook ontbreekt het aan statenpraktijk als het gaat om een gewapend conflict in het ruimtedomein. Hoewel een groot deel is afgedekt door bestaande rechtsregimes, bestaan er normatieve gaten. Dat betekent dan ook dat een aantal vragen niet eenduidig is te beantwoorden aan de hand van de bestaande relevante rechtsregimes. Tegen de achtergrond van het algemeen internationaal recht zijn met name internationaal ruimterecht, neutraliteitsrecht en humanitair oorlogsrecht van belang.

Internationaal ruimterecht is van belang omdat het activiteiten in en gerelateerd aan de ruimte reguleert, met inbegrip van een aantal militaire activiteiten. Het militair gebruik van commerciële satellieten door Oekraïne is dus onderworpen aan dit domein-specifieke rechtsregime.

Neutraliteitsrecht is ontworpen om de relatie tussen partijen bij een internationaal gewapend conflict enerzijds en derde staten anderzijds te reguleren. De derde staten zijn in dit geval die staten waarin de commerciële satellieten zijn geregistreerd, zoals die van Starlink in de Verenigde Staten, van MDA in Canada en van ICEYE in Finland. Die staten zijn in beginsel neutraal.

Humanitair oorlogsrecht beheerst primair de relatie tussen de partijen bij een gewapend conflict. In dit geval moge het duidelijk zijn dat Rusland en Oekraïne partij zijn bij een internationaal gewapend conflict en dat het humanitair oorlogsrecht hierop van toepassing is. Het humanitair oorlogsrecht volgt de menselijke activiteit in een gewapend conflict, ook in de ruimte.

Als we accepteren dat het ruimterecht, neutraliteitsrecht en humanitair oorlogsrecht van toepassing zijn in de ruimte, zoals in de volgende secties wordt betoogd, zijn er twee belangrijke vragen te beantwoorden. De eerste vraag is welke bepalingen binnen die rechtsgebieden van toepassing zijn en op welke manier. De tweede vraag is hoe de conflicterende of overlappende bepalingen van die rechtsgebieden zich verhouden tot elkaar. Gezien de beperkte ruimte, zal ik alleen ingaan op een aantal relevante regels uit ieder domein.

Internationaal ruimterecht

Toepassing Ruimteverdrag tijdens gewapende conflicten

Het belangrijkste verdrag binnen het internationaal ruimterecht is het Ruimteverdrag uit 1967 dat breed is geratificeerd.15 Rusland en Oekraïne zijn beide partij bij dit verdrag, evenals de Verenigde Staten, Canada, Finland en Nederland.16 Echter, voordat wordt ingegaan op de inhoud van het Ruimteverdrag, dient de vraag beantwoord te worden of het Ruimteverdrag überhaupt van toepassing is tijdens gewapende conflicten. Het Ruimteverdrag zelf kent daaromtrent namelijk geen bepaling. De Commissie voor Internationaal Recht (ILC) van de Verenigde Naties heeft in 2011 een aantal ontwerpartikelen aangenomen over de effecten van gewapende conflicten op verdragen.17 Het uitgangspunt van deze ontwerpartikelen is dat verdragen van toepassing blijven tijdens gewapende conflicten. Of een verdrag van toepassing is, hangt onder meer af van de aard van het verdrag en de karakteristieken van het gewapend conflict.18 De aard van het Ruimteverdrag lijkt niet in de weg te staan aan doorlopende toepassing in gewapende conflicten.19 Hierbij kan worden aangetekend dat de voortdurende toepassing van het Ruimteverdrag nog geen uitgemaakte zaak is. De ontwerpartikelen van de ILC hebben weliswaar een grote mate van autoriteit, maar zij zijn niet doorslaggevend. De situatie van een gewapend conflict in de ruimte heeft zich immers nog niet voorgedaan en staten hebben dus ook nog geen keuze moeten maken. Voor verdere analyse van het Ruimteverdrag gaat dit artikel er niettemin vanuit dat het verdrag in beginsel ook tijdens gewapende conflicten van toepassing is.20 De statenpraktijk wijst ook in deze richting.21

Enkele relevante beginselen van het Ruimteverdrag

Het Ruimteverdrag kenmerkt zich door de beginselen die zijn opgenomen. Deze bijdrage licht een drietal beginselen en hun relevantie kort toe: het vreedzaam gebruik van de kosmische ruimte,22 staatsaansprakelijkheid voor nationale activiteiten in de ruimte23 en het beginsel van due regard. Dit laatste beginsel betekent dat rekening gehouden moet worden met overeenkomstige belangen van alle andere Staten bij activiteiten in de ruimte24 Deze beginselen zijn al lastig te interpreteren in vredestijd vanwege het ontbreken aan statenpraktijk. Dit is mogelijk nog complexer tijdens gewapend conflicten.25 Niettemin is een korte uiteenzetting van belang om de werking en relevantie van het Ruimteverdrag beter te begrijpen.

Vreedzaam gebruik van de ruimte

Artikel III van het Ruimteverdrag bevestigt dat het internationaal recht van toepassing is op de activiteiten in de ruimte.26 Dat betekent niet dat internationaal recht ontworpen voor aardse activiteiten één-op-één en automatisch toepasbaar is in de ruimte. Internationaal recht moet ook hier rekening houden met de specifieke karakteristieken van de omgeving, de ruimte. Daarnaast moeten de activiteiten in de ruimte in het belang van de handhaving van de internationale vrede en veiligheid zijn en de samenwerking en begrip tussen de volkeren bevorderen.27 Hoewel de geopolitieke situatie ten tijde van het opstellen van het Ruimteverdrag hoogstwaarschijnlijk debet is aan het gebrek aan een meer inclusieve regulering van militaire activiteiten in de ruimte,28 hebben de opstellers van het Ruimteverdrag zich wel ingespannen om conflicten in de ruimte te voorkomen. Hiervoor moeten we kijken naar de uitgangspunten in het Ruimteverdrag, in het bijzonder het uitgangspunt om de ruimte te gebruiken voor vreedzame activiteiten. Hoewel in de begindagen van het Ruimteverdrag er nog een discussie was over wat 'vreedzaam' precies inhoudt, lijkt deze discussie inmiddels beslecht te zijn. De discussie betrof de interpretatie van vreedzaam als niet-militair of als niet-agressief, dat wil zeggen in lijn met het verbod van het gebruik van geweld in het internationaal recht. De statenpraktijk laat in ieder geval een duidelijke tendens zien dat de interpretatie van vreedzaam niet-agressief is. Hoewel de afwezigheid van geweldgebruik in de ruimte voor een lange periode het geval was, kunnen de huidige ontwikkelingen daar weleens verandering in aanbrengen.29 De opkomst van ontregelende technologieën die ook tegen satellieten gebruikt kunnen worden30, de antisatelliet-testen van de afgelopen jaren31, de erkenning van de ruimte als operationeel32 en zelfs als 'warfighting' domein33 en de (waarschijnlijke) bewapening van de ruimte.34 Tegelijkertijd valt op dat de lijn tussen het puur militaire enerzijds, en het puur commerciële anderzijds, voor zover daar al sprake van was, verder vervaagt.35 Krijgsmachten die gebruik maken van particuliere draagraketten of lanceercapaciteiten,36 die diensten afnemen van commerciële satellietbedrijven en die diezelfde bedrijven vragen om een actieve bijdrage van diensten voor militaire doeleinden en ook ontvangen. Het Ruimteverdrag voorzag deze ontwikkelingen niet, maar dat wil niet zeggen dat de daarin opgenomen beginselen geen invloed hebben op deze ontwikkelingen. Vooropgesteld, het verzamelen van gegevens vanuit de ruimte met betrekking activiteiten op aarde of het toegang geven tot ruimtecommunicatiemiddelen is niet verboden onder het internationaal (ruimte)recht en wordt in de regel niet gezien als een niet-vreedzame, agressieve handeling, ook niet als het voor militaire doeleinden wordt gebruikt. Al lijkt het dan weer wel op gespannen voet te staan met het beginsel dat verwoord is in Artikel I van het Ruimteverdrag, dat alle activiteiten in de kosmische ruimte moeten plaatsvinden 'ten voordele en in het belang van alle landen'.37

Aansprakelijkheid

Artikel VI van het Ruimteverdrag regelt de staatsaansprakelijkheid voor nationale activiteiten in de ruimte. Dit omvat zowel activiteiten die worden verricht door overheidsinstanties als door niet-gouvernementele lichamen.38 In de laatste categorie vallen de commerciële bedrijven. De verantwoordelijkheid valt dan op de staat waar de satelliet is geregistreerd.39 Voor de activiteiten van niet-gouvernementele lichamen in de ruimte is bovendien toestemming en voortdurend toezicht van de betrokken staat vereist. De verantwoordelijkheid betreft dus alleen activiteiten in de ruimte. Bovendien moet het gaan om nationale activiteiten. De betekenis hiervan is echter onduidelijk bij gebrek aan een definitie,40 maar zou zeker ook activiteiten van commerciële bedrijven kunnen behelzen.41 De registratiestaat dient ervoor te zorgen dat de activiteiten van commerciële bedrijven in de ruimte in lijn zijn met het internationaal recht.42 Oekraïne, als gebruiker van de diensten van deze bedrijven, draagt verder geen verantwoordelijkheid. Mocht Rusland overgaan tot het aanvallen van Westerse satellieten dan zou de benadeelde staat waar de satelliet is geregistreerd Rusland aansprakelijk kunnen stellen.43

Due regard

Zoals gezegd, houdt het beginsel van due regard in dat staten rekening houden met de overeenkomstige belangen van alle andere Staten bij hun activiteiten in de ruimte.44 Dit geldt ook voor militaire activiteiten tijdens gewapende conflicten. De staat die reden heeft om aan te nemen dat een door hem of zijn onderdanen voorgenomen activiteit of proefneming in de ruimte schadelijke gevolgen zou kunnen hebben voor activiteiten van andere staten in de ruimte, dient hierover op passende wijze in overleg te gaan voordat wordt overgegaan tot de activiteit. Als een staat reden heeft om aan te nemen dat activiteiten vallende onder een andere staat schadelijke gevolgen zouden kunnen hebben voor het vreedzaam gebruik van de ruimte kan hij om overleg verzoeken. Het lijkt voor de hand te liggen dat dit beginsel niet van toepassing is tussen de partijen bij een gewapend conflict en wel van toepassing is bij partijen bij een gewapend conflict en staten die dat niet zijn. In de context van het gewapende conflict tussen Rusland en Oekraïne is het echter de vraag of het due regard-beginsel van toepassing is ingeval het gaat om een satelliet die onder de verantwoordelijkheid valt van een derde staat, maar gebruikt wordt door een partij bij het gewapend conflict. Toepassing ervan zou betekenen dat als Rusland voornemens is satellieten uit te schakelen die gebruikt worden door Oekraïne, Rusland overleg zou moeten plegen met, afhankelijk van waar de satelliet is geregistreerd, bijvoorbeeld de Verenigde Staten, Canada of Finland. Omgekeerd, nu laatstgenoemde landen reden hebben om aan te nemen dat satellieten van bedrijven die in hun staat geregistreerd staan schadelijke gevolgen kunnen ondervinden van Ruslands acties kunnen zij Rusland verzoeken om overleg. Geen van deze scenario's heeft zich tot op heden voorgedaan. Hiermee lijkt de vraag of het due regard-beginsel van toepassing is ingeval het gaat om een satelliet die onder de verantwoordelijkheid valt van een derde staat negatief beantwoord te zijn, maar zeker is dit niet.

Neutraliteitsrecht

Toepassing van het neutraliteitsrecht in de ruimte

Neutraliteitsrecht is in essentie gebaseerd op de territoriale relaties tussen partijen bij een internationaal gewapend conflict en derde staten die geen partij zijn, de neutrale staten.45 In de ruimte kan echter geen aanspraak gedaan worden op grondgebied en de vraag rijst dan ook of dit rechtsgebied wel relevant is in het ruimtedomein.46 Sommige commentatoren menen dat het weinig tot geen waarde heeft.47 Anderen pleiten met meer nuance voor toepassing van enkele beginselen van het neutraliteitsrecht in de ruimte.48 Het neutraliteitsrecht is, gezien Artikel III van het Ruimteverdrag, niet per se uitgesloten van toepassing in de ruimte. Sterker nog, het ruimtedomein lijkt juist gebaat bij een zekere mate van stabiliteit en voorspelbaarheid in de relatie tussen statenpartijen bij een internationaal gewapend conflict en staten die geen partij zijn. Ook het Internationaal Gerechtshof heeft bevestigd dat het beginsel van neutraliteit, ongeacht zijn precieze inhoud, in alle internationaal gewapende conflicten van toepassing is.49 Er is slechts van één staat bekend dat het een neutrale status claimt voor satellieten die toebehoren aan de staat, en dat is Denemarken.50 Hiermee lijkt Denemarken impliciet de neutrale status van commerciële satellieten uit te sluiten. Juist nu verdere statenpraktijk ontbreekt, zijn er belangrijke vragen te stellen.

Uitgangspunten van het neutraliteitsrecht

Het neutraliteitsrecht, gebaseerd op uit internationaal gewoonterecht en verdragen als het Vijfde Haagse Verdrag (1907)51 en het Dertiende Haagse Verdrag (1907),52 schrijft voor dat neutrale staten het recht hebben niet bij het gewapend conflict betrokken te worden en de verplichting om onpartijdig te zijn in relatie tot alle partijen bij het gewapend conflict. Dit houdt in dat de neutrale staat zich onthoudt van steun aan slechts een van de partijen en geen van de partijen gebruik laat maken van het grondgebied van de neutrale staat.53 Verder is het niet verboden voor bedrijven om handel te blijven drijven met één van de partijen bij het gewapend conflict.

De vraag is of staten, zoals de Verenigde Staten, het neutraliteitsrecht schenden door eerst zelf militair relevante producten en diensten af te nemen van commerciële satellietbedrijven om deze vervolgens door te geven aan Oekraïne. Of hebben de Verenigde Staten, Canada en Finland het neutraliteitsrecht geschonden door Oekraïne rechtstreeks gebruik te laten maken van producten en diensten van commerciële satellietbedrijven die in die landen zijn geregistreerd? In beide gevallen kan worden tegengeworpen dat schending van het neutraliteitsrecht slechts plaatsvindt als het gaat om 'oorlogsmateriaal'.54 Dus, is militair relevante data, afbeeldingen, ontvangers en internettoegang te kwalificeren als oorlogsmateriaal? Er zijn goede redenen om aan te nemen dat dit het geval is.55 Een uitzondering daarop is internettoegang. Het neutraliteitsrecht laat immers toegang tot communicatiemiddelen toe.56 Geïnterpreteerd naar de huidige omstandigheden en technologische ontwikkelingen zou dat ook toegang tot satellietcommunicatie kunnen behelzen en hebben staten geen verplichting onder het neutraliteitsrecht om een dergelijke activiteit te stoppen.57 Echter, een andere uitkomst is ook denkbaar als voorrang wordt gegeven aan de staatsaansprakelijkheid onder het Ruimterecht.58 Is zulks het geval, dan mag de ene partij bij het gewapend conflict niet benadeeld worden ten opzichte van de ander.59 Aangezien het onwaarschijnlijk is dat bijvoorbeeld Starlink, MDA of ICEYE ook toegang geven tot hun producten en diensten aan Rusland, kunnen de staten die verantwoordelijk zijn voor de satellieten hierdoor alsnog het neutraliteitsrecht schenden.

Consequenties van schendingen van het neutraliteitsrecht

Tot slot, welke consequenties hebben schendingen van het neutraliteitsrecht en hoe mag Rusland hierop reageren?60 Een consequentie die wel getrokken wordt, is dat schending van het neutraliteitsrecht leidt tot een verandering van status van de schendende staat. Het zou dan geen neutrale staat meer zijn, maar een partij bij het gewapende conflict. Naar mijn mening kan dit geenszins het geval zijn, omdat de vraag wanneer een staat partij wordt bij een gewapend conflict alleen wordt beantwoord door het HOR .61 Het staat Rusland uiteraard vrij om zich te beroepen op de regels van staatsaansprakelijkheid.62 Een genuanceerde aanpak om de voortzetting van zulke commerciële activiteiten te stoppen of te beperken, lijkt alleszins redelijk. Wellicht dat juridische kaders in andere domeinen – ik denk aan het prijsrecht binnen het zeeoorlogsrecht – hierin een inspiratiebron kunnen zijn om dergelijk gedrag van staten in de toekomst te reguleren. Dit laat onverlet dat Rusland zich mogelijk kan ontdoen van de satellieten onder het HOR. Hierover gaat de volgende sectie.

Humanitair oorlogsrecht

Toepassing van het humanitair oorlogsrecht in de ruimte

Nu Rusland heeft gedreigd Westerse commerciële satellieten aan te vallen, is een voor de hand liggende vraag of het HOR dit toestaat. De regels van dit rechtsregime vormen een balans tussen militaire noodzaak en humanitaire overwegingen. Het richt zich op het voorkomen van geweldsexcessen in een gewapend conflict door personen (en objecten) te beschermen die niet of niet langer deelnemen aan de strijd en door de middelen en methoden van oorlogvoering te reguleren. Het humanitair oorlogsrecht is onder meer van toepassing wanneer sprake is van geweld tussen twee of meer staten.63 In zo'n geval is sprake van een internationaal gewapend conflict. Dit is het geval tussen Rusland en Oekraïne.

Eerder in dit artikel is al verwezen naar Artikel III van het Ruimteverdrag uit 1967 dat bevestigt dat internationaal recht van toepassing is in de ruimte. Dit geldt dus ook voor het HOR. Het ontbreekt binnen het huidige HOR echter aan een specifiek verdrag met betrekking tot de regulering van gewapende conflicten in de ruimte. Ook het bestaande recht bevatten geen enkele verwijzing naar de ruimte.64 Omdat statenpraktijk eveneens ontbreekt, is er ook geen sprake van domein-specifieke gewoonterechtelijke regels. Niettemin sluit het HOR zelf toepassing in de ruimte niet uit. geldt in ieder geval voor de Vier Verdragen van Genève (Artikel 2) en het Eerste Aanvullende Protocol (Artikel 49(3)), waar zowel Rusland als Oekraïne partij bij zijn.65 Dat het humanitair oorlogsrecht van toepassing is bij een gewapend conflict in de ruimte wordt bovendien bevestigd door statenpraktijk.66

Betekent dit dat alle regels van het HOR van toepassing zijn tijdens een gewapend conflict dat zich (deels) afspeelt in de ruimte? In beginsel volgt het internationaal recht, waar de regels van het HOR deel van uit maken, elke menselijke activiteit, ongeacht de specifieke plaats van die activiteit. Het HOR bestaat grotendeels uit regels die in elk conflict van toepassing zijn67, ook die in de ruimte.68 Dit geldt zeker voor de beginselen en regels van doelbestrijding, in het bijzonder onderscheid, voorzorgsmaatregelen en proportionaliteit. Deze domein-overstijgende beginselen maken deel uit van het gewoonterecht en niets wijst erop dat zij geen toepassing kunnen vinden in het ruimtedomein.69 Weliswaar kent de ruimte haar eigen wetmatigheden die ongetwijfeld van invloed zijn op de manier waarop militaire operaties en aanvallen in het bijzonder worden uitgevoerd, maar die doen niet af aan de toepassing van deze beginselen.

Onderscheid en commerciële satellieten als militaire doelen

In oktober 2022 heeft Rusland gedreigd met de vernietiging van Westerse commerciële satellieten die gebruikt worden om Oekraïne van informatie te voorzien in het gewapend conflict met Rusland.70 Het verzamelen van gegevens vanuit de ruimte met betrekking activiteiten in een gewapend conflict, oftewel spionage, is niet verboden onder het HOR. Hetzelfde geldt voor andere functies die gefaciliteerd worden door gebruik van commerciële satellieten, zoals communicatie en doelbestrijding. Dat Rusland in staat is om satellieten te vernietigen, heeft het bewezen door bij wijze van test een van haar eigen satellieten te vernietigen in 2021.71 De vraag die in dit conflict voorligt is dan ook of deze commerciële satellieten militaire doelen zijn.

De juridische status van commerciële satellieten in het HOR kan worden afgeleid uit het gewoonterecht. Uiteraard wordt van partijen bij het conflict verwacht dat zij handelen op basis van het beginsel van onderscheid ten aanzien van objecten. Dit beginsel, gecodificeerd in Artikel 48 van het Eerste Aanvullende Protocol (AP I) 1977, zegt dat te allen tijde onderscheid moet worden gemaakt tussen burgerobjecten en militaire doelen. Commerciële satellieten zijn in beginsel burgerobjecten en dienen als zodanig beschermd te worden. Aanvallen mogen uitsluitend tegen militaire doelen worden gericht.72 De regel uit Artikel 52(2) AP I, die algemeen aanvaard is als gewoonterecht, specificeert wat moet worden verstaan onder militaire doelen. Militaire doelen zijn uitsluitend die 'objecten die naar hun aard, ligging, bestemming of gebruik een daadwerkelijke bijdrage tot de krijgsverrichtingen leveren en waarvan de gehele of gedeeltelijke vernietiging, verovering of onbruikbaarmaking onder de omstandigheden van dat moment een duidelijk militair voordeel oplevert.'73 Hieronder volgt een korte beschouwing van de termen aard, ligging, bestemming of gebruik en hun relevantie in het ruimtedomein.74

In het ruimtedomein kan het een uitdaging zijn om vast te stellen of een object een militair doel naar aard is. Zelfs als we vasthouden aan aard als het intrinsieke karakter van een object.75 Bijvoorbeeld, is een object naar aard een militair doel omdat het een object betreft dat ontworpen is voor militair gebruik? Of wanneer een krijgsmacht eigendom over heeft? Of waar de krijgsmacht exclusieve en permanente controle over heeft? Wat betekent dit voor een voor militaire doeleinden ontworpen satellietsysteem dat op grote schaal commercieel gebruikt wordt, bijvoorbeeld GPS of GLONASS? Of voor een militair satellietsysteem waarvan het beheer en de uitvoering in handen ligt van een commerciële partij, zoals Skynet? Zijn deze systemen naar aard militaire doelen? Als Starshield, SpaceX´s nieuwe satellietlijn exclusief voor militair gebruik (deels) integreert met bestaande militaire structuren van een krijgsmacht, zijn de Starshield satellieten militaire doelen naar aard? Dit is nog geen uitgemaakte zaak.76

Kan de baan waarin een commerciële satelliet zich beweegt gezien worden als militair doel op basis van het criterium ligging? Een belangrijke beperking is dat de ligging niet te omvangrijk mag zijn.77 Sommige experts menen echter dat het verstoren van zo'n baan waarin een commerciële satelliet zich bevindt, door een explosie of het verspreiden van ruimtepuin, rechtmatig kan zijn.78

Bestemming wordt gedefinieerd als het voorgenomen toekomstig gebruik.79 Het gaat hier dus niet om mogelijk toekomstig gebruik van bepaalde burgerobjecten. Er moet een redelijke basis zijn om aan te nemen dat bepaalde burgerobjecten zullen worden gebruikt voor militaire doeleinden. Sommige auteurs geven in de context van de ruimte het voorbeeld dat een contract dat afgesloten is tussen een staat en een commercieel bedrijf om satellietdiensten en -producten af te nemen voldoende is om de satellieten van dit bedrijf aan te merken als militaire doelen.80

In het geval van gebruik is het eenvoudiger voor te stellen dat een commerciële satelliet een militair doelwit is. Het duale gebruik van een commerciële satelliet, dat wil zeggen gebruik voor commerciële en militaire doeleinden, doet hieraan niet af. Dit is het geval met de Starlink satellieten, aangezien deze zorgen voor internetverbindingen en communicatie ten behoeve van de Oekraïense strijdkrachten in hun militaire operaties tegen de Russische (en aanverwante) strijdkrachten. Er zijn vanuit Russische kant dan ook goede argumenten te menen dat deze satellieten militaire doelen zijn. Uiteraard dienen de satellieten wel te voldoen aan de overige criteria van de definitie van militair doelen. Het zou Rusland zonder meer een duidelijk militair voordeel opleveren om Oekraïne de toegang tot Starlink en andere aanbieders te ontzeggen.81 Echter, in tegenstelling tot ICEYE, gaat het bij Starlink niet om een aantal satellieten, maar om een constellatie van satellieten met meer dan 3000 actieve satellieten die ook nog eens relatief eenvoudig te vervangen zijn. Het is dus nog maar de vraag in welk geval sprake is een duidelijk militair voordeel. Onder duidelijk wordt in dit verband begrepen tastbaar en rechtstreeks.82 Het effect van het uitschakelen van slechts één Starlink satelliet lijkt in ieder geval verwaarloosbaar.83 Aan de andere kant, het één voor één uitschakelen van (individuele) militaire communicatienetwerkonderdelen en -segmenten is ook toegestaan, zolang deze zaken binnen de definitie van militair doel vallen. Het wordt nog gecompliceerder wanneer een commerciële satelliet verschillende ladingen draagt, waaronder die met een specifieke militaire toepassing. In zo'n geval is het de vraag wat precies het object van de aanval is. Is het de satelliet als geheel (dus inclusief de lading) of is het de individuele lading met militaire toepassing?84

Indien Rusland tot de conclusie komt dat een commerciële satelliet of een constellatie van satellieten voldoet aan de definitie van militair doel, moet het bij een aanval daarop rekening houden met de beginselen van proportionaliteit en voorzorgsmaatregelen.

Proportionaliteit

Naast het beginsel van onderscheid moet een aanval voldoen aan het beginsel van proportionaliteit, zoals verwoord in Artikel 51(5)(b) en Artikel 57(2)(b) AP I. Het beginsel komt neer op een afweging waarbij de te verwachten nevenschade die niet excessief mag zijn ten opzichte van het verwachte militaire voordeel van een aanval. Het duaal gebruik van een commerciële satelliet staat de kwalificatie van militair doel niet in de weg. Echter, de impact van een aanval op het commerciële gebruik zal wel moeten worden meegenomen in de proportionaliteitsafweging wanneer dat gebruik te onderscheiden valt van het militaire gebruik en een aanval kan leiden tot de dood of verwonding van burgers of tot vernietiging van burgerobjecten.85 Mocht Rusland overgaan tot een kinetische aanval die leidt tot ruimtepuin levert dit mogelijk ook gevaar op voor andere satellieten van andere staten en bedrijven en kan dit leiden tot een schending van het verbod op niet-onderscheidende aanvallen.86 Bovendien, zo kan beredeneerd worden, kan de ruimte ook milieuschade lijden. Dit laatste is echter onderwerp van discussie.87 Feit is dat ruimtepuin jaren, decennia, millennia of nog langer kan blijven zwerven en daarmee blijvend schade kan aanrichten.

Voorzorgsmaatregelen

Het laatste HOR-beginsel dat hier behandeld wordt, is het beginsel van voorzorgen.88 Partijen dienen voortdurende zorg te betrachten bij iedere militaire operatie om zoveel mogelijk burgers en burgerobjecten te beschermen. De uitwerkingen van het beginsel die naast verificatie van het militaire doel en proportionaliteit voor een mogelijke aanval door Rusland op Westerse satellieten zijn te vinden in Artikel 57(2)(a)(ii) en Artikel 57(3) AP I. Eerstgenoemd artikel betreft de verplichting voor partijen bij het conflict om 'alle praktisch uitvoerbare voorzorgen te nemen bij de keuze van de middelen en methoden voor de aanval' om bijkomende schade te voorkomen, dan wel tot het uiterste te beperken. Dat betekent dat Rusland zich zeker moet beraden op het gebruik van kinetische en non-kinetische middelen, zoals cyber operaties of signaalverstoorders, of op het inzetten van een co-orbitaal antisatelliet wapen dat bijvoorbeeld de bewuste satelliet vasthoudt of uit zijn baan tikt. Maar ook dat het rekening moet houden met voorzienbare bijkomende schade door ruimtepuin. Artikel 57(3) AP I stipuleert dat 'wanneer een keuze mogelijk is tussen verschillende militaire doelen om een gelijkwaardig militair voordeel te behalen, dient dat doel te worden uitgekozen, waarop de aanval naar kan worden verwacht het minste gevaar voor de levens van de burgerbevolking en voor de burgerobjecten oplevert.'. Dit roept vragen op. Brown geeft het voorbeeld dat Rusland zich ook zou kunnen richten op de Starlink terminals in Oekraïne.89 Echter, omdat dit er zo'n 10.000 zijn, lijkt dat schier onmogelijk. Stel dat hetzelfde effect kan worden bereikt door het platleggen van een grondstation in een neutrale staat, is dat geoorloofd? Of het digitaal platleggen van de controlefaciliteiten van het satellietbedrijf? Dit raakt niet alleen aan het HOR en het neutraliteitsrecht, maar ook aan het verbod op het gebruik van geweld in Artikel 2(4) van het VN-Handvest en een analyse hiervan ligt buiten het bereik van deze bijdrage. Verder is belangwekkend te noemen dat sommige auteurs het als een bindende voorzorgsmaatregel zien voor Rusland om, wanneer praktisch uitvoerbaar, SpaceX, het moederbedrijf van de Starlink satellieten, te verzoeken om het gebruik door Oekraïne van Starlink satellieten te staken.90 Het ligt dan in de rede om dit ook voor de andere bedrijven te stellen. De auteurs maken echter niet duidelijk wat de bron voor deze claim is, maar het zou tot de zorgtaak van Rusland kunnen behoren genoemd in Artikel 57(1) AP I. Inspiratie voor de claim zou ook gevonden kunnen worden in het toepasselijke recht voor gewapende conflicten op zee. In het bijzonder kan verwezen worden naar het due regard-beginsel in het San Remo Manual ten aanzien van objecten van neutrale staten.91 Dit laat onverlet dat de rol van de registratiestaat onder het Ruimteverdrag, in het geval van Starlink de Verenigde Staten, vis-à-vis de aanvallende partij, i.c. Rusland, in zo'n geval onduidelijk blijft.92

Tegen de achtergrond van het conflict in Oekraïne speelt nog een andere discussie over voorzorgsmaatregelen. Wat betreft de voorzorgen die genomen moeten worden door de verdedigende partij wordt door Koplow beargumenteerd dat door het aangaan van een contractuele relatie door een staat met een commercieel satellietbedrijf de verplichting van die staat met betrekking tot het maken van onderscheid wordt geschonden.93 In antwoord hierop stelt Goehring allereerst dat militaire noodzaak een dergelijke contractuele relatie rechtvaardigt en dus dat het beginsel van onderscheid niet wordt geschonden. Hij voert aan dat de statenpraktijk zijn argument bevestigt.94

Dit is een belangrijke discussie. Commerciële satellietbedrijven kunnen in hoge mate de loop van een gewapend conflict beïnvloeden, zoals het conflict in Oekraïne heeft laten zien. Bovendien is de verwachting is dat er in de toekomst veel beroep gedaan zal worden op deze bedrijven, waarvan sommige zich al geheel toeleggen op de militaire kant, zoals SpaceX met Starshield. Het heeft er dan ook alle schijn van dat dit bedrijf opereert als een ruimte-specifiek private militair- en veiligheidsbedrijf.

Hoe verhouden het ruimterecht, het neutraliteitsrecht en het humanitair oorlogsrecht zich tot elkaar?

Uit het voorgaande blijkt dat het antwoord op sommige vragen beïnvloed wordt door de toepassing van meerdere rechtsregimes. Zo is in deze bijdrage gesproken over de regels van het Ruimteverdrag (internationaal ruimterecht) die activiteiten reguleren in de ruimte en de regels van het Eerste Aanvullende Protocol (humanitair oorlogsrecht) die van toepassing zijn op activiteiten die gelinkt zijn aan gewapende conflicten. Bovendien hebben we ook nog te maken met verschillende staten die niet altijd bij dezelfde verdragen zijn aangesloten. Op de vraag hoe de verschillende rechtsregels uit deze respectievelijke rechtsgebieden zich verhouden, valt niet zonder meer een eenduidig antwoord te geven.95 Het Weens Verdragenverdrag kent een aantal technieken om conflicten tussen regels op te lossen.96 Ook de Commissie voor het Internationaal Recht van de Verenigde Naties (ILC) komt tot de uitwerking van een aantal technieken die gegrond zijn in het Weens Verdragenverdrag.97 Technieken die hierop gebaseerd zijn om eventuele conflicten tussen regels van verschillende rechtsregimes te regelen zijn de harmonieuze interpretatie en de toepassing van het lex specialis beginsel, het beginsel dat stelt dat de specifieke rechtsregel voor gaat op de algemene rechtsregel. Niettemin zitten ook aan deze technieken grenzen en is interpretatie niet altijd de oplossing voor alle juridische dilemma's. Met name in het geval van de toepassing van het lex specialis beginsel lijkt een grens bereikt te zijn wanneer regels uit twee verschillende rechtsregimes worden gezien als lex specialis. Toepassing van de ene of de andere regel komt dan aan op beleidsoverwegingen gegeven de specifieke omstandigheden.

De afgelopen jaren zijn er twee projecten opgezet door experts die zich bezighouden met het identificeren en interpreteren van de regels die van toepassing zijn op het militair gebruik van de ruimte en deze vastleggen in handboeken. Dat zijn het Manual on International Law Applicable to Military Uses of Outer Space (MILAMOS)98 en het Woomera Manual.99 De geïdentificeerde regels zullen in beide handboeken vergezeld worden van commentaar. Op het moment van schrijven zijn de regels van MILAMOS reeds openbaar, maar de commentaren nog niet. De regels en het commentaar daarbij van het Woomera Manual zijn nog niet gepubliceerd. Deze twee handboeken zullen hoogstwaarschijnlijk als referentiepunt dienen voor de in deze bijdrage behandelde kwesties en richting geven aan de verhouding tussen de rechtsregels.

Conclusie

Het raam op de ruimte staat open. Het conflict tussen Rusland en Oekraïne heeft de discussie over militair gebruik van de ruimte en de regulering van geweldgebruik in de ruimte geïntensiveerd. Het is duidelijk dat de behandelde rechtsgebieden een rol spelen in de regulering van het gebruik van commerciële satellieten in een gewapend conflict. Het gebruik van commerciële satellieten voor militaire doeleinden door Oekraïne is niet verboden. De juridische implicaties hiervan zijn echter niet altijd even duidelijk. Die onduidelijkheid kan zowel voortkomen uit de ambiguïteit van de individuele regels als uit de samenloop van regels uit de verschillende rechtsgebieden. Wat wel duidelijk is, is dat het aanvallen van commerciële satellieten door Rusland rechtmatig is, als voldaan wordt aan de vereisten die het HOR stelt. Naast verder onderzoek, is het ook nodig dat staten zich uitspreken over deze kwesties om tot een robuust en evenwichtig juridisch kader te komen waardoor de effecten van een gewapend conflict in de ruimte beperkt blijven.

Beperkingen op de vrijheid van navigatie in het Oekraïens-Russisch conflict

Bijdrage – Beschouwing

Beperkingen op de vrijheid van navigatie in het Oekraïens-Russisch conflict

Door KTZ(LD) mr. dr. M.D. Fink 1

Inleiding

De herleving van vijandelijkheden op Oekraïens grondgebied sinds 24 februari 2022 door de Russische inval heeft ook impact op de navigatie op zee. Rusland nam verschillende beperkende maatregelen ten aanzien van de scheepvaart in de Zee van Azov en de Zwarte Zee. Turkije sloot de Turkse zeestraat Bosporus. Oekraïne besloot de havens te sluiten en de navigatie en toegang tot de havens en territoriale zee op te schorten voor scheepvaart die onder Russische vlag vaart.2 En naast deze maatregelen hebben verschillende andere bedreigingen, zoals zeemijnen en aanvallen op en prijsmaking3 van koopvaardijschepen, ook impact op de scheepvaart. Tegelijkertijd waren er ook initiatieven om de negatieve effecten op de navigatie te beperken, zoals het instellen van een maritieme humanitaire corridor, gericht op de hervatting van graantransporten via de zee.

Deze bijdrage bespreekt een aantal beperkingen op de vrijheid van navigatie in verband met het Rusland-Oekraïne conflict. Ik geef eerst kort het juridisch kader weer dat betrekking heeft op navigatierechten in vredes- en oorlogstijd, en stip vervolgens een aantal gebeurtenissen aan die plaatsvonden in de periode voor en na het uitbreken van de vijandelijkheden en bespreek die in relatie tot het juridisch kader.

Vrijheid van navigatie in vredes- en oorlogstijd

De vrijheid van navigatie is een afgeleid recht van het uitgangspunt dat de volle zee niet onder de soevereiniteit van een staat kan worden gebracht en dat daarom elke staat vrij is om op volle zee activiteiten te verrichten. Hieronder valt de vrijheid van navigatie. Het recht komt elke staat toe en is slechts in zoverre beperkt dat bij de uitoefening ervan de belangen van andere gebruikers van de zee in acht moeten worden genomen, de zogenaamde due regard-regel.4 De vrijheid van navigatie is daarnaast in geografische zin beperkt. Volgens het VN-Zeerechtverdrag bestaat de vrijheid van navigatie op volle zee5 en in de exclusieve economische zone (EEZ).6 Dat betekent dat dit navigatierecht begint waar de territoriale zee (die maximaal 12 zeemijl mag zijn) eindigt. In andere delen van de zee bestaat dus geen vrijheid van navigatie, maar vindt navigatie plaats op grond van andere rechten. In de territoriale zee bestaat het recht van onschuldige doorvaart en het recht van doortocht wanneer de territoriale zee ook onderdeel is van een internationale zeestraat. Daarnaast bestaat het recht van onschuldige doorvaart door een archipel-zee in de wateren van een archipelstaat. Bovendien bestaan er verdragsrechtelijke regimes die de navigatie van specifieke gebieden beheersen, zoals het verdrag van Montreux uit 1936 dat de navigatie in de Turkse Zeestraat reguleert. De vrijheid van navigatie komt toe aan alle schepen, inclusief oorlogsschepen. In lijn met deze breed geaccepteerde positie stelt Nederland zich ook expliciet op het standpunt dat alle genoemde navigatierechten op oorlogsschepen van toepassing zijn.7

Tijdens een internationaal gewapend conflict blijft de vrijheid van navigatie op volle zee bestaan. Wel is het zo dat tijdens een internationaal gewapend conflict het zeeoorlogsrecht, dat onderdeel van het humanitair oorlogsrecht (HOR) is, beperkingen toestaat op de rechten van andere gebruikers van de zee. Aangezien het Oekraïens-Russisch conflict onmiskenbaar een internationaal gewapend conflict is, kunnen partijen dus ook gebruik maken van de belligerente rechten die voortvloeien uit het zeeoorlogsrecht.8 Methoden van oorlogvoering op zee kunnen onder meer bestaan uit een verbod op het vervoeren van bepaalde goederen (contrabande) naar de tegenstander. Dit wordt gereguleerd door het contrabanderecht. Goederen die naar hun aard bruikbaar zijn voor de oorlogvoering en bestemd zijn voor de tegenstander, kunnen als contrabande worden aangewezen.9 Daarnaast kan in de tweede plaats een methode bestaan uit het blokkeren van maritiem verkeer naar of van een vijandelijke haven of kust. Deze methode wordt gereguleerd door het blokkaderecht. In de derde plaats kan de methode bestaan uit het controleren of beperken van navigatie in een afgekondigde maritieme zone op zee. In dat geval worden maritime exclusion zones (MEZ) afgekondigd waarin de navigatie van koopvaardijschepen wordt beperkt. Deze praktijk, die tijdens de Falkland/Malvinas en de Irak-Iran oorlog is ingezet, heeft echter nog vrij onduidelijke juridische contouren.10 Naast methoden kunnen ook middelen worden ingezet die effect hebben op de navigatie. Eén middel dat in de context van dit conflict van belang is, zijn zeemijnen.

Met uitzondering van de bepalingen van de Verklaring van Parijs uit 1856 (opgesteld na het einde van Krimoorlog 1853-1856) is zowel het contrabanderecht als het blokkaderecht gebaseerd op gewoonterecht. De Verklaring van Londen uit 1909 (Londense Zeerechtdeclaratie, LZD) die beide onderwerpen in meer detail trachtte te regelen, is nooit in werking getreden. Bij het vaststellen van de instructie voor de vloot na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog ter uitvoering van het Prijsreglement 1940 wees de minister van Defensie erop dat de LZD niet geratificeerd was en daarom alleen in zeer algemene termen in de vlootinstructie verwerkt kon worden. Bovendien meende hij dat de LZD nooit '… naar mijne meening, thans nu het Nederlandsche Rijk in oorlog is, belemmerend [kan] werken op een doelbewuste en krachtige uitoefening van het prijsrecht door schepen van de Koninklijke Marine, waar ter wereld deze zich ook mogen bevinden.'11 Terwijl het bekende San Remo Manual (SRM) een zeer goede aanzet is om het bestaande en algemeen geaccepteerde zeeoorlogsrecht vast te stellen, blijft de uitdaging bij de toepassing van dit recht dat over detailvraagstukken discussies bestaan. Met betrekking tot de toepassing moet hier nog gezegd worden dat het aan de oorlogvoerende staat is of deze gebruik maakt van belligerente rechten uit het zeeoorlogsrecht. Dit is een andere invalshoek dan de toepassing van de beschermende regels uit het HOR, waarvoor een verplichting bestaat deze toe te passen. Bij het beantwoorden van de vraag of een staat het opportuun acht gebruik te maken van de methoden die door het zeeoorlogsrecht gereguleerd zijn, zullen niet slechts juridische overwegingen een rol spelen, maar uiteraard ook politieke en operationele overwegingen.

De aanloop naar het uitbreken van de oorlog tussen Oekraïne en Rusland

Vóór het uitbreken van de vijandelijkheden in februari 2022 deden zich reeds een aantal incidenten voor die spanningen veroorzaakten tussen Rusland, Oekraïne en Europese staten en waarin de vrijheid van navigatie of een ander navigatierecht onder de aandacht kwam. Deze spanningen groeiden al sinds de Russische inval op de Krim in 2014. In 2016 startte Oekraïne een arbitrage over de Russische claims over de aangrenzende zeeën en de straat van Kerch.12 Het incident in november 2018 in die Zeestraat, waarbij drie Oekraïense oorlogsschepen en hun bemanning door Rusland werden vastgenomen, bracht het dispuut over het eigendom over de zee weer naar de voorgrond. Later, in juni 2021, kwam het onderwerp weer onder de aandacht toen het Britse oorlogsschip HMS Defender door de Oekraïense - maar Russisch geclaimde - territoriale zee bij de Krim voer, waar ook Zr.Ms. Evertsen bij betrokken was als onderdeel van het Britse eskader. Het veroorzaakte een reactie van Rusland, waarvan het niet helder is wat precies heeft plaatsgevonden. Dat Russische gevechtsvliegtuigen bijvoorbeeld waarschuwingsschoten zouden hebben gelost, werd door het Britse ministerie van defensie tegengesproken.13 In ieder geval meende het Britse ministerie dat HMS Defender gebruikmaakte van het recht op onschuldige doorvaart, ongeacht van welk land de wateren zijn.14 Dit incident maakt overigens ook duidelijk dat de oorlog in Oekraïne niet slechts gaat over het innemen van Oekraïens territoir op land, maar ook over eigendom van zeegebieden. Zou bijvoorbeeld Oekraïne de bezette provincies en de Krim moeten loslaten, dan grenst het land niet meer aan de Zee van Azov en loopt het daarmee het risico aanspraken op de zee zelf te verliezen. Het uitgangspunt ten aanzien van claims over zeegebieden is immers dat maritieme claims vanaf land worden berekend. Zonder land bestaat geen aanspraak op zee. Het HMS Defender-incident vond nog vrij ver voor de daadwerkelijke aanloop naar de vijandelijkheden plaats. Dichter op het uitbreken van de vijandelijkheden staan twee andere activiteiten die de navigatie raken. De eerste betrof het afkondigen van een Russisch maritiem oefengebied in de Ierse exclusieve economische zone (EEZ). De tweede betrof het afkondigen van maritieme oefengebieden in de Zwarte Zee.

De Ierse EEZ

Eind januari 2022 werd een Russische militaire oefening afgekondigd die begin februari plaats zou moeten vinden in de Ierse EEZ. Over de vraag of militaire oefeningen in een EEZ van een ander land mogen plaatsvinden, bestaat momenteel voornamelijk discussie als onderdeel van de gespannen relatie tussen China en de Verenigde Staten. China limiteert in deze discussie het toestaan van militaire oefeningen in de EEZ. Het vraagstuk bestaat echter ook buiten deze specifieke relatie.15 Staten zoals Brazilië, Kaapverdië, India en Pakistan hebben hierover specifieke verklaringen afgegeven bij de ratificatie van het VN-Zeerechtverdrag, waarin militaire activiteiten zonder toestemming van de kuststaat niet zijn toegestaan.16 De Nederlandse regering heeft ten aanzien van dit punt ook een positie opgenomen bij het VN-Zeerechtverdrag, die aangeeft dat:

' The Convention does not authorize the coastal state to prohibit military exercises in its EEZ. The rights of the coastal state in its EEZ are listed in article 56 of the Convention, and no such authority is given to the coastal state. In the EEZ all states enjoy the freedoms of navigation and overflight, subject to the relevant provisions of the Convention.'17

Nederland stelt zich dus expliciet op de positie dat militaire oefeningen in een EEZ niet verboden zijn. Ten aanzien van het incident in de Ierse EEZ stelde de Ierse regering zich op het standpunt dat de Russische oefening weliswaar is toegestaan, maar niet welkom is. De Ierse minister van Buitenlandse Zaken stelde:

'Clearly the intention to have military exercises there was causing unnecessary tension. Fishermen quite rightly highlighted that this is a very active fishing ground so I made the case clearly and strongly to them that Ireland would appreciate if these military exercises moved away from Ireland's Exclusive Economic Zone and would be delayed if possible.'18

Door de visgronden te noemen verwijst hij naar de due regard-regel, waarin gebruikers van de zee rekening dienen te houden met de rechten van staten in dat zeegebied.19 Volgens de Ierse militair-jurist Shane Mulcahy wilde Rusland een exclusion zone van 5.000 vierkante kilometer afkondigen, 'which might well be considered an unreasonable imposition, rendering the exclusion zone and (military) exercise in general to be considered unlawful. 20 De oefening werd uiteindelijk niet in de Ierse EEZ gehouden. Verschillende commentatoren beschouwen zowel deze Russische actie en de aanwezigheid van Russische oorlogsschepen in de West-Europese wateren als een vorm van strategische afschrikking. Een recent onderzoek van het Hague Centre of Strategic Studies (HCSS) vermeldt in deze context:

'These military exercises are permitted under international law, and function as a show of power to in still fear in adversary states and may interfere with NATO military activities. Russian naval presence in the North Sea suggests the country's willingness and ability for rapid response should a crisis erupt.'21

Oefengebieden in de Zwarte Zee

In de weken voor het uitbreken van vijandelijkheden kondigde Rusland maritieme oefengebieden in de Zwarte Zee af. Tegelijkertijd werden aan de landzijde aan de Oekraïense grenzen grootschalige militaire oefeningen gehouden. De afkondiging van deze maritieme oefengebieden baarden zorg aangezien ten eerste de oefengebieden beperkingen op de vrijheid van navigatie legden in de Zwarte Zee, waaronder de toegang tot de Zee van Azov.22 Ten tweede bestond zorg dat de actie onderdeel was van het concentreren van maritieme eenheden in de Zwarte Zee voor een mogelijk invasie. Een Amerikaanse persverklaring luidde:

'[…] expresses its deep concern over Russia's plans to block foreign naval ships and state vessels in parts of the Black Sea, including near occupied Crimea and the Kerch Strait. […] This development is particularly troubling amid credible reports of Russian troop build-up in occupied Crimea and around Ukraine's borders, now at levels not seen since Russia's invasion in 2014, and other provocative actions by Russia-led forces at the Line of Contact.23

Achteraf kunnen we zeggen dat de Amerikaanse zorgen terecht bleken. De twee genoemde gebeurtenissen geven aan dat Rusland gebruik maakt van de mogelijkheden die bestaan op grond van het internationaal recht van de zee om hun politieke en militair-strategische doeleinden te bereiken.

Na het uitbreken van vijandelijkheden

Na het uitbreken van de vijandelijkheden vond een aantal gebeurtenissen plaats (of, opvallend genoeg, juist niet) die impact hebben gehad op de vrijheid van navigatie. Een aantal ervan bespreek ik hierna in relatie tot het zeeoorlogsrecht en het internationaal recht van de zee.

Contrabanderecht en de leer van de voortgezette reis

Van het contrabanderecht lijken oorlogvoerende partijen nog geen gebruik te hebben gemaakt. Het eerste rapport van de OVSE over Violations of International Humanitarian and Human Rights Law, War Crimes and Crimes against humanity gaf aan dat Rusland in de periode van het onderzoek geen contrabandelijsten heeft vastgesteld.24 Dit is een voorwaarde om gebruik te kunnen maken van het contrabanderecht. Het is misschien enigszins opmerkelijk te noemen dat Rusland hier tot nu toe geen gebruik van heeft gemaakt. Het biedt namelijk potentieel de mogelijkheid om wapentransporten die over zee richting de tegenstander gaan te kunnen visiteren, waarbij contrabande ingenomen kan worden. Hoewel het in de huidige situatie in de Zwarte Zee - waarin de maritieme humanitaire corridor de enige optie lijkt om per schip bij nog niet bezette delen van de Oekraïense kusten te komen - niet voor de hand ligt dat schepen de Oekraïense havens bereiken, is contrabanderecht wel interessant in verband met het leerstuk van de voortgezette reis. Een leerstuk dat J.H.W. Verzijl in het Nederlands Juristenblad van kort na het uitbreken van de Tweede Wereldoorlog beschreef als 'een der interessantste volkenrechtelijke vraagstukken'.25 Het leerstuk houdt in dat contrabande die op indirecte wijze - door middel van overlading in een niet-vijandelijke haven (naar een ander schip of over land) - maar een vijandelijke bestemming heeft, prijsgemaakt mag worden. Daarbij moet dus wel worden aangetoond dat de goederen een uiteindelijke vijandelijke bestemming hebben. Verzijl geeft het volgende voorbeeld:

'Voor Duitschland bestemde Amerikaanse munitie26 kan door een Fransch oorlogsschip op een Amerikaansch koopvaardijschip zelfs al in de Atlantischen Oceaan prijsgemaakt worden, wanneer dit schip nog slechts varende is naar eene Britsche of Nederlandsche aanloophaven, maar met de bedoeling om vandaar zijn reis bijvoorbeeld naar Hamburg voort te zetten'27

Hoewel artikel 36 LZD de leer erkent, is dit verdrag, zoals gezegd, niet in werking getreden. Verzijl komt tot de conclusie dat de leer in het algemeen wel is aanvaard, maar dat dit niet geldt voor de details. Artikel 60 van het Prijsreglement erkent de leer ook.28 Daarnaast is het ook terug te vinden in een instructie voor de marine uit 1966, samengesteld door KTZ mr. dr. M.W. Mouton.29 Meer recente Nederlandse bronnen waarin de acceptatie van de leer door Nederland is weerlegd of bevestigd, heb ik vooralsnog niet kunnen vinden.

Het is gissen naar de redenen waarom Rusland dit instrument nog niet heeft ingezet, terwijl vaak wordt gesteld dat wapenleveranties door andere landen een belangrijke factor zijn in het militair succes van Oekraïne. Maar zoals eerder aangegeven, zijn juridische overwegingen doorgaans niet de enige overwegingen. Mogelijk is het operationeel niet opportuun omdat het bijvoorbeeld veel maritieme capaciteit vergt. Bovendien raakt het gebruik van dit instrument andere staten op een meer rechtstreekse en confronterende wijze, wat het conflict zowel in geografische als politieke zin zou kunnen laten escaleren. Daarnaast zou Rusland moeten erkennen dat sprake is van een internationaal gewapend conflict, dat niet past in het Russisch narratief. Overigens zou juridisch nog een overweging kunnen zijn dat de justitiële dimensie van het contrabanderecht, namelijk het (in dit geval Russische) prijsprocesrecht, op grond waarvan de prijsrechter de prijsmaking moet beoordelen, niet op orde kan zijn.

Blokkaderecht

In de eerste dagen van de oorlog schortte Rusland de navigatie in de Zee van Azov op en verbood het varen in het noordwestelijke gedeelte van de Zwarte Zee. In dit verband had de Federal Agency for Maritime and River Transport (Rosmorrechflot) volgens mediaberichten laten weten dat:

'Due to a warning received from the Russian Defense Ministry's Black Sea Fleet amid the beginning of antiterrorist operations at 4 a.m. on February 24, navigation in the Sea of Azov was suspended until further notice,'

Met betrekking tot de noordwestelijke Zwarte Zee werd door Rusland het volgende bericht uitgegeven:

'In NAVAREA 031 93 from 25 February 22 area in Northwestern part of the Black Sea to north of the parallel 45-21N declared prohibited for navigation due to counterterrorist operations carried out by Russian Navy ships and vessels in this area will be regarded as terrorist threat.'

Dat deze beperkingen de intentie hadden om de navigatie in beide gebieden te limiteren, is een feit. Bovendien toonde live maritieme scheepvaartdata aan dat als reactie op de Russische maatregelen er feitelijk ook niet of nauwelijks scheepvaartbewegingen meer plaatsvonden in die gebieden. Het antwoord op de vraag welk juridisch instrument Rusland daarvoor heeft ingezet, is echter met minder zekerheid vast te stellen. Terwijl de media doorgaans spreekt van blokkade, blijft het de vraag of sprake was, of is, van een blokkade in zeeoorlogsrechtelijkezin in de Zee van Azov en de Zwarte Zee. Deze vraag is vooral relevant omdat een rechtens correct gelegde blokkade vergaande rechten voor de oorlogvoerende meebrengt. Schepen die de blokkade trachten te doorbreken, mogen worden gestopt en onder bepaalde omstandigheden mag ook geweld worden gebruikt.

Voor het rechtmatig kunnen uitvoeren van een zeeoorlogsrechtelijke blokkade moet het instellen en uitvoeren ervan voldoen aan een aantal expliciete voorwaarden. De blokkade moet zijn bekendgemaakt (declaratie & notificatie), effectief zijn en onwillekeurig worden uitgevoerd. Wanneer de nu bekende informatie onder de loep wordt genomen, is te beargumenteren dat de situatie in de Zee van Azov niet aan de criteria voldoet, onder meer omdat geen sprake was van onwillekeurige uitvoering. Met betrekking tot de noordwestelijke Zwarte Zee is moeilijker vast te stellen of op een zeker moment aan de criteria is voldaan. Heldere antwoorden worden in de eerste plaats bemoeilijkt door het ontbreken van betrouwbare informatie om de benodigde feitelijkheden boven water te krijgen. Ten tweede wordt analyse bemoeilijkt door het militair-strategisch taalgebruik van beide partijen. Zoals één auteur aangeeft, past het gebruik van oorlogstermen, zoals blokkade, niet in het narratief van een speciale militaire operatie.30 Maar dat wil niet zeggen dat deze methode niet is toegepast. Weer andere auteurs suggereren dat Rusland geen blokkade, maar een maritime exclusion zone heeft gelegd, waarop, zoals gezegd, een ander juridisch regime van toepassing is.31

Het voert te ver voor deze bijdrage om uitgebreid stil te staan bij alle voorwaarden om te bepalen of Rusland een blokkade in juridische zin heeft gelegd. Ik verwijs hiervoor naar mijn bijdrage in het Netherlands International Law Review.32 Wat ik hier wel wil benadrukken, is de volgende gedachte: aangezien een blokkade vergaande beperkingen op de navigatie van derden die niet bij de oorlog betrokken zijn teweeg brengt, is mijns inziens duidelijkheid over het al dan niet bestaan van een blokkade in juridische zin een essentiële factor om rechtmatig gebruik te kunnen maken van belligerente rechten. Bij twijfel hierover zou dat niet zo moeten zijn. D. L. van Bylandt vermeldt in zijn proefschrift 'Het blokkaderecht' hierover ook dat 'ten aanzien van neutralen behooren billijkerwijze meerdere waarborgen te bestaan, dat hunne rechten en belangen op voldoende wijze beschermd worden.'33 Indien staten en scheepvaart moeten gissen naar het bestaan ervan, waarbij bovendien het declareren en notificeren als expliciete voorwaarde is gesteld, is niet aan die waarborgen voldaan.

In het licht van het eerdergenoemde leerstuk van de voortgezette reis, is interessant om nog aan te stippen dat over de toepassing van deze leer in het blokkaderecht, in tegenstelling tot het contrabanderecht, geen overeenstemming bestaat.34 Toepassing van de leer in het blokkaderecht zou betekenen dat schepen die de intentie lijken te hebben dat zij de blokkade willen breken, maar nog ver buiten het geblokkeerde gebied zijn, of zelfs op weg zijn naar een andere haven, reeds vatbaar zijn voor prijsmaking.35

Zeemijnen

In dit conflict zijn ook zeemijnen ingezet. Grofweg zijn met betrekking tot de inzet tot nu toe een drietal episoden te onderscheiden. Het gebruik van zeemijnen had ten eerste het effect dat de scheepvaart in de eerste dagen van het conflict vanwege deze dreiging, gecombineerd met de Russische maatregelen, niet durfde uit te varen en vast kwam te zitten in Oekraïense havens. Een tweede episode volgde, waarin Rusland en Oekraïne elkaar beschuldigden van het leggen van losdrijvende zeemijnen. Een derde episode waarin zeemijnen een rol speelden, betrof de graancrisis. Aan de discussie over het niet kunnen exporteren van graan over zee lag onder meer een operationele patstelling ten grondslag tussen enerzijds de Russische wens om de zeemijnen voor de kust van Oekraïne weg te hebben en anderzijds de Oekraïense wens om de blokkade van Russische schepen voor de Oekraïense kust weg te hebben. Via bemiddeling door de VN en Turkije is uiteindelijk de maritieme humanitaire corridor (MHC) tot stand gekomen, waardoor het transporteren van graan over zee met instemming en coördinatie van alle partijen weer door kon gaan.

Het gebruik van zeemijnen is niet verboden, maar wel aan beperkingen onderhevig. Het enige verdrag met betrekking tot zeemijnen is het Haags Verdrag (VIII) nopens het stellen van onderzeese zelfwerkende contactmijnen (1907). Aangezien dit verdrag zich specifiek richt op onderzeese contactmijnen, wordt wel aangenomen dat andersoortige, meer moderne zeemijnen niet onder dit verdrag vallen. Deze worden door internationaal gewoonterecht gereguleerd. In dit verband is het interessant te vermelden dat in dit conflict volgens open bronnen sprake is van gebruik van de ouderwetse onderzeese contactmijn. In de kern genomen zijn zeemijnen die niet verankerd zijn verboden36 tenzij zij uiterlijk binnen een uur nadat het toezicht is verloren ongevaarlijk worden.37 Bovendien moeten zeemijnen die losraken van hun verankering ongevaarlijk worden. Kern van de verplichting is het behouden van controle over de inzet van zeemijnen.

Met betrekking tot de gevonden losdrijvende zeemijnen in de Zwarte Zee is het dus ten eerste de vraag of de losdrijvende zeemijnen in feite ongevaarlijk waren of waren geworden. In ieder geval in één geval, waarin Turkije een losdrijvende zeemijn had geveegd, lijkt dit niet zo te zijn geweest.38 En als de mijn nog actief was, dan is de volgende vraag van wie de mijn afkomstig is. Zoals gezegd, beschuldigen beide partijen elkaar daarvan. Ten slotte kan nog worden gezegd dat een onschadelijke zeemijn weliswaar feitelijk geen gevaar oplevert, maar de dreiging voor de scheepvaart blijft bestaan omdat de onschadelijkheid niet met het blote oog is vast te stellen.

Maritiem neutraliteitsrecht

Als laatste onderwerp van het zeeoorlogsrecht noem ik hier het maritiem neutraliteitsrecht. Lijnzaad en Zwanenburg geven de rol van neutralen tijdens de zeeoorlog kernachtig weer in twee uitgangspunten: de neutrale staat dient zo min mogelijk met de gevolgen van de vijandelijkheden te maken te hebben (non-participatie), en de strijdende partijen hebben er aanspraak op dat de neutrale staat niet één van de partijen steunt (non-discriminatie), wat ten koste zou kunnen gaan van de andere partij.39 Op deze uitgangspunten is het maritieme neutraliteitsrecht gebaseerd. Dit gedeelte van het zeeoorlogsrecht is vervat in het Verdrag (no. XIII) nopens de rechten en verplichtingen van de onzijdige Mogendheden in geval van een zeeoorlog van 190 (HC XIII). Zowel Rusland, Oekraïne als Nederland zijn partij bij dit verdrag. Het verdrag speelde een belangrijke rol tijdens de Tweede Wereldoorlog bij de Britse jacht op het Duitse oorlogsschip Graf Spee dat de haven van Montevideo in Uruguay was ingevlucht en bij de Britse ingreep in de Noorse territoriale zee waar het Duitse hulpschip van de Graf Spee, de Altmark voer met Britse krijgsgevangenen aan boord.40 In verband met het huidige conflict stip ik drie onderwerpen aan. Ten eerste het innemen van Oekraïens gevlagde koopvaardijschepen in de territoriale zee van Roemenië. Ten tweede de verbodsbepaling over het leveren van oorlogsmaterieel en ten derde de passagerechten van Russische oorlogsschepen in de Nederlandse territoriale zee.

Prijsmaking in de Roemeense territoriale zee?

Aan het begin van de oorlog maakt het Oekraïense ministerie van Buitenlandse Zaken melding van het detineren van twee Oekraïens gevlagde schepen, de Afina en Princess Nicole, door Russische oorlogsschepen.41 Hoewel het innemen van vijandelijke koopvaardijschepen door de tegenstander op zichzelf genomen geoorloofd is, voeren beide schepen (kennelijk op weg naar Snake Island) op dat moment in de Roemeense territoriale zee. Roemenië neemt geen deel aan het gewapend conflict en is partij bij het eerdergenoemde HC XIII. Jammer is dat noch de melding van het Oekraïense ministerie, noch de berichtgeving in de media aangeven waar precies de Russische oorlogsschepen zich bevonden ten tijde van de inspectie en prijsmaking. Dat is van belang omdat Artikel 2 van HC XIII bepaalt dat:

'Alle vijandelijke handelingen, daaronder begrepen het maken van prijzen en de uitoefening van het recht van onderzoek, gepleegd door oorlogsschepen van de oorlogvoerenden in de territoriale wateren van een onzijdige Mogendheid, maken een schending van de onzijdigheid uit en zijn streng verboden.'

Zouden de Russische oorlogsschepen in de Roemeens territoriale zee hebben gevaren ten tijde van de inspectie, dan zou dit niet in lijn met artikel 2 zijn en zou Rusland daarmee de neutraliteit van Roemenië schenden. Het verdrag kent Roemenië ook rechten toe om daar maatregelen tegen te nemen.

Verbod op het leveren van oorlogsmateriaal

Met betrekking tot het leveren van 'oorlogsmateriaal' en neutraliteit kent HC XIII een bepaling die niet staat opgenomen in HC V inzake de neutraliteitsregels op land. Artikel 6 HC XIII stelt dat: 'De overdracht, onder welke titel ook, van oorlogsschepen, munitie of enig oorlogsmateriaal, rechtstreeks of onrechtstreeks door een onzijdige Mogendheid aan een oorlogvoerende Mogendheid gedaan, is verboden.' Deze bepaling is helder en lijkt de huidige praktijk van het leveren van wapens aan Oekraïne niet te steunen. Zoals Boddens Hosang elders in deze editie in zijn bijdrage behandelt, wordt ten aanzien van dit conflict ook wel de positie van qualified neutrality ingenomen. Kortweg houdt dit in dat steun aan de staat die slachtoffer is geworden van een onrechtmatige daad van agressie geen schending van de neutraliteit oplevert. Het valt nog te bezien of deze positie ook leidend zal zijn voor toekomstige conflicten of dat deze positie beperkt blijft tot het huidige conflict.

Russische oorlogsschepen in de Nederlandse territoriale wateren

Wanneer we geografisch uitzoomen van het conflict en weer dalen bij de Nederlandse wateren, kan in verband met het neutraliteitsrecht nog even worden stil gestaan bij de Nederlandse kustwateren. Tot nu toe is sprake geweest van Nederlandse zeestrijdkrachten die Russische oorlogsschepen door de Nederlandse EEZ escorteren.42 De vraag is of Russische oorlogsschepen ook door de territoriale zee van Nederland zouden mogen varen, nu Rusland in oorlog is met Oekraïne. Het gaat dus in dit geval niet zozeer om oorlogsschepen in het algemeen, maar om oorlogsschepen van staten die betrokken zijn bij een oorlog (belligerente oorlogsschepen). Bij de beantwoording van die vraag zijn tenminste twee punten van belang. In de eerste plaats hebben Russische oorlogsschepen het recht op onschuldige doorvaart op grond van het VN-Zeerechtverdrag. Dat kan worden opgeschort wanneer gebruik wordt gemaakt van artikel 25 derde lid van het VN-Zeerechtverdrag of wanneer de aanwezigheid van Russische oorlogsschepen niet in lijn is met de voorwaarden op grond waarvan onschuldige doorvaart mag worden uitgevoerd. In de tweede plaats verbiedt het maritiem neutraliteitsrecht niet expliciet dat een belligerent oorlogschip gebruik kan maken van onschuldige doorvaart door neutrale wateren. Artikel 10 HC XIII vermeldt: 'De onzijdigheid van een Mogendheid loopt geen gevaar door de eenvoudige doorvaart door haar territoriale wateren van oorlogsschepen of prijzen van de oorlogvoerenden.' Dit artikel zegt echter niet dat belligerente oorlogsschepen dus recht op die doorvaart hebben; het stelt alleen dat de neutraliteit van het land wiens territoriale wateren doorkruist worden daarmee niet in gevaar komt. Artikel 9 HC XIII stelt dat een onzijdige mogendheid de voorwaarden, beperkingen en verbodsbepalingen uitgevaardigd over de toelating van belligerente oorlogsschepen tot de territoriale zee of havens gelijkelijk moet toepassen. Hoewel de relatie met het recht op onschuldige doorvaart op basis van het VN-Zeerechtverdrag niet meteen duidelijk is, bieden de formuleringen van HC XIII ruimte om regels uit te vaardigen over het toelaten van belligerente oorlogsschepen. Voor een Nederlands praktijkvoorbeeld verwijs ik naar het KB van 30 juli 1914, Stb. 332, waarin 'met het oog op de politieke toestand in Europa' oorlogsschepen of daarmee gelijkstelde vaartuigen van vreemde mogendheden de toegang tot de territoriale zee werd ontzegd en andere details (zoals de uitzonderingen) werden opgenomen.43

De Turkse Zeestraat

Een andere beperking op de vrijheid van navigatie in dit conflict is de sluiting van de Turkse Zeestraat die toegang biedt tot de Zwarte Zee. Enkele dagen na het uitbreken van de vijandelijkheden kondigde Turkije, op verzoek van Oekraïne, aan de Straat te sluiten met de waarschuwing aan alle staten om geen oorlogsschepen door de straat te sturen.44 De straat wordt beheerst door het Verdrag van Montreux uit 1936. Dit geldt als een 'reeds lang van kracht zijnd' verdrag specifiek gericht op een zeestraat, zodat het meer algemene stratenregime uit het VN-Zeerechtverdrag niet van toepassing is.45 Een groot deel van het Verdrag van Montreux bevat zeer gedetailleerde regels voor de doorvaart van oorlogsschepen (artikel 8 t/m 22) waarin onder meer het maximale aantal, de tonnage en het aantal dagen verblijf in de Zwarte Zee is gereguleerd. Ter verdere invulling van het verdrag heeft Turkije ook een aantal verkeersregels ingesteld om de veiligheid van navigatie in de zeestraat te verhogen.46

Ten aanzien van het huidige conflict bestaat discussie of sluiting voor oorlogsschepen van alle staten juridisch wel mogelijk is. Turkije kan de doortocht reguleren op basis van artikel 19 t/m 21 van het Verdrag. Deze drie artikelen gaan over de mogelijkheden waarbij Turkije zelf niet (19), wel (20) of in imminent danger of (21) een oorlog betrokken is. De sluiting van de Straat is gebaseerd is op artikel 19 van het Verdrag.47 De sluiting is in feite de consequentie van het feit dat Turkije de situatie tussen Oekraïne en Rusland daags na het uitbreken van vijandelijkheden als oorlog heeft aangeduid.48 Artikel 19 van het Montreux verdrag luidt:

'In time of war, Turkey not being belligerent, warships shall enjoy complete freedom of passage and navigation through the Straits under same conditions as those laid down in Articles 10 to 18.

Vessels of war belonging to belligerent Powers shall not, however, pass through the Straits except in cases arising out of the application of Article 25 of the present Convention, and in cases of assistance rendered to a State victim of aggression in virtue of a treaty of mutual assistance binding Turkey, concluded within the framework of the Covenant of the League of Nations, and registered and published in accordance with the provisions of Article 18 of the Covenant.

In the exceptional cases provided for in the preceding paragraph, the limitations laid down in Articles 10 to 18 of the present Convention shall not be applicable.

Notwithstanding the prohibition of passage laid down in paragraph 2 above, vessels of war belonging to Belligerent Powers, whether they are Black Sea Powers or not, which have become separated from their bases, may return thereto.

Vessels of war belonging to belligerent Powers shall not make any capture, exercise the right of visit and search or carry out any hostile act in the Straits.'

Artikel 19 geeft daarmee aan dat oorlogvoerende partijen niet door de Straat mogen, tenzij zij terugkeren naar hun thuisbasis in de Zwarte Zee. Volledig afsluiten van de Straat voor Russische oorlogsschepen is dus niet aan de orde. Volgens sommige bronnen is het Russische oorlogsschepen die hun thuisbasis in de Stille Oceaan hebben, inderdaad niet toegestaan de Turkse Zeestraat te passeren.49

Met betrekking tot niet-deelnemende staten geeft artikel 19 aan dat die oorlogsschepen een recht van doortocht blijven genieten, waarbij in uitzonderlijke gevallen de beperkingen van artikel 10 t/m 18 niet hoeven te gelden. Dit zou anders zijn wanneer de Straat wordt gesloten op basis van artikel 20, dat bepaalt dat: 'In time of war, Turkey being belligerent, the provisions of Articles 10 to 18 shall not be applicable; the passage of warships shall be left entirely to the discretion of the Turkish Government.' Het sluiten van de Turkse Zeestraat op basis van artikel 19 zou daarmee op het eerste gezicht niet zover kunnen gaan om een beperking op niet-deelnemende staten te leggen. James Kraska concludeert dan ook dat: 'Turkey's action to close the straits to warships of all nations sets an uncomfortable precedent for neutral States that are not party to the Ukraine conflict.'50 Verschillende bronnen doen blijken dat er tot nu toe geen oorlogsschepen van niet-deelnemende landen door de Straat zijn gegaan. Maar het is te betwijfelen of dat op basis van artikel 19 ook daadwerkelijk juridisch kan worden afgedwongen.

De prijsrechter

Tot slot een opmerking over het fenomeen prijsrechter. Voor Nederland zou de juridische grondslag van Russische of Oekraïense handelingen van belang kunnen zijn wanneer een Nederlands gevlagd schip betrokken zou raken bij het conflict. Bijvoorbeeld door het afgeven van diplomatiek protest over de prijsmaking of prijsverklaring van een Nederlands gevlagd schip dat niet volgens de regels van het zeeoorlogsrecht is genomen. Dat prijsprocessen en prijsverklaringen geen geschiedenis zijn, laten de Israëlische prijszaken als gevolg van de blokkade van de Gaza zien. Inmiddels zijn een aantal schepen, waaronder een Nederlands gevlagd schip (de Zaytouna-Oliva), voor een prijsrechter geweest.51 Zoals ik in een eerdere bijdrage voor dit tijdschrift aanhaalde, is de competentie van de Hoge Raad om te oordelen over prijszaken in 2002 uit de wet genomen en is het de vraag of het Prijsreglement52 nog geldig is.53 Nu duidelijk lijkt dat het treffen van voorbereidingen om te kunnen acteren tijdens een internationaal gewapend conflict geen overbodige luxe is, zou dit gedeelte van het recht niet vergeten moeten worden. Niet voor niets werd de eerder aangehaalde professor Verzijl gevraagd een aantal artikelen te schrijven om deze materie onder de aandacht te brengen toen de Tweede Wereldoorlog aanstaande bleek. Interessant is in deze context te vermelden dat de Israëlische rechtbank die over de Gaza-zaken oordeelt, terugvalt op de Naval Prize Act van 1864.54

Ten slotte

Het uitbreken van vijandelijkheden tussen Rusland en Oekraïne heeft ook beperkingen voor de scheepvaart opgeleverd. In deze bijdrage zijn aantal gebeurtenissen die voor en tijdens het conflict hebben plaatsgevonden aan de hand van het zeeoorlogsrecht en het internationaal recht van de zee besproken. Omdat veel van de benodigde feiten niet vaststaan, zijn diepgaande analyses in dit stadium helaas nog niet goed te maken. En zolang de oorlog voortduurt is dat ook niet te verwachten. Ofschoon het een feit is dat beperkingen van de navigatie als gevolg van het conflict plaatsvinden, blijft voorlopig twijfel bestaan over het al dan niet gebruik van maken van juridische instrumenten, zoals het blokkaderecht, de reikwijdte van het verbod op doorvaart door de Turkse Zeestraat en de grondslagen op grond waarvan koopvaardij is aangevallen of prijsgemaakt.

Het aanvallen van staatshoofden tijdens internationaal gewapende conflicten

Bijdrage – Beschouwing

Het aanvallen van staatshoofden tijdens internationaal gewapende conflicten

Door majoor mr. M. Coban 1

Inleiding

De Oekraïense president Volodymyr Zelensky heeft in het tijdschrift Time uitvoerig gesproken over moordaanslagen op zijn persoon.2 Hij gaf aan dat Russische parachutisten onmiddellijk na de invasie zijn locatie hadden benaderd en dat hij vanuit zijn kantoor vuurgevechten in de buurt hoorde. Zelensky vertelde zijn kinderen dat ze zich moesten voorbereiden om hun huis te ontvluchten. Het Oekraïense leger informeerde Zelensky dat Russische aanvalsteams naar Kiev waren gestuurd om hem en zijn gezin te doden of gevangen te nemen. 'Voor die nacht hadden we zulke dingen alleen in films gezien', zegt Andriy Yermak, de chef-staf van de president.3 Sindsdien hebben verschillende media melding gemaakt van moordaanslagen op Zelensky door de Wagner Group en Tsjetsjeense paramilitaire troepen. De Wagner Group heeft naar verluidt sterke banden met het Kremlin en is berucht om zijn meedogenloze acties in Syrië, Libië en Mali. Momenteel vechten ze aan de zijde van het Russische leger in Oost-Oekraïne. 4 President Zelensky was naar verluidt niet de enige op de Russische 'dodenlijst'. De burgemeester van Kiev, voormalig wereldkampioen zwaargewicht boksen Vitaly - dr. Ironfirst - Klitschko, en zijn broer - ook voormalig wereldkampioen boksen - Vladimir - dr. Steelhammer - Klitschko zijn ook geïdentificeerd als doelwitten.5

Hoewel targeting van staatshoofden, zoals Zelensky, niet nieuw is tijdens oorlogen, is het zeldzaam in moderne gewapende conflicten. Aanvallen op nationale leiders van een vijandelijke staat worden vaak vermeden om ervoor te zorgen dat er autoriteiten bestaan waarmee vredesakkoorden kunnen worden gesloten.6 De meest opvallende recente voorbeelden zijn de aanvallen op Muammar Kadhafi en Saddam Hoessein. Kadhafi - voormalig staatshoofd van Libië - werd in 2011 gedood in een niet-internationaal gewapend conflict tussen de Libische regering en georganiseerde gewapende groepen. In 1991 hebben de Verenigde Staten in een internationaal gewapend conflict (IGC) met Irak meerdere aanvallen uitgevoerd op Saddam Hoessein die niet alleen staatshoofd was, maar ook commandant van de Iraakse strijdkrachten.7 Hij werd uiteindelijk opgehangen na een vonnis van het Iraaks Speciaal Tribunaal in 2006.8

In deze bijdrage wordt ingegaan op de rechtmatigheid van targeting van staatshoofden in een IGC onder het Humanitair Oorlogsrecht (HOR). Na een beschrijving van de soorten politiek- en militair leiderschap, worden de twee rechtvaardigingsgronden van targeting op staatshoofden beschreven. Ten slotte wordt ingegaan op de rechtmatigheid van aanvallen op verschillende soorten moderne staatshoofden, waaronder Zelensky.

Politiek leiderschap

De functies van een staatshoofd of regeringsleider kunnen ceremonieel, constitutioneel of politiek van aard zijn. Een combinatie van die rollen is ook mogelijk. Voor targeting doeleinden is het van belang onderscheid te maken tussen uitsluitend politieke leiders en leiders met militaire banden en functies. Een belangrijke overweging daarbij is het gezag van het staatshoofd over de nationale strijdkrachten. Over het algemeen mogen eerstgenoemden in een IGC niet rechtmatig als doelwit worden geselecteerd, terwijl laatstgenoemden dat - onder bepaalde omstandigheden - wel kunnen zijn. Zoals professor Michael N. Schmitt opmerkt, is de status van het individu de beslissende kwestie bij het rechtmatig aanvallen van vijandelijke staatshoofden.9 Is een staatshoofd tevens combattant, dan kan deze rechtstreeks worden aangevallen op basis van status. Een staatshoofd kan ook worden aangevallen als deze rechtstreeks deelneemt aan de vijandelijkheden op basis van het gedrag. De vier meest voorkomende politieke- en militaire leiderschapsvormen worden hieronder opgesomd.

Staatshoofd en militair

Niet ieder staatshoofd heeft dezelfde bevoegdheden met betrekking tot de strijdkrachten. Hoewel de meeste staatshoofden in democratische staten traditioneel meer afstand bewaren tot de strijdkrachten, zijn er ook staatshoofden die - naast hun politieke rol - ook fungeren als militair. Zo was Saddam Hoessein niet alleen staatshoofd van Irak, maar ook de Mushir, de hoogste militaire officier van Irak.

Staatshoofd en Commander-in-Chief

Sommige staatshoofden zijn ook Commander-in-Chief. De president van de Verenigde Staten is hier een voorbeeld van. Volgens artikel II, lid 2, onder 1 van de Amerikaanse Grondwet is 'de president Commander-in-Chief van het leger en de marine van de Verenigde Staten en van de militie van de verschillende staten, wanneer deze in werkelijke dienst van de Verenigde Staten worden geroepen…'. De Amerikaanse president is echter geen lid van de strijdkrachten. Hij draagt geen uniform en is niet gewapend. In militaire aangelegenheden wordt de president geadviseerd door zijn militaire staf en de hoogste militaire functionaris van het land, de voorzitter van de Joint Chiefs of Staff.

Regeringsleider

De titel 'regeringsleider' wordt vaak gebruikt in parlementaire democratieën. De leider van het kabinet is de minister-president (premier). De premier draagt geen uniform en is niet gewapend. In militaire aangelegenheden wordt de premier geadviseerd door de minister van Defensie.

Staatshoofd en Ceremonieel Commandant

Monarchieën waarin de koning of koningin een politiek-militaire rol vervult, zijn niet ongewoon in Europa. Zo heeft de koning van Nederland - overeenkomstig de Nederlandse grondwet–10 - een politiek bepalende rol. De koning maakt deel uit van de regering die weer het oppergezag heeft over de krijgsmacht. Voorts benoemt en ontslaat de koning de minister-president en andere ministers. Verder ondertekent de Koning alle wetten en ratificeert hij bepaalde internationale verdragen.11 Hij ontvangt staatshoofden en houdt op Prinsjesdag de toespraak waarin hij het regeringsbeleid voor het komende jaar uiteenzet. De Nederlandse Koning heeft een militaire achtergrond en Nederlandse militairen zweren trouw aan de koning. Verder vervult hij belangrijke militair ceremoniële functies.

Rechtmatig aanvallen van staatshoofden

Ongeacht de officiële titel van het staatshoofd zijn er volgens het HOR twee grondslagen om staatshoofden aan te vallen: Ten eerste hun eventuele status als combattant. Ten tweede hun betrokkenheid bij de vijandelijkheden. Of meer bepaald: "wanneer en voor zolang zij rechtstreeks deelnemen aan de vijandelijkheden".

Status van combattant

De status van combattant is gedefinieerd in het Aanvullend Protocol I bij de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 betreffende de bescherming van slachtoffers van internationale gewapende conflicten van 197712 (Hierna: AP I) en het internationaal gewoonterecht:

'De leden van de strijdkrachten van een partij bij een conflict, die niet zijn medisch personeel of geestelijke verzorgers op wie artikel 33 van het Derde Verdrag betrekking heeft, zijn combattanten en hebben derhalve het recht om rechtstreeks aan de vijandelijkheden deel te nemen.'

Combattanten zijn verplicht om zich tijdens een aanval of tijdens een militaire operatie ter voorbereiding van een aanval te onderscheiden van de burgerbevolking.13 Combattanten zijn militaire doelen, ongeacht hun locatie of activiteit. Voorts krijgen combattanten bij gevangen-name de status van krijgsgevangene en worden zij vanwege hun immuniteit beschermd tegen vervolging wegens louter deelname aan het conflict De immuniteit geldt ook voor het rechtmatig gebruik van geweld gedurende het conflict. De status van combattant kan ook gelden voor sommige andere categorieën, zoals de levée en masse.14 Dat laat onverlet dat een vijandelijk staatshoofd niet automatisch als combattant wordt gekwalificeerd.

Een staatshoofd die tevens militair is, kan worden gedefinieerd als een combattant aangezien deze deel uit maakt van de strijdkrachten; het staatshoofd wordt daarmee een rechtmatig militair doelwit in een IGC. Saddam Hoessein maakte niet alleen deel uit van de strijdkrachten, ook was hij gewapend, droeg een uniform, bepaalde wanneer zijn troepen werden ingezet en was hij ook verantwoordelijk ten aanzien van de militaire strategie van Irak tijdens de Golfoorlogen. Een soortgelijke positie werd ingenomen door de voormalige Cubaanse leider Fidel Castro. Naast staatshoofd waren beiden door hun status ook combattanten.

Rechtstreekse deelname aan de vijandelijkheden

Indien een staatshoofd geen combattantenstatus heeft, wordt het staatshoofd beschouwd als burger en is deze beschermd tegen rechtstreekse aanvallen.15 Een staatshoofd dat de status van burger heeft kan echter bescherming verliezen indien en voor zolang deze rechtstreeks deelneemt aan de vijandelijkheden.16 In het HOR wordt het begrip 'rechtstreekse deelname aan vijandelijkheden' niet gedefinieerd, maar het Internationale Comité van het Rode Kruis (ICRC) heeft drie cumulatieve criteria geïntroduceerd die het begrip nader duiden:17 Deze criteria zijn overigens niet-bindend; in tegenstelling tot vele andere landen erkent bijvoorbeeld de Verenigde Staten niet de revolving door bescherming, die burgers in bepaalde gevallen genieten.

a. de handeling moet de militaire operaties of militaire capaciteit van een partij in een gewapend conflict ongunstig kunnen beïnvloeden of, als alternatief, de dood, verwonding of vernietiging toebrengen aan personen of voorwerpen die beschermd zijn tegen directe aanvallen (schadedrempel);

b. er moet een rechtstreeks causaal verband bestaan tussen de handeling en de schade die kan voortvloeien hetzij uit die handeling, hetzij uit een gecoördineerde militaire operatie waarvan die handeling een integrerend deel uitmaakt (rechtstreeks causaal verband); en

c. de handeling moet specifiek gericht zijn op het rechtstreeks veroorzaken van de vereiste schadedrempel ter ondersteuning van een partij in het conflict en ten nadele van een andere partij (belligerent nexus).

De criteria zijn ook van toepassing op het handelen van een staatshoofd. Een staatshoofd zal niet langer beschermd zijn tegen een rechtstreekse aanval indien zijn daden aan deze drie cumulatieve criteria voldoen. Zo is een staatshoofd die tevens Commander-in-Chief is geen combattant qua status maar kan deze op basis van het gedrag alsnog een doelwit zijn. Een staatshoofd die tevens acteert als Commander-in-Chief en rechtstreeks betrokken raakt bij de militaire besluitvorming, wordt een rechtmatig doelwit in een IGC. De niet-gouvernementele organisatie Human Rights Watch deelt dit standpunt en merkt op dat:

'Politieke leiders geen legitiem doelwit van een aanval zijn, tenzij hun functie of directe deelname aan militaire vijandelijkheden hen daadwerkelijk tot combattanten maakt.'… […] … Politieke leiders die in feite bevelhebbers zijn van de strijdkrachten van een staat zijn dus legitieme doelwitten.'18

Een voorbeeld van directe betrokkenheid bij militaire besluitvorming door een staatshoofd en Commander-in-Chief kan gevonden worden in de Koreaanse oorlog van 1950-1953. President Harry S. Truman ontsloeg Generaal Douglas MacArthur wegens het negeren van bevelen en gaf daarmee blijk van zijn militaire, operationele en strategische invloed op het verloop van de oorlog. Deze daad voldoet aan de drie criteria van het concept rechtstreekse deelname aan de vijandelijkheden als gevolg van:

(1) het feit dat het de militaire operaties beïnvloedde, aangezien de Amerikaanse troepen de troepen van Noord-Korea niet langer voorbij de 38e breedtegraad terugdrongen;

(2) het directe verband tussen de daad van President Truman en de zware verliezen van Chinese en Noord-Koreaanse troepen na het offensief van Generaal Ridgway;

(3) het feit dat de schade als gevolg van het optreden van President Truman specifiek bedoeld was om de VS te steunen en Noord-Korea en China te benadelen in de Koreaanse oorlog.

Beslissingen als deze maken een staatshoofd die tevens Commander-in-Chief is een legitiem doelwit in een IGC.

Een regeringsleider zoals de premier van Nederland of het Verenigd Koninkrijk heeft niet de status van combattant en kan daarom tijdens een IGC niet worden aangevallen op basis van status aangezien deze niet rechtstreeks deelneemt aan de vijandelijkheden. Echter, een voorbeeld van een premier die wel rechtstreeks betrokken was bij de militaire besluitvorming was de Britse premier Margaret Thatcher, die tijdens de Falklandoorlog het bevel gaf om het Argentijnse oorlogschip Belgrano aan te vallen.19 Deze daad voldoet aan de drie criteria van het begrip rechtstreekse deelname aan de vijandelijkheden omdat:

(1) zij de drempel van fysieke schade bereikte, aangezien de aanval op Belgrano aan 323 Argentijnen het leven kostte;

(2) de schade een rechtstreeks gevolg was van Thatchers bevel om de Belgrano aan te vallen;

(3) de schade als gevolg van Thatchers bevel specifiek bedoeld was om het Verenigd Koninkrijk te steunen en Argentinië te benadelen in de Falklandoorlog.

Dit besluit maakte haar een rechtmatig doelwit voor Argentinië tijdens de Falklandoorlog.

Staatshoofden die tevens militair ceremoniële rollen vervullen hebben - ondanks het militaire voorkomen – niet de status van combattant. Zij vervullen belangrijke militaire ceremoniële rollen, maar daar houdt hun militaire verantwoordelijkheid op. De Nederlandse koning is bijvoorbeeld geen actief dienend militair omdat hij voor zijn inhuldiging afstand moest doen van zijn militaire status. Hij neemt geen militaire beslissingen en heeft daarom geen militaire bevoegdheden. Als zodanig zijn hij, en overige ceremoniële commandanten, burgers en geen rechtmatige doelen. Zij mogen niet worden aangevallen tijdens een IGC, tenzij zij rechtstreeks deelnemen aan de vijandelijkheden.

President Zelensky

Zijn de Russische aanvallen op president Zelensky rechtmatig volgens het HOR? Er zijn geen indicaties (in het Oekraïense staatsrecht) dat het Oekraïense staatshoofd ook een militaire functie vervult. Hij lijkt geen lid te zijn van de Oekraïense strijdkrachten, ceremonieel of anderszins. Zelensky heeft daarmee niet de status van combattant en zijn militaire betrokkenheid bij het conflict met Rusland is niet openbaar gedefinieerd. Zelensky is sterk betrokken bij de brede politieke besluitvorming over de oorlog, maar zijn rol in de militair-strategische besluitvorming is veel minder duidelijk. De Oekraïense militaire leiding lijkt zelf de uiteindelijke beslissingen op operationeel en tactisch niveau te nemen. Aangezien er twijfels bestaan over zijn militaire deelname- en betrokkenheid, suggereert AP I dat Zelensky als een burger moet worden beschouwd en dus niet rechtstreeks mag worden aangevallen door Rusland.

Conclusie

Hoe verontrustend aanvallen op politieke leiders ook mogen klinken, targeting van staatshoofden in een IGC is niet per definitie onrechtmatig. De rechtmatigheid hangt af van de zeer specifieke positie en de directe militaire invloed die een staatshoofd heeft over de strijdkrachten. Een staatshoofd dat ook optreedt als militair heeft automatisch de status van combattant. Andere staatshoofden zijn in de eerste plaats burgers en kunnen in een IGC alleen worden aangevallen als zij rechtstreeks deelnemen aan de vijandelijkheden. Historisch gezien is het staatshoofd dat tevens Commander-in-Chief is doorgaans meer betrokken bij de militaire besluitvorming dan een premier. Een ceremonieel commandant lijkt misschien op een actief dienend militair, maar de praktijk wijst uit dat moderne ceremoniële commandanten geen combattanten zijn en ook niet deelnemen aan vijandelijkheden. De militaire positie van Zelensky is niet gedefinieerd en daarom lijkt hij in de eerste plaats te worden beschermd door AP I, artikel 50, lid 1. Voorts lijkt hij niet rechtstreeks deel te nemen aan de vijandelijkheden. Dit maakt elke directe aanslag op zijn leven volgens het HOR onrechtmatig.

Operatie Interflex. Humanitair oorlogsrecht voor Oekraïense rekruten

Bijdrage – Praktijk

Operatie Interflex. Humanitair oorlogsrecht voor Oekraïense rekruten

Door majoor mr. J.E. Kruyt 1

Introductie

Sinds afgelopen zomer is het Verenigd Koninkrijk (VK) begonnen met een opleidingsprogramma voor Oekraïense militairen. Ook Nederland levert een bijdrage aan operatie Interflex.2 De opleiding wordt uitgevoerd door een verscheidenheid aan internationale partnerlanden van het VK.3 De Oekraïense rekruten, veelal manschappen zonder voorafgaande militaire ervaring, krijgen tijdens hun training in het VK in vijf weken militaire basisvaardigheden aangeleerd. Onderdeel van deze militaire basisvaardigheden zijn lessen humanitair oorlogsrecht (HOR). Om de Britse Army Legal Service (ALS) bij te staan bij het opzetten en geven van deze lessen, ben ik in september een aantal weken naar het VK geweest. In deze bijdrage deel ik kort mijn persoonlijke ervaringen die ik heb opgedaan tijdens deze inzet.

Organisatie VK ten behoeve van de training

De training aan de Oekraïense rekruten vindt plaats op 4 locaties in het VK. In Nook, Lydd, Wathgill en Warcop zijn oudere bestaande trainingslocaties voor dit doel in gebruik genomen. De operatie wordt aangestuurd door de staf van de 11th Security Force Assistance Brigade, die zich in Aldershot bevindt. Omdat de ALS organisatorisch gezien geen (militair-)juristen op het niveau van een brigade geplaatst heeft, komt de juridische ondersteuning van de juristen die deel uitmaken van het hoofdkwartier van het naasthogere 1st Division in York. Twee militair juristen in de rang van majoor, waren belast met de opzet van het trainingsprogramma. De drie kapiteins werkzaam op het hoofdkwartier, hebben waar nodig ook bijgestaan met het ondersteunen van het geven van de lessen.

Bij het opzetten van operatie Interflex is door de ALS ervoor gekozen om de commandanten van de trainingseenheden, veelal luitenants of kapiteins, ook de lessen HOR te laten verzorgen. Deze gedachte ontstond vanuit het idee dat zij dichter bij de rekruten staan (volgens het soldiers train soldiers principe) en de juridische stof vanuit deze rol beter kunnen overbrengen. Gezien de omvang van de operatie en de ligging van de verschillende trainingslocaties, maakte dit besluit het bovendien qua capaciteit van beschikbare juristen beter haalbaar, dan wanneer de juristen op alle locaties lessen moesten verzorgen. In het beginstadium van de operatie is bij elke les een jurist aanwezig geweest. De jurist kon op deze manier vragen beantwoorden en zien of de bestaande HOR les aansloot bij de doelgroep, of dat hier wijzigingen in aangebracht moesten worden. De aanwezigheid van de rekruten bij de HOR les werd nauwlettend geregistreerd. Dit kwam onder meer voort uit een zorg dat Oekraïense rekruten na het ontvangen van de Britse training eventueel schendingen van het HOR zouden kunnen begaan. Door nauwgezette registratie kan in ieder geval worden aangegeven dat de rekruut is onderwezen in het HOR.

Inhoud HOR lessen

Het lespakket voor de HOR lessen dat door de ALS was samengesteld, was al gereed bij mijn aankomst in het VK. Daardoor is de Nederlandse inbreng op de inhoud van de lessen beperkt gebleven. Het samengestelde lespakket bestond uit zes onderwerpen:

  1. Introduction to Operational Law,
  2. Principles of the Law of Armed Conflict,
  3. Who and what can be attacked,
  4. Who and what is protected,
  5. Prisoners,
  6. Responsibility and Accountability.

Een HOR les bestond uit twee onderwerpen per keer, wat ongeveer een uur tot anderhalf uur in beslag nam. Wat opviel aan het lespakket was dat de inhoud van het lespakket veel theoretische stof bevatte en een gering aantal praktische voorbeelden. De ALS bleek terughoudend te zijn in het gebruik van voorbeelden uit het Russisch-Oekraïense conflict, omdat zij vonden dat het in de context van het geven van trainingen zij niet in de positie verkeerden om eventuele schendingen van het HOR al dan niet te classificeren of te duiden als mogelijke oorlogsmisdrijven.

De tekst bij de presentatie was volledig uitgeschreven en vooraf vertaald in het Oekraïens. De les werd eerst in het Engels gepresenteerd door de commandant van de trainingseenheid, waarna de aanwezige tolk de Oekraïense versie voordroeg. De jurist was aanwezig voor het bieden van ondersteuning aan de commandant en het beantwoorden van vragen van de rekruten. Omdat het presenteren van de les in twee talen veel extra tijd in beslag nam, is tijdens mijn verblijf besloten een Oekraïense versie van de les op film op te nemen.4

Van alle gepresenteerde onderwerpen bestond bij de Oekraïense rekruten vooral veel interesse in het onderwerp krijgsgevangenen. Het merendeel van hen heeft familie en/of bekenden die gevangen zijn genomen door de Russen. Er leefden veel vragen over wat er met hen zou gebeuren tijdens en na het conflict. Daarnaast waren er ook veel vragen over de behandeling van Russische krijgsgevangenen. Daar bestond vaak een emotioneel spanningsveld tussen de hoeveelheid rechten die het HOR biedt voor Russische krijgsgevangenen en de negatieve gevoelens die heersten ten aanzien van de behandeling van Oekraïense krijgsgevangenen door de Russen.

Daarnaast waren er veel vragen over wat er na afloop van het conflict zou gebeuren met de gevangenen en hoe eventuele vervolging van de Russen in zijn werk gaat. Sporadisch waren er ook vragen van de rekruten waarom zij zich wel aan het HOR moesten houden, terwijl de Russen dit in veel gevallen niet doen. Voor de Oekraïense rekruten was het echter ook duidelijk dat de steun vanuit het Westen zeer sterk afhankelijk is van het naleven van de regels van het HOR en het niet begaan van oorlogsmisdaden na het ontvangen van westerse training en wapens. Uiteindelijk bestond er, mede daardoor, ook begrip voor wat het HOR beoogt te bereiken tijdens een gewapend conflict.

Uitdagingen & lessons learned

Uit de tot nu toe opgedane ervaring is een aantal uitdagingen en lessen te halen. Ik noem er hierna drie in het bijzonder: de taalbarrière, de plaats en inhoud van de lessen in het opwerkwerkprogramma en de benodigde eigen ervaring.

De taalbarrière

Wat ik heb ervaren als één van de grootste uitdagingen tijdens het geven van de HOR lessen aan de Oekraïense rekruten, was de taalbarrière. Bij veel andere lessen in het trainingsprogramma, zoals bijvoorbeeld bij medische lessen als ZHKH5 of schietvaardigheid, vormde dit minder een probleem omdat men bij het beoefenen van vaardigheden in de praktijk kan zien of de theorie goed is overgekomen. Bij de HOR lessen kun je niet anders dan vertrouwen op de vertaling van de tolk. Waar tijdens uitzendingen ook niet altijd bij eenieder veel beheersing van de Engelse taal aanwezig is, is men doorgaans wel gewend om in (simplistisch) Engels een uitleg te kunnen verzorgen. Gezien de gekozen constructie om de lessen ook te laten vertalen, dient in dit geval volledig vertrouwd te worden op de kwaliteit van de tolk en de terugkoppeling vanuit de tolk of vragen afdoende beantwoord waren. Het verdient daarom de voorkeur om tolken te hebben die ook juridische kennis of achtergrond bezitten. Dat geeft meer vertrouwen dat ook in de vertaling de juiste nuance terecht komt. Het aangaan van een goede liaisonverhouding met militair juristen uit het land van herkomst is ook een mogelijke manier om ervoor te zorgen dat het trainingsprogramma op de juiste manier aansluit bij de doelgroep. Eventueel kan een militair jurist uit hetzelfde land als de rekruten gebruikt worden om het product te vertalen.

De plaats en inhoud van de lessen in het opwerkprogramma

De motivatie bij de rekruten, ook voor de HOR les, was hoog. Het totale opleidingsprogramma zat echter zo vol, dat de HOR lessen vaak in de avonduren gepland stonden. Ondanks dat de motivatie hoog was, was de realiteit dat de rekruten ernstig vermoeid waren door het overvolle programma. Een lange zit in een warm klaslokaal na volle dagen buiten in het veld, zorgde er dan ook voor dat veel van hen moeite hadden om hun aandacht erbij te houden. Wanneer de realiteit is dat de aandachtspanne kort is, moet nog beter nagedacht worden over wat relevant is om in korte tijd over te brengen. Door voornamelijk te focussen op de principes van het HOR en de algemene achtergrond van het internationaal recht achterwege te laten, kan een les specifieker (en korter) zijn voor een rekruut die al enorm veel op zich af ziet komen. Door goed te kijken naar in wat voor situatie de Oekraïense soldaten veelal terecht komen, had hier wellicht nog wat meer specifieke regels over de behandeling van krijgsgevangenen aan toegevoegd kunnen worden. Veel regels uit het HOR , zoals rechtstreekse deelname van burgers aan de vijandelijkheden, is juridisch gezien wel relevant maar zal grotendeels niet van toepassing zijn bij het uitvoeren van een verdedigend gevecht vanuit loopgraven. Om zo goed mogelijk met de beschikbare tijd om te gaan, zijn specifieke afwegingen hierin dan ook van belang.

Benodigde ervaring

Veel van mijn eerdere ervaring berust op scenario's die zijn gebaseerd op niet-internationaal gewapende conflicten (NIAC). Dit was relevant voor Afghanistan en Mali. Doordat de conflicten waar de Nederlandse krijgsmacht in de afgelopen tijd voornamelijk mee bekend is geraakt en dit dus ook de context is waarin de juridische uitdagingen, ervaringen en discussies plaatsvonden, merkte ik dat ik weinig voorbeelden uit eigen ervaring had over de toepassing van het HOR in internationaal gewapende conflicten (IAC). Daarnaast zijn de voorbeelden en toepassing van het HOR uit mijn opgedane ervaring binnen een IAC veelal gericht op afwegingen die gemaakt worden tijdens een aanvallend gevecht. Goede gerichte voorbeelden over toepassing van het HOR, die relevant zijn voor een partij die een verdedigend gevecht voert, zijn in dit geval van belang voor dit trainingspubliek. De terughoudendheid vanuit de ALS om voorbeelden uit het conflict tussen Rusland en Oekraïne te gebruiken, was mijns inziens daarom ook een gemiste kans. Juist deze voorbeelden zijn bij de Oekraïense rekruten bekend en vormen hun beeld van wat wel en niet gebruikelijk en geoorloofd is tijdens een gewapend conflict.

Ten slotte

Mijn aanwezigheid in het VK is helaas maar relatief kort geweest, maar ik was onder de indruk van wat er in korte tijd door de Britten is opgezet. De snelheid waarmee zij operatie Interflex hebben opgezet, de hoeveelheid rekruten die in korte tijd zijn getraind en de kwaliteit van de training zijn van absolute meerwaarde voor de Oekraïense strijdkrachten. Sinds de Tweede Wereldoorlog hebben we geen mobilisatie van een dergelijk groot aantal burgers meer gezien. Wat de Britten hier in korte tijd hebben neergezet, is dan ook bewonderenswaardig. Nederland is voornemens om met een aantal stafofficieren deel te gaan nemen aan de EU Assistance Mission Ukraine (EUMAM). Hierbij zullen Oekraïense kaderleden, tot het niveau van een brigade, getraind worden. Onderwerpen die deel uit gaan maken van de training zijn combat medicine, cyber securityand defence, combat enigneering, NBC training en overige onderwerpen die nu of in de toekomst voor Oekraïne van belang kunnen zijn. Mocht besloten worden dat HOR lessen ook onderdeel uit gaan maken van het trainingscurriculum van EUMAM, dan kan Nederland hier hopelijk een rol van betekenis in spelen. In voorkomend geval lijkt het mij goed om in een vroegtijdig stadium na te denken over hoe we een dergelijke training vorm willen gaan geven en waar wij als Nederland specifiek waarde aan hechten in een dergelijke training. De lessen opgedaan bij het assisteren van de Britten, met het bijkomende voordeel van reflectie achteraf, kunnen hier hopelijk van meerwaarde bij zijn.

Het conflict in Oekraïne en het exportcontrole recht

Bijdrage – Beschouwing

Het conflict in Oekraïne en het exportcontrole recht

Door kolonel (b.d.) mr. dr. J.E.D. Voetelink 1

Inleiding

Zoals deze special van het Militair Rechtelijk Tijdschrift laat zien, roept de verdere Russische invasie van Oekraïne op 24 februari 2022 en de daaropvolgende oorlog tussen beide landen op uiteenlopende terreinen vragen op die aanleiding geven tot de nodige discussie. Dat geldt ook voor het exportcontrole recht.2 Dit vakgebied is, kort gezegd, één van de disciplines die zich richt op de regulering van het raamwerk en de instrumenten nodig om de internationale handel in strategische producten en nationale veiligheid met elkaar in evenwicht te houden.

Exportcontrole recht is een jonge, zich ontwikkelende discipline. Activiteiten in en rond het Russisch-Oekraïense conflict, zoals het opleggen van sancties en het leveren van wapens aan Oekraïne, versterken het toch al bijzonder dynamische karakter ervan. Een deel van die activiteiten begon al vorm te krijgen vanaf de annexatie van de Krim en Sebastopol in 2014 en zijn met de verdere Russische agressie tegen Oekraïne in 2022 aangescherpt en uitgebreid. Denk hierbij aan het opleggen van sancties aan Rusland en bondgenoten Belarus en, sinds kort, Iran,3 het instellen van andere uitvoerbeperkende maatregelen en het verlenen van toestemming voor het leveren van wapens en materiaal aan Oekraïne

Bij verdere analyse springen er echter wel enkele zaken uit waar het exportcontrole recht zich verder lijkt te ontwikkelen. Hierbij gaat het dan vooral over de coördinatie van de economische maatregelen tegen Rusland die eerder een terugkeer tot praktijken uit de Koude Oorlog lijken dan het versterken van bestaande exportcontrole regimes; de reikwijdte van sommige Amerikaanse regels; en de uitvoering van de regels op het gebied van wapenleveranties, met name door de lidstaten van de Europese Unie (EU).

Deze bijdrage presenteert de resultaten van een onderzoek naar de invloed van het conflict tussen Rusland en Oekraïne op de ontwikkeling van en het denken over het exportcontrole recht. Aangezien de lijst van internationale maatregelen bijna onbeschrijfelijk lang is en nog steeds groeit, zou een volledige uitwerking van alle maatregelen in het kader van dit artikel niet passen en per definitie onvolledig zijn. Daarom beperk ik mij hier tot een algemene beschouwing over maatregelen op de gebieden waar de belangrijkste verschuivingen in het exportcontrole beleid te zien zijn. In dit verband komen eerst internationale sancties aan bod gevolgd door aanpassingen van het Amerikaanse exportcontrole recht. Tot slot zullen de wapenleveranties worden besproken, waarbij ik mij uit praktisch oogpunt concentreer op de EU. Deze bijdrage benadrukt zo enkele specifieke punten van het exportcontrole recht en zonder een uitputtende behandeling van de materie te beogen.

Sancties

De meest in het oog springende internationale exportcontrole maatregelen zijn zonder twijfel de sancties die zijn genomen tegen Rusland en Belarus. Sancties, of in termen van de EU: beperkende maatregelen, kunnen bij gebrek aan een algemeen geaccepteerde definitie4 worden omschreven als niet-gewapende maatregelen die een staat of internationale organisatie neemt tegen een staat of entiteit om zo een gedragsverandering af te dwingen.5 Om effect te hebben moeten sancties natuurlijk wel echt 'bijten' of, zoals een functionaris die betrokken is geweest bij de Amerikaanse sancties tegen Iran het samenvatte, 'inflict pain'.6

Het grote en groeiend aantal sancties is een gevolg van enkele bijzondere, hoewel niet unieke, omstandigheden: de sancties die zijn ingesteld tegen Rusland en Belarus zijn niet, zoals gebruikelijk, uitgevaardigd door de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties (VN). Bovendien zijn de sancties niet alomvattend, maar gericht op bijvoorbeeld personen of sectoren.

Bij een bedreiging van de internationale vrede en veiligheid kan de Veiligheidsraad in het kader van het collectief veiligheidssysteem maatregelen nemen ter handhaving van de internationale vrede en veiligheid.7 Deze VN-sancties binden alle lidstaten en hebben zo universele werking. Als permanent lid van de Raad kan Rusland met zijn vetorecht de besluitvorming in de Raad echter tegenhouden. Zodoende is het voor de VN niet mogelijk om sancties tegen Rusland of zijn bondgenoten door te voeren. Dat betekent dat afzonderlijke landen, zoals de VS, het VK, Japan, Canada, en regionale organisaties, zoals de EU, die verantwoordelijkheid op zich moeten nemen. Elke maatregel tegen Rusland en Belarus bestaat daarmee uit een hele reeks nationale en EU-sancties.

De sancties zijn gericht op bepaalde personen of sectoren en raken dus niet elk aspect van het gesanctioneerde land of het land als geheel. Tot de jaren negentig van de vorige eeuw waren die alomvattende (comprehensive) sancties nog vrij gebruikelijk. Helaas was vaak de burgerbevolking het kind van de rekening8 zodat op humanitaire gronden steeds vaker voor meer gerichte ('smart' of 'targeted') sancties werd gekozen. Het idee is dat die alleen pijn doen op de plaatsen waar men effect wil hebben. Het nadeel daarvan is dat een sanctieregime meerdere sancties moet omvatten om resultaat te kunnen hebben. Beide omstandigheden bij elkaar genomen hebben geleid tot het enorme aantal sancties gericht tegen Rusland. Bovendien worden ze steeds aangepast, aangescherpt en uitgebreid afhankelijk van ontwikkelingen rond het conflict.9

De huidige sancties bouwen deels voort op maatregelen die de EU, de VS en andere Westerse landen hebben ingesteld na de Russische bezetting van de Krim en Sebastopol in 2014, en de verdere destabilisering van Oekraïne. Onder deze eerste sancties werden reisverboden opgelegd aan personen en entiteiten en werden hun tegoeden bevroren.10 Verder omvatten zij een wapenembargo11 en andere handelsbeperkingen12 en werden investeringen in en handel met de Krim aan banden gelegd.13 Deze sancties richten zich vooral op de sectoren defensie, energie, financiën, handel, technologie en vervoer.14

Net voor de Russische inval in 2022 werden de sancties uitgebreid naar aanleiding van de erkenning door Rusland van de Oekraïense regio's Donetsk en Loehansk als onafhankelijke entiteiten en het sturen van troepen naar deze gebieden. Daarna werden verdere sancties opgelegd als onderdeel van '… a rolling programme of intensifying sanctions …'15 en werd ook Belarus onderdeel ervan wegens de steun aan de invasie.16 De EU en staten als de VS, het VK en Canada werken hierbij nauw met elkaar samen en coördineren de op te leggen sancties. Hierdoor loopt de strekking van de door al deze partijen opgelegde maatregelen niet ver uiteen. Wel kunnen inhoudelijke verschillen in de sancties bestaan doordat de juridische grondslag voor het opleggen van sancties in de landen verschilt en het buitenlandbeleid en overwegingen over nationale veiligheid uiteen kunnen lopen.

De hoge mate van internationale afstemming bij het opleggen van de sancties is een van de meest opmerkelijk aspecten op dit moment. Die afstemming bestond al in 2014 maar in de loop van de tijd werd duidelijk dat de belangen van de VS en de EU niet altijd gelijke tred hielden. De VS stond op sommige terreinen een veel hardere aanpak van Rusland voor dan de EU en legde verdergaande beperkingen op, bijvoorbeeld aan de Russische energiesector. Door de afhankelijkheid van Europa van Russisch gas en olie was men hier terughoudend om op dit vlak maatregelen te nemen. De VS daarentegen stelden zich soms hard op met sancties die ook Europese landen konden raken. Een voorbeeld zijn de sancties tegen de Nord Stream II gaspijpleiding door de Oostzee van Rusland naar Duitsland. In een serie van wetten probeerde het Amerikaanse Congres de bouw van deze en andere Russische pijpleidingen te frustreren; met overigens de beste bedoelingen voor Europa, zoals mag blijken uit de naam van één van die wetten: the Protecting Europe's Energy Security Act of 2019 (PEESA).17 Deze wet draagt de Amerikaanse President op sancties op te leggen aan bedrijven die vaartuigen leveren waarmee de pijpleiding kan worden aangelegd. Ook Europese bedrijven konden hierdoor worden geraakt. Hoewel de sancties moesten worden gecoördineerd met de bondgenoten van de VS was de dreiging van de maatregelen al voldoende om te zorgen dat enkele Europese bedrijven zich uit het project terugtrokken.18

Sinds 2022 tonen de VS, EU en een aantal gelijkgestemde landen een veel grotere mate van eensgezindheid. De samenwerking wordt wel beschreven in termen van een 'unprecedendented act of global sanctions coordination'.19 In sommige opzichten lijkt het op de samenwerking van Westerse landen tijdens de Koude Oorlog in het Coordinating Committee for Multilateral Export Controls (CoCom). Een groep die de VS in 1949 in het leven hadden geroepen om de uitvoer van strategische producten vanuit het Westen naar China, de Sovjet-Unie en zijn bondgenoten af te stemmen en te beperken.20

CoCom bestaat al sinds het einde van de Koude Oorlog niet meer. Coördinatie tussen landen vindt tegenwoordig vooral plaats in de multilaterale exportcontrole regimes. Dit zijn informele samenwerkingsverbanden die staten helpen wapenbeheersingsverdragen21 te interpreteren en uit te voeren. De huidige regimes22 zijn er niet zozeer op gericht om vanuit een strategisch perspectief de export van militaire en dual-use producten naar bepaalde landen of gebieden te beperken, zoals CoCom, maar meer in het algemeen op het beheersen van verder verspreiding van die producten in het kader van wapenbeheersing. De focus ligt, met andere woorden, nu op het eindgebruik in plaats van op de eindgebruiker.

De regimes hebben geen juridische grondslag en kunnen daarom ook geen juridisch bindende besluiten nemen. Toch spelen zij een cruciale rol door het bieden van fora waar staten met elkaar kunnen overleggen en door het opstellen van lijsten met te controleren producten. Deze lijsten vinden hun weg naar het nationale exportcontrole recht. Dat betekent dat die lijsten naar nationaal recht juridisch bindend worden en de producten op de lijst in principe niet zonder vergunning of andere autorisatie van de betreffende staat mogen worden uitgevoerd. Ook niet-aangesloten landen nemen deze lijsten regelmatig over wat het gezag van de regimes vergroot.

De deelnemende landen zijn vooral landen die te controleren strategische producten maken en exporteren. Zij hebben dus niet altijd dezelfde politieke agenda, zoals in CoCom het geval was. Het huidige overleg in het kader van de sanctieoplegging aan Rusland en Belarus vindt plaats buiten deze regimes en tussen gelijkgestemde landen. De vraag is wat dit nieuwe informele overleg gaat betekenen voor de huidige exportcontrole regimes.

Hoewel zij hun nut duidelijk hebben bewezen, zijn die regimes ook niet zonder kritiek. Het aantal deelnemende landen is vrij beperkt terwijl de besluitvorming vaak traag is. Dat komt onder meer doordat voor het nemen van een besluit consensus nodig is terwijl het aantal deelnemende landen door de jaren heen langzaam maar gestaag is gegroeid. De trage besluitvorming is er ook deels debet aan dat de regimes niet snel kunnen reageren op de emerging technologies, zoals Artificial Intelligence, quantumcomputing, hypersonics,en nanotechnologie.Bovendien zijn landen juridisch gezien niet verplicht zich aan de gemaakte afspraken te houden.23

Ondanks de kritiek lijken de regimes relevant te blijven; zeker degene die op het gebied van de beheersing van massavernietigingswapens.24 Ook met de huidige geopolitieke ontwikkelingen die leiden tot een terugkeer van een multipolaire wereld, blijven de meest betrokken landen een gemeenschappelijk belang houden bij het voorkomen van verdere verspreiding van dit soort wapens naar 'countries of concern' en niet-statelijke partijen.25 Voor het Wassenaar Arrangement en het Missile Technology Control Regime die zich richten op conventionele wapens en dual-use producten respectievelijk overbrengingsmiddelen voor massavernietigingswapens (lees: ballistische raketten en onbemande luchtvaartuigen) is het minder vanzelfsprekend.

Hoewel er stemmen op gaan de exportcontrole regimes te vervangen door nieuwe overlegstructuren26, zijn er toch geen tekenen die erop wijzen dat aan de regimes een snel einde zal komen. Wel zal het (nog) minder makkelijk worden tot overeenstemming te komen als in de nieuwe overlegstructuren wordt gesproken over maatregelen tegen landen die deel uitmaken van de traditionele regimes.27 Nu al noteert het Stockholm International Peace Research Institute in Stockholm dat de multilaterale exportcontrole regimes '…a forum for dispute and disagreement…' zijn geworden.28 Mogelijk biedt overleg in 'sub-regimes' met een kleiner aantal eensgezinde landen een uitweg.29

Het huidige internationale overleg is niet los te zien van ontwikkelingen op het gebied van het exportcontrole recht in het algemeen. Dat heeft er onder meer mee te maken dat nationale exportcontrole wetgeving mede in dienst komt te staan van sanctieoplegging. Hierop gaat de volgende paragraaf nader in.

Exportcontrole regelgeving VS

Sancties en exportcontrole regels zijn op een aantal vlakken nauw met elkaar verbonden. Het meest voor de hand liggend aspect is dat gecontroleerde producten niet kunnen worden geëxporteerd als dat strijdig zou zijn met een opgelegde sanctie. Toch blijven het verder meestal gescheiden gebieden. De exportcontrole regels van de EU hebben bijvoorbeeld geen significante wijzingen ondergaan sinds de invasie van Oekraïne in 2022. Dat is echter anders in de VS waar ter ondersteuning van de sanctiemaatregelen de Export Administration Regulations (EAR)30 sterk zijn aangepast. De EAR regelen de export, reexport or in-country transfer (hierna samen aangeduid als: export) van commerciële, dual-use en bepaalde militaire producten. Onderdeel van de EAR is de Commerce Control List (CCL) van door de regeling specifiek gecontroleerde producten.31 Het Bureau of Industry and Security (BIS) van het Department of Commerce is belast met de uitvoering ervan.

De eerste wijzigingen van de EAR voerde BIS al door in 2014 toen Rusland de Krim innam. Een vrij algemene aanpassing was het opnemen van personen en entiteiten in de Entity List die in de EAR is opgenomen.32 Dit is een continu proces dat ook nu doorgaat. In de Entity List staan personen en entiteiten die een aanzienlijk risico (kunnen) vormen voor de nationale veiligheid of buitenlandse beleidsbelangen van de VS.33 Opname in de lijst betekent dat de uitvoer van door de EAR gecontroleerde producten naar de in de lijst opgenomen personen sterk wordt beperkt door het stellen van hele strikte vergunningsvoorwaarden.34 Verder legde BIS vanaf 2014 beperkingen op aan de uitvoer van bepaalde producten bestemd voor onderdelen van de Russische energiesector of producten die konden bijdragen aan de militaire capaciteiten van het land.

Nieuwe en ingrijpende maatregelen volgden in 2022 na de verdere Russische inval in Oekraïne. Eerst beperkte het BIS de handel met Rusland in de Russia Sanctions Rule,35 een week later ook met Belarus, the Belarus Sanctions Rule.36 In maart werden de sancties verder uitgebreid met de Industry Sector Sanctions Rule37later weer gevolgd door de Russia Entity List Rule38 en de LuxuryGoods Sanctions Rule .39 Deze regelingen beperken de uitvoer naar gebruikers in Rusland en Belarus van een groeiend aantal Amerikaanse producten. In het algemeen zijn commerciële producten hiervan gevrijwaard. Voor entiteiten op de Entity List en voor militaire eindgebruikers gelden nog strengere regels. Zij mogen vrijwel geen enkel Amerikaans product meer ontvangen, met uitzondering van voedsel en medicijnen.

Een bijzonder onderdeel van de regelingen is de verdere uitwerking van de Foreign Direct Product Rule (FDP Rule) in de EAR. In sterk vereenvoudigde vorm komt de regel erop neer dat producten die buiten de VS zijn gemaakt (foreign produced) onder de werking van de EAR vallen als zij zijn gemaakt met gebruikmaking van specifieke Amerikaanse technologie, software, instrumenten of apparatuur.40 Op grond van General Prohibition Three mogen deze producten alleen met Amerikaanse vergunning of algemene ontheffing (exception) worden uitgevoerd. Let wel: uitvoer slaat dus op uitvoer uit het land waar het product is gemaakt; niet de VS zelf. Dit betekent dat een buiten de VS gemaakt product gebaseerd op een niet-Amerikaans ontwerp en geproduceerd in een niet-Amerikaanse fabriek onder het Amerikaanse recht kan vallen zonder dat er ook maar iets Amerikaans in het product zit.

Oorspronkelijk was deze nog in de Koude Oorlog ontwikkelde regel van toepassing op buitenlandse producten die op de CCL staan in verband met de nationale veiligheid.41 De regel is in de loop van de tijd langzaam uitgebouwd. Enige bekendheid kreeg de FDP Rule toen in 2010 de Amerikaanse overheid de regel gebruikte om beperkingen op te leggen aan het Chinese bedrijf Huawei.42 Direct na de Russische inval in 2022 werd de regel verder uitgebreid door toevoeging van de Russia/Belarus FDP Rule en Russia/Belarus-Military End User FDP Rule.43 Deze zijn bedoeld om zeker te stellen dat bepaalde Amerikaanse techniek, software en instrumenten niet zonder Amerikaanse vergunning kunnen worden gebruikt ter ondersteuning van het Russische militaire vermogen.44

De eerste regel geldt voor Rusland en Belarus als geheel en beperkt de uitvoer daar naartoe van niet-Amerikaanse producten gemaakt met Amerikaanse techniek, software of instrumenten die op de CCL staan. De nieuwe regels is wel eens '…the Huawei rule on steroids…' genoemd, omdat ze zich richt op landen in plaats van een groep bedrijven en van toepassing is op veel meer in het buitenland gemaakt producten dan de regel die Huawei trof.45 De Russia/Belarus-Military End User FDP Rule is nog uitgebreider en raakt vrijwel alle buiten de VS geproduceerde producten waarbij gebruik is gemaakt van Amerikaanse techniek, software of instrumenten die onder de EAR vallen en waarbij Russische en Belarussische militaire eindgebruikers46 direct of indirect bij een transactie zijn betrokken.47

De extraterritoriale werking van de FDP Rules is vanuit juridisch oogpunt het meest opmerkelijk omdat de toepassing van de regels strijdig kan zijn met het internationale recht. De invoering heeft echter weinig internationale kritiek gekregen, waarschijnlijk omdat landen die een vergelijkbaar beleid ten aanzien van Rusland en Belarus hanteren, zijn vrijgesteld van de vergunningsverplichtingen van de FDP Rules (zie de Russia Exclusions List48 waarop onder andere de EU-lidstaten staan).

Wel nieuw is de grote rol die exportcontrole regels spelen in het sanctiebeleid ten aanzien van Rusland en Belarus. Niet eerder werd de EAR zo ingrijpend gewijzigd teneinde de sancties tegen een andere staat te ondersteunen. Exportcontrole recht is zo ondersteunend geworden aan sanctie oplegging wat twee beleidsgebieden, internationale betrekkingen en handel dichter bij elkaar brengt. Het toevoegen van exportcontrole aan het sanctie instrumentarium biedt kansen de targeted sancties nog meer te verfijnen. Het zal wel meer intern overleg vragen en maakt ook het werk van een exporteur niet overzichtelijker. De EU lijkt de door de VS ingezette lijn niet te volgen. Dat heeft mogelijk te maken met de meer complexe verdeling van bevoegdheden binnen de EU waar het opleggen van sancties een andere juridische grondslag heeft dan de regulering van de export van dual-use producten (zie ook de volgende paragraaf).49

De VS zullen niet alleen intern het beleid moeten afstemmen, maar dat ook moeten doen met de bondgenoten. Gezien de koppeling van exportcontrole aan de sanctieoplegging zal duidelijk zijn dat veel van de afstemming plaatsvindt in het in de vorige paragraaf besproken overleg dat buiten de bestaande exportcontrole regimes plaatsvindt. Daarnaast vindt bilateraal overleg plaats met landen als Zuid-Korea en Japan en met de EU in het kader van het EU-US Trade and Technology Council.50

Daarbij lijken de VS inmiddels al een vervolgstap te hebben gezet door hun pijlen ook te richten op China dat zij zien als een bedreiging van hun economische veiligheid. In dat kader hebben de VS bijvoorbeeld de FDP Rule weer verder uitgebreid waarmee zij trachten de uitvoer te beperken vanuit het buitenland naar China van geavanceerde apparatuur, technologie en software om chips te ontwikkelen en te produceren.51 Hoewel de VS en bondgenoten duidelijk (nog) niet op een lijn zitten,52 laten de Amerikaanse regelingen zien dat ook hier de nadruk ligt op de eindgebruiker (strategische belangen) en niet op het eindgebruik (wapenbeheersing). Deze ontwikkeling zet de bestaande exportcontrole regimes gericht op wapenbeheersing nog verder onder druk.

Wapenleveranties

De productie van en handel in wapens is niet onomstreden. Zo hebben bedrijven die werkzaam zijn in de defensie en veiligheidssector soms moeite om projecten te financieren omdat investering in deze sector soms als strijdig wordt gezien met het idee van maatschappelijk verantwoord ondernemen. Toch is wapenhandel niet illegaal onder het internationale recht. De redenering is dat elk land zich militair mag verzetten tegen een gewapende aanval van een ander land. Dit recht op zelfverdediging heeft gewoonterechtelijke status en is bovendien vastgelegd in het VN-Handvest.53 Dit recht brengt verder met zich mee dat staten ook een krijgsmacht mogen hebben en die naar behoren kunnen uitrusten. Aangezien maar weinig landen in staat zijn zelf al het benodigde materieel te produceren, moeten zij die wapens ook elders kunnen kopen. Het Wapenhandelsverdrag, dat de internationale handel in conventionele wapens reguleert, verwijst bijvoorbeeld in de inleiding expliciet naar het recht op zelfverdediging. De levering door Westerse landen aan de Oekraïne levert in dit opzicht zeker geen strijd met het recht op.54

De ongelimiteerde handel in wapens kan wel ongewenste gevolgen hebben en zelfs gewapende conflicten verlengen of in de hand werken. Daarom reguleren wapen exporterende landen deze handel en stellen beperkingen daaraan. Voor de lidstaten van de EU is het exportcontrole recht van deze organisatie een cruciale factor. De handel in dual-use producten is onderdeel van het gemeenschappelijk handelsbeleid waar de EU volledige en exclusieve bevoegdheid heeft. Hier kan de EU dan ook verordeningen opstellen die rechtstreeks van toepassing zijn in alle lidstaten; bijvoorbeeld de EU Dual-use verordening.55

Op het gebied van militaire producten is dat anders. Daar hebben de lidstaten nog een dikke vinger in de pap terwijl de bevoegdheid van de EU beperkt is.56 Wel heeft de Raad in 2008 binnen het raamwerk van haar gemeenschappelijk buitenlands- en veiligheidsbeleid een zogenaamd Gemeenschappelijk standpunt57 opgesteld met daarin voorschriften voor de uitvoer van militaire producten. Welke dat precies zijn, valt te lezen in de EU-lijst van militaire goederen.58 Het Gemeenschappelijk standpunt heeft geen directe werking, zoals een Verordening maar de lidstaten moeten wel het nationale beleid hiermee in overeenstemming brengen,59 waarbij de Gids voor de gebruikers als leidraad kan dienen.60

Voor deze bijdrage is vooral artikel 2 van belang, waarin staat dat lidstaten de uitvoer van militaire producten moeten toetsen aan de in het artikel genoemde criteria. Dat zijn, in verkorte vorm:61

  1. Naleven internationale verplichtingen (o.a. op het gebied van sancties);

  2. Eerbiediging mensenrechten in land van eindbestemming en naleving oorlogsrecht;

  3. Interne situatie in land van eindbestemming a.g.v. spanningen/interne conflicten;

  4. De export bedreigt de vrede, veiligheid en stabiliteit in de regio.

  5. De export brengt de nationale veiligheid van Nederland en bondgenoten in gevaar;

  6. Het ontvangende land steunt terrorisme of georganiseerde criminaliteit of houdt zich niet aan oorlogsrecht, wapenbeheersing of ontwapening;

  7. Gevaar van 'diversion' (omleiding) in land van bestemming zelf of naar buitenland;

  8. Verenigbaarheid van export met het technische en economische vermogen van land van eindbestemming. 

Een negatieve beoordeling van een van de eerste vier punten zal vrijwel zeker leiden tot afwijzing van een uitvoervergunning. Een negatief oordeel over de laatste vier criteria hoeft niet direct te leiden tot een afwijzing maar daar zal meestal wel nader onderzoek nodig zijn. In het verleden is al duidelijk geworden dat de toepassing van de criteria een subjectief proces kan zijn, waarbij het ene land overgaat tot de uitvoer van militaire producten en een ander land met toepassing van dezelfde criteria daarvan afziet. Een voorbeeld is het conflict in Jemen waar het ene EU-land wel overging tot het leveren van wapens aan strijdende partijen terwijl Nederland daar nadrukkelijk van afzag.62 In die zin biedt het Gemeenschappelijke standpunt de lidstaten een zekere beleidsruimte die soms tot een meer politieke dan juridische afweging leidt.

De Russische inval in 2022

Toen in 2014 de crisis in Oekraïne ontstond, waren vooral de Europese landen huiverig het land met militair materieel te steunen.63 Zelfs toen eind 2021, begin 2022 de Russische troepenopbouw aan de grens met Oekraïne verontrustende vormen begon aan te nemen, waren veel Europese landen nog heel terughoudend met het verlenen van militaire materiele steun. De hernieuwde daadwerkelijk Russische inval bracht een directe kentering teweeg. Wel bleef een aantal landen, zoals Nederland en Duitsland, initieel voorzichtig met het sturen van zwaardere wapens, maar ook daar kwam snel verandering in toen het conflict zich in hoog tempo ontwikkelde.64

In de periode sinds 2014 zijn de acht criteria amper gewijzigd. Alleen het eerste criterium is in 2019 aangepast door toevoeging van onder meer het Conventionele wapens verdrag met bijbehorende Protocollen65 en het Wapenhandelsverdrag. Dat het nu mogelijk is wapens te leveren aan een land dat direct betrokken is bij een gewapend conflict laat zien dat de criteria de EU-lidstaten een ruime beleidsruimte laten. Op het eerste gezicht lijken namelijk de Westerse wapenleveranties aan Oekraïne lastig te verenigen met de Gemeenschappelijk standpunt. Met name criteria 3, 4 en 7 zouden redenen kunnen geven de uitvoer te verbieden.

Zonder de Westerse wapens zou Oekraïne er zonder twijfel militair gezien anders voor hebben gestaan wat mogelijk aan de vijandelijkheden een voorlopig einde zou hebben gemaakt (criteria 3 en 4). Ook bestaat de kans dat aan Oekraïne geleverde wapens in verkeerde handen vallen door illegale handel of doordat Rusland ze buitmaakt. Op internet circuleren bijvoorbeeld opnames van een door Nederland aan Oekraïne geleverde YPR-765 die in Russische handen zou zijn gevallen.66 Ernstiger is een bericht van Skynews dat Rusland moderne buitgemaakte Westerse antitankwapens en luchtafweerraketten, zoals de Javelin, NLAW en Stinger naar Iran had gestuurd.67 Hoewel dit soort berichten niet zijn bevestigd, toont het wel aan dat omleiding een serieus risico kan zijn.

Toch gaan EU-lidstaten na toetsing aan de EU-criteria over tot levering van het materiaal. Illustratief zijn de Nederlandse afwegingen die aan het begin van het conflict zijn gepubliceerd.68 Hierin staat vermeld dat extra aandacht is besteed aan criteria 2, 3, 4, en 7. Hoewel Oekraïne de geleverde goederen op eigen grondgebied (mede) inzet tegen separatisten kan dat niet los worden gezien van de Russische inval en Russische steun aan de separatisten. In die zin zullen de Nederlandse transacties niet bestaande spanningen en conflicten verergeren of verlengen (criterium 3), zo is het oordeel.

Aangezien Oekraïne de geleverde goederen gebruikt ter zelfverdediging en niet voor agressie tegen Rusland en ook geen territoriale aanspraken heeft op Russisch grondgebied, beïnvloedt dat de regionale stabiliteit niet in negatieve zin (criterium 4). Verder onderkent de regering het omleidingsrisico (criterium 7) voor bepaalde type goederen, met name luchtdoelraketsystemen en antitankwapens. Gelet echter op het Russische offensief en het recht van de Oekraïne zich daartegen te verdedigen, ziet de regering omleiding als acceptabel risico.

Het is interessant om te zien hoe de regering het recht op zelfverdediging, dat op zich wapenleveranties in algemene zin legitimeert, gebruikt om tot een positieve beoordeling te komen van een aantal van de toetsingscriteria. Het is daarbij wel de vraag of de al ruime beleidsruimte daarmee verder wordt opgerekt. Onder de omstandigheden is dat, mijns inziens, te rechtvaardigen. Immers, 'De inval in Oekraïne is een ongekende schending van het internationaal recht en raakt daarmee aan een fundament van de veiligheid en welvaart van Nederland en de EU'.69 De vraag kan wel worden gesteld of de criteria op deze manier nog voldoende onderscheidend vermogen houden om de internationale wapenhandel, met alle gevaren die het met zich meebrengt, te beperken. De criteria lijken zo op het eerste gezicht ondergeschikt geworden aan de bedreiging van de nationale veiligheid. Misschien is dat ook een realiteit die de EU moet verwerken in het eigen beleid.

Synthese en conclusie

Het conflict tussen Rusland en Oekraïne zal de komende tijd de pennen nog wel in beweging houden. Gelet op de voortgaande maatregelen op het gebied van exportcontrole zal dat op dit vlak niet veel anders zijn. De sancties tegen Rusland en Belarus zullen verder worden uitgebreid aan aangescherpt en mogelijk zullen ook andere landen aan sancties worden onderworpen. Nu in de VS de exportcontrole wetgeving wordt ingezet ter ondersteuning van het sanctierecht zullen parallel aan de ontwikkelingen op sanctie gebied, zijn ook daar wijzingen te verwachten met name in de EAR.

De noodzakelijke coördinatie en samenwerking tussen gelijkgestemde landen is daarbij een voorwaarde. De afstemming die nu plaatsvindt, kan ten koste gaan van de effectiviteit van de bestaande exportcontrole regimes. Vooral de Wassenaar Arrangement en het Missile Technology Control Regime kunnen het zwaar krijgen. Hoewel deze regimes ook in de huidige tijd hun bestaansrecht houden, zal het lastig worden in deze fora tot overeenstemming te komen. Om snel tot handelen te kunnen overgaan kunnen landen daarom kiezen voor andere ad hoc overlegstructuren. Of die op de langere termijn de exportcontrole regimes gaan vervangen is maar de vraag. Mogelijk is een oplossing om binnen de bestaande regimes in sub-regimes bepaalde onderwerpen uit te werken.

Ook de wapenleveranties vanuit EU-lidstaten aan Oekraïne zullen de komende periode ongetwijfeld doorgang blijven vinden hoewel moet blijken of de landen in staat zijn dit op hetzelfde niveau te blijven doen. Aangezien wapenhandel onder EU-recht uiteindelijk een nationale verantwoordelijkheid betreft, kan de EU geen rechtstreeks werkende regeling op dit vlak treffen. Wel heeft de organisatie getracht enige uniformiteit te brengen door het formuleren van toetsingscriteria waarbij landen ook verplicht zijn informatie te delen en elkaar over transacties te informeren. Het was al bekend dat de criteria de lidstaten de nodige (politieke) beleidsruimte bieden en in de praktijk niet altijd leiden tot uniforme toepassing ervan. Het conflict tussen Rusland en Oekraïne laat zien dat wanneer de nationale veiligheid van de lidstaten in het geding is lidstaten die ruimte optimaal benutten.

Inzet van de Koninklijke Marechaussee in de opsporing van internationale misdrijven in Oekraïne

Bijdrage – Beschouwing

Inzet van de Koninklijke Marechaussee in de opsporing van internationale misdrijven in Oekraïne

Door KTZ(LD) mr. dr. M.D. Fink 1

Inleiding

Het conflict in Oekraïne brengt ook schendingen van het humanitair oorlogsrecht (HOR) met zich mee. Dit vraagt om een strafrechtelijke reactie.2 De roep om het verzamelen van bewijs voor de vervolging van mogelijke oorlogsmisdrijven kwam vrijwel meteen na de heropening van Russische vijandelijkheden in februari 2022. De ontdekking van de misstanden in Bucha - een buitenstad van Kiev - nadat Russische troepen zich begin april terugtrokken, oogstte diepe verontwaardiging en afschuw. Naast inspanningen van de Oekraïense openbaar aanklager,3 heeft Oekraïne ook de internationale gemeenschap om hulp gevraagd bij onderzoeken naar oorlogsmisdrijven. Niet alleen ter ondersteuning van nationaal onderzoek, maar ook met het oog op bovenstatelijke opsporing en vervolging van oorlogsmisdrijven. Het Internationaal Strafhof (ICC), de Europese Unie (EU) en de VN-mensenrechtenraad dragen bij aan deze inspanningen. Naast het strafrechtelijk onderzoek naar vermeende oorlogsmisdrijven in Oekraïne dat het ICC sinds begin maart begonnen is, heeft de EU een joint investigation team (JIT) ingesteld,4 wordt er een internationaal bureau voor het verzamelen van bewijs in Den Haag opgericht en stelde de VN-mensenrechtenraad in maart 2022 een onafhankelijke onderzoekscommissie in.5 Ook Nederland draagt op verschillende manieren bij aan de opsporing van oorlogsmisdrijven.6 Eén daarvan is de inzet van forensische opsporingsexpertise van de Koninklijke Marechaussee (KMar). Deze expertise is aangeboden aan het ICC. Naast het feit dat dit uniek is voor het ICC ('Never before has the International Criminal Court (ICC) sent out an investigative team of this size'7), is deze opdracht ook bijzonder vanwege inzet van Nederlandse militairen in een strafrechtelijke rol onder de vlag van een internationale organisatie. Deze bijdrage stipt in het kort enkele juridische aspecten van deze inzet aan.

Rechtsmacht, rechtsbasis en status

Het ICC is bevoegd om te oordelen over oorlogsmisdrijven.8 Op 2 maart 2022 opende, op basis van verwijzing door 39 lidstaten9 waaronder Nederland, de openbaar aanklager van het Strafhof een opsporingsonderzoek naar vermeende oorlogsmisdrijven, misdrijven tegen de menselijkheid en genocide in Oekraïne. Noch Rusland, noch Oekraïne zijn partij bij het Strafhof. Oekraïne heeft echter op basis van artikel 12, derde lid, van het Statuut van Rome wel ad hoc de rechtsmacht van het Hof geaccepteerd over feiten die sinds november 2013 hebben plaatsgevonden.10

De inzet van Nederlandse militairen ter ondersteuning van het ICC-onderzoek is tot stand gekomen via een memorandum of understanding (MOU), waarin de samenwerking tussen Nederland en het ICC is vastgelegd. Het militair personeel is op basis van een tijdelijke tewerkstelling (secondment)11aan het ICC ter beschikking gesteld. De rechtsbasis voor de inzet van militairen van het onderzoeksteam van het ICC op het grondgebied van Oekraïne is toestemming van Oekraïne. Dat land heeft verklaard de rechtsmacht te accepteren van het Strafhof, waarbij het de vraag is of dat eveneens betekent dat toestemming is verkregen om ter plekke aanwezig te kunnen zijn om onderzoek te kunnen uitvoeren. Oekraïne heeft in ieder geval in zijn verklaring aangegeven mee te werken in overeenstemming met hoofdstuk IX van het Statuut van Rome, wat natuurlijk ook blijkt uit de feitelijke aanwezigheid van het onderzoeksteam in Oekraïne.

Als tijdelijk aangewezen experts van het ICC valt de militaire inzet voor wat betreft de rechtsmacht over het personeel onder de Agreement on the Privileges and Immunities of the International Criminal Court (2002), waar ook Oekraïne partij bij is.Artikel 21 van dat Verdrag geeft de reikwijdte van de immuniteitenen privileges van experts die functies voor het ICC uitvoeren, waaronder immuniteit van arrestatie en aanhouding. Dat het militair personeel ter beschikking is gesteld aan het ICC en geen onderzoek doet in het kader van Nederlandse strafrechtelijke vervolging, betekent ook dat de informatie die tijdens de missie is verzameld aan het ICC toebehoort.

De aard van de missie en het staatsrecht

Het eerste team vertrok in mei 2022.12 De hoofdmacht bestond uit militairen van de Koninklijke Marechaussee, aangevuld met personeel van andere krijgsmachtdelen en een hoogleraar forensische pathologie.13 Eind augustus besloot de regering de ondersteuning voort te zetten en voor een langere periode te willen blijven bijdragen aan de inzet van forensische opsporingsteams.14 In september 2022 vertrok een tweede team voor een periode van een aantal weken en een volgende inzet is voorzien in 2023.15 Nederlandse militairen worden ingezet in een taak die naar aard een civiel karakter heeft, namelijk de forensische opsporing van oorlogsmisdrijven. Hoewel deze taak geheel past bij de Marechaussee - het uitvoeren van een politietaak die plaatsvindt onder oorlogsomstandigheden - is de taak uniek bezien vanuit de taken op grond waarvan de expeditionaire inzet van de KMar doorgaans plaatsvindt.

In het recent gepubliceerde handboek Marechaussee, gaan Hovens en Neuteboom in op de verschillende soorten expeditionaire operaties van de Marechaussee. Volgens hen kan expeditionaire inzet van de KMar worden onderscheiden in: 1) militaire operaties, 2) civiele missies en 3) inzet vanwege expeditionair optreden van de krijgsmacht.16 De laatste vorm betreft inzet van de KMar in de politietaak op basis van artikel 4, eerste lid en onder b, van de Politiewet 2012.17 In dat geval gaat het primair om inzet als 'militaire' politie18 ten behoeve van de Nederlandse strijdkrachten in het buitenland onder gezag van het Nederlandse Openbaar Ministerie.19 Voor wat betreft het verschil tussen de eerste twee vormen leggen Hovens en Neuteboom het onderscheid bij de vraag onder wiens gezag het personeel wordt ingezet: in militaire operaties de Commandant der Strijdkrachten, en in civiele missies het Ministerie van Buitenlandse Zaken.20 In de eerste twee categorieën wordt personeel van de Marechaussee, strikt genomen,21 in niet-executieve rollen ingezet. De KMar voert daarmee dus geen politietaken uit op basis van artikel 4 Politiewet 2012 of een andere grondslag uit de Politiewet 2012. Wel kan in deze hoedanigheid gebruik worden gemaakt van de politie expertise van de KMar. Een voorbeeld is de inzet als police advisor in Afghanistan (ISAF/Resolute support) of de VN-missie UNMISS in Zuid-Soedan. Hoewel in het geval van inzet in Oekraïne sprake is van strafrechtelijke opsporing, is de opsporing niet gebaseerd op een taak die voortvloeit uit artikel 4 van de Politiewet 2012, inclusief bijstand aan de politie waarbij ook taken verricht zouden kunnen worden buiten de reikwijdte van artikel 4. Deze inzet wordt ook niet aangestuurd door het Nederlandse Openbaar Ministerie. Tegelijkertijd wordt de Marechaussee ook niet in een niet-executieve rol ingezet. In dit geval gaat het om een executieve rol, maar dan onder gezag van de openbaar aanklager van het ICC op basis van het Statuut van Rome en de regels en procedures die voor een dergelijk onderzoek zijn vastgesteld. Het valt daarmee onder geen van de drie categorieën zoals voorgesteld door Hovens en Neuteboom. Overigens blijft de inzet van Nederlandse militairen daarmee binnen de kaders van de motie Ephraïm die de regering verzoekt 'geen Nederlandse militairen uit te zenden naar Oekraïne, indien dit om gevechtshandelingen zou gaan.'22

Uit de aard van de missie volgt volgens de regering dat er geen zogenaamde 'artikel-100 procedure' benodigd is. Artikel 100, eerste lid, van de Grondwet stelt dat de regering vooraf inlichtingen verstrekt aan het parlement over de inzet of het ter beschikking stellen van de krijgsmacht ter handhaving of bevordering van de internationale vrede en veiligheid of humanitaire hulpverlening in het kader van een gewapend conflict. Deze informatieplicht is niet van toepassing op de andere taken van de krijgsmacht genoemd in artikel 97 van de Grondwet (de verdedigingstaak en het beschermen van de belangen van het Koninkrijk). Hoewel de inzet van de Marechaussee wel internationale inzet is en bovendien inzet in een conflictgebied, gaat het noch om inzet in vredesmissies of operaties, noch om een hulpverleningstaak, maar, zoals gezegd, om een strafrechtelijke opsporingstaak onder de vlag van het Strafhof.23 In deze visie van de regering staat militaire inzet in vredesmissies of operaties centraal, dat ook de meest gebruikelijke wijze is waarop een krijgsmacht wordt ingezet, zodat artikel 100 op die manier wordt gelezen. Anderzijds zou ook het argument kunnen worden gemaakt dat de inzet van de Marechaussee betekent dat de krijgsmacht - weliswaar in een niet-militair rol - ter beschikking wordt gesteld ter bevordering van de internationale rechtsorde. Het diffuse is hier dus dat het weliswaar gaat om inzet van militairen, maar niet om militaire inzet.

Rechtsregime

Het staat buiten kijf dat in Oekraïne sprake is van een internationaal gewapend conflict tussen Rusland en Oekraïne. Ofschoon de inzet van Nederlandse militairen plaatsvindt in het conflictgebied, is de inzet geen onderdeel van het gewapend conflict. Het gaat namelijk niet om militaire inzet bij vijandelijkheden als partij bij het conflict, maar om ondersteuning bij een civiele taak. De regering geeft aan dat de deelnemende beveiligingscapaciteit weliswaar wapens draagt, maar deze alleen ter zelfverdediging kan inzetten. Gezien de taak, kan eventueel geweldgebruik van het team alleen plaatsvinden op basis van het zogenaamde law enforcement paradigma (het geheel van standaarden) voor geweldgebruik en niet op basis van het humanitair oorlogsrecht paradigma.24 Over het de-conflicteren van het conflict en de werkzaamheden, stelt de commandant van het tweede forensisch onderzoeksteam:

'Het was geen militaire inzet, maar politioneel. We moesten er alles aan doen om niet in een situatie te komen dat we op vijandelijke troepen stuitten. Daarom werd er alleen onderzoek verricht in gebieden die stevig onder controle staan van Oekraïne.'25

Het is de vraag of een eventueel gewapend treffen tussen Russische en Nederlandse militairen het paradigma voor geweldgebruik zou doen verschuiven naar het HOR, aangezien dan sprake is van geweldgebruik tussen twee staten. Bijvoorbeeld is te denken aan een scenario waarin een aanval van Russische militairen op Nederlandse militairen wordt uitgevoerd. Vanuit het perspectief van Rusland is de Nederlander weliswaar militair, maar geen combattant in dit conflict, en neemt de Nederlandse militair in de uitvoering van zijn politionele taak ook niet rechtstreeks deel aan vijandelijkheden op grond waarvan hij bescherming zou kunnen verliezen. Desalniettemin kan het feitelijk aanvallen van Nederlandse militairen mogelijk wel aangemerkt worden als geweldgebruik tussen twee staten waarop het humanitair oorlogsrecht van toepassing is. De opinie van de Internationaal Comité van het Rode Kruis (ICRC) vermeldt over de interpretatie van gemeenschappelijk artikel 2 van de Geneefse Conventies: 'An IAC occurs when one or more States have recourse to armed force against another State, regardless of the reasons or the intensity of this confrontation.'26 Ook de leidraad van de beroemde paragraaf 70 van de Tadic uitspraak van het Joegoslavië tribunaal geeft aan dat 'an armed conflict exists whenever there is a resort to armed force between States.'27 Misschien is als eerste richtsnoer enig houvast te vinden bij het beleidsstandpunt van de Nederlandse regering dat zegt dat de beschermende beginselen van het humanitair oorlogsrecht ook worden toegepast bij geweldgebruik waar het formeel juridisch niet van toepassing is. 'Daarmee wordt voorkomen dat (onbedoeld) het handelen van de militairen strijdigheid met het humanitair oorlogsrecht zou opleveren,' aldus de regering.28 Een tweede richtsnoer voor geweldgebruik bestaat wanneer er ook specifieke rules of engagement (ROE) zouden zijn, die richting geven aan het geweldgebruik van de Nederlandse militair in het inzetgebied. Maar het is de vraag of het opstellen van ROE in dit geval enig nut heeft, nu zelfverdediging het juridisch kader is op grond waarvan wordt opgetreden binnen een hele strikte taak. Bovendien zal de taak van de Nederlandse militairen bij een dergelijke aanval ook niet veranderen. De regering vermeldt in verband met mogelijke confrontaties met Russische militairen aan dat:

'Het opsporingsonderzoek en werkzaamheden in het kader van bewijsvergaringsactiviteiten vinden plaats in gebieden die onder controle staan van de Oekraïense strijdkrachten en waar in beginsel geen directe confrontaties zijn met Russische militairen. Mocht de veiligheidssituatie in het operatiegebied zodanig verslechteren dat inzet niet meer verantwoord is, dan vindt een nieuwe afweging plaats en kan, indien nodig, het team worden teruggehaald.'29

Ten slotte

Hoewel militairen wel vaker ter ondersteuning van een internationaal strafhof zijn ingezet, zoals het detineren van PIFWC's (persons indicted for war crimes) door NAVO-eenheden (SFOR), is de inzet van Nederlandse militairen voor de strafrechtelijke opsporing van oorlogsmisdrijven ten behoeve van het Internationaal Strafhof, en afgezet tegen het model van Hovens en Neuteboom met betrekking tot expeditionaire inzet van de Marechaussee, uniek te noemen. Er zijn daarmee verdere verfijningen te plaatsen in de wijze waarop de Marechaussee internationaal wordt ingezet. Deze inzetmodus van de Marechaussee met aanvullende onderdelen van de krijgsmacht, bleek na de eerste inzet al snel een succesvol recept te zijn dat gecontinueerd kon worden. Wellicht dat deze inzetvorm in de toekomst ook buiten het conflict in Oekraïne een geaccepteerde vorm van optreden wordt voor de krijgsmacht. Tot slot mag hier gezegd worden dat, gezien de positie die Nederland nu verkiest om niet militair betrokken te zijn bij dit conflict, op deze manier de krijgsmacht toch een zeer nuttige bijdrage kan leveren.

Inhoudsopgave

Alles dichtklappenAlles openklappen
Naar boven