Onderwerp: Bezoek-historie

Militair Rechtelijk Tijdschrift – Jaargang 115 – 2022 – aflevering 2 Special ‘30 jaar Wet militair tuchtrecht’

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

MRT 2022, editie 2 Special ‘30 jaar Wet militair tuchtrecht’

Inhoud

Bijdrage – Inleiding
Titel: Inleiding MRT special “30 jaar Wet militair tuchtrecht”
Auteur: brigadegeneraal (tit.) mr. A.J. de Haan

Bijdrage – Opinie
Titel: Ontstaan en geschiedenis van het militaire tuchtrecht
Auteur: majoor (res.) mr. A.F. Vink

Bijdrage – Opinie
Titel: Militair tuchtrecht – een blik in het verleden en naar de toekomst
Auteur: luitenant-kolonel J.J.M. van Hoek

Bijdrage – Opinie
Titel: 30 (31) jaar Wet militair tuchtrecht
Auteur: kolonel mr. C.E.W. van de Sande

Bijdrage – Opinie
Titel: Richtlijnen voor tuchtrechtelijke straftoemeting
Auteur: kapitein mr. A.M.A.M. Beekhuizen

Inleiding MRT special “30 jaar Wet militair tuchtrecht”

Bijdrage - Inleiding

Inleiding MRT special '30 jaar Wet militair tuchtrecht'

Door brigadegeneraal (tit.) mr. A.J. de Haan – Hoofd van de Militair Juridische Dienst Krijgsmacht

 

'The military justice system is a powerful tool that preserves good order and discipline while protecting the civil rights of Service members. It is a commander's duty to use it (…). Administrative actions should not be the default method to address illicit conduct simply because it is less burdensome than the military justice system.' 1

 

Al enige tijd geleden vatten de Faculteit Militaire Wetenschappen van de Nederlandse Defensie Academie en de Militair Juridische Dienst Krijgsmacht het plan op om een symposium te organiseren ter gelegenheid van het dertigjarig bestaan van de Wet militair tuchtrecht. Vanwege de Covid-pandemie konden we dit plan pas onlangs verwezenlijken. Op 25 april 2022 kwamen commandanten2, militair juristen, leden van de militaire kamers in Arnhem, wetenschappers en advocaten bijeen om na te denken over de toekomst van het militair tuchtrecht.

Dat de Wet militair tuchtrecht nu ruim dertig jaar bestaat en dat die de tand des tijds heeft doorstaan met slechts kleine aanpassingen zou aanleiding moeten zijn tot een vreugdevolle terugblik. Toch is enige relativering hier op haar plaats. In mijn korte inleiding tijdens het symposium liet ik zien dat het aantal tuchtprocessen in de afgelopen jaren drastisch is afgenomen. Dat wil echter niet zeggen dat het aantal tuchtvergrijpen navenant is afgenomen. De afschaffing van de dienstplicht en de personele reducties hebben ongetwijfeld invloed op de cijfers gehad maar ook als we die factoren buiten beschouwing laten, is het aantal malen dat commandanten het tuchtrecht toepassen drastisch verminderd.

De vraag is dan wat de oorzaken daarvan zijn. Is het tuchtrecht niet meer van deze tijd? Is straffen ouderwets? Is het tuchtproces te ingewikkeld? Zijn er nog andere redenen aan te voeren? Het symposium heeft op deze vragen geen eensluidend antwoord kunnen geven en nader onderzoek daarnaar moet zeker nog plaatsvinden. Toch is er wel iets over te zeggen.

Allereerst lijkt de bekendheid met het tuchtrecht afgenomen te zijn. Eén van de oorzaken daarvan kan de grote druk op de diverse opleidingsprogramma's zijn waardoor er minder tijd beschikbaar is voor onderwijs in het militair straf- en tuchtrecht. Maar ook het adagium 'onbekend maakt onbemind' lijkt hier van toepassing. Het tuchtproces is weliswaar niet zeer ingewikkeld maar enige routine in het toepassen daarvan is onontbeerlijk.

Daarnaast lijken commandanten soms eerder voor bestuursrechtelijke maatregelen te kiezen dan voor het tuchtrecht ook al zijn de mogelijkheden in het bestuursrecht beperkt. Dat dat geen typisch Nederlands verschijnsel is, moge blijken uit bovengenoemd citaat waar ik het van harte mee eens ben. Het militair tuchtrecht is weliswaar een gesloten stelsel waardoor het niet elke faux pas kan sanctioneren maar er zijn maar liefst 35 gedragingen waarvoor het militair tuchtrecht wél ingezet kan worden. Tegelijkertijd moeten we erkennen dat er situaties zijn waarin de commandant het tuchtrecht niet kan toepassen om de wet daarin niet voorziet. Dat doet zich bijvoorbeeld voor als er sprake is van een strafbaar feit (niet zijnde een zogenaamd artikel 79-feit) dat van zo lichte aard is dat het openbaar ministerie niet tot vervolging overgaat3.

Ook is het, als commandanten het tuchtproces inderdaad ingewikkeld of bewerkelijk vinden, van belang om het toegankelijker voor hen te maken. We hebben daar in 2021 een aanzet voor gegeven met het digitaliseren van het tuchtproces in de Militair Tuchtrecht Tool en, gekoppeld daaraan, de lancering van een online leermodule 'Militair tuchtrecht in de praktijk' bij de Open Defence Academy. Momenteel werken we hard aan versie 2.0 van de Militair Tuchtrecht Tool om de commandant nog beter te ondersteunen.

Dit alles laat onverlet dat we moeten blijven nadenken over de rol van het militair tuchtrecht en het symposium was daartoe een eerste stap. Ik ben de sprekers dan ook veel dank verschuldigd voor hun waardevolle bijdragen aan dit belangwekkende symposium en voor de weergave daarvan in deze speciale uitgave van het Militair Rechtelijk Tijdschrift. Persoonlijk ben ik ervan overtuigd dat het militair tuchtrecht een waardevol en bruikbaar instrument is voor het handhaven van de orde en discipline en daarmee voor de integriteit van de krijgsmacht. Een instrument waar we zuinig op moeten zijn.

Ontstaan en geschiedenis van het militaire tuchtrecht

Bijdrage - Opinie

Ontstaan en geschiedenis van het militaire tuchtrecht

Door majoor (res.) mr. A.F. Vink 1

Tijdens het eerdergenoemde symposium '30 jaar Wet militair tuchtrecht', dat op 25 april 2022 plaatsvond, hield ik een presentatie over het ontstaan en de geschiedenis van het militaire tuchtrecht in Nederland. Wat ik toen bij wijze van disclaimer bij mijn inleiding aangaf wil ik ook hier benadrukken: een rechtsontwikkeling van meer dan 450 jaar beschrijven in een bijdrage van beperkte omvang betekent dat concessies moeten worden gedaan ten aanzien van de inhoud. Ook in deze bijdrage beperk ik me daarom voornamelijk tot de hoofdzaak. En die hoofdzaak is dat het militaire tuchtrecht ontstond als een instrument om door militairen gepleegde strafbare feiten buitengerechtelijk af te doen, een strafbeschikking avant la lettre. Dat bleef het ook eeuwenlang, om vanaf de vorige eeuwwisseling gaandeweg op te schuiven naar uiteindelijk een bedrijfstuchtrecht van de werkgever Defensie. De in deze bijdrage beschreven periode loopt tot 1 januari 1991: de datum van inwerkingtreding van de Wet militair tuchtrecht (Wmt).

De opkomst van staande legers en permanente vlootverbanden

Tot ongeveer halverwege de zestiende eeuw bestonden legers uit leenmannen en (vrije) burgers die daarvan alleen deel uitmaakten gedurende de meestal korte campagnes van het leger. Zij waren tijdens zo'n campagne 'verwijderd van hunnen gewonen rechter, [en daarom] onderworpen aan eene bijzondere jurisdictie van de krijgsoversten als zoodanig.'2 Omdat die campagnes kort duurden en er buiten de campagnes om geen permanente legers waren, ontwikkelde het militaire recht zich nauwelijks. Dat was ook niet nodig, omdat met name vazallen vielen onder het vaandel van de feodale heer die zij ook als burger dienden. Geen gehoor geven aan de verplichting om in krijgsdienst te treden was daarmee geen zuiver militaire aangelegenheid, maar ook een feodale – en daarmee burgerlijke – kwestie. Dat laatste veranderde met de opkomst van de staande legers waar militairen van vele nationaliteiten onderdeel van uitmaakten ook buiten de campagnes om. Deze ontwikkeling werd korte tijd later gevolgd door de Opstand (tegen de Spaanse overheerser) en de opkomst van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Het heette wel republiek, maar het had wellicht meer weg van een militair bondgenootschap. 'Vóór 1795 bestond ons vaderland feitelijk uit de vereeniging van republiekjes, die, behalve in oorlogszaken, hunne eigene aangelegenheden afzonderlijk regelden; zoo had dan ook elke provincie, elke stad haar eigen strafrecht.'3

De landmacht van toen was qua samenstelling in niets te vergelijken met die van vandaag en die samenstelling van toen maakte aanvankelijk dat de lokaal georganiseerde civiele rechtspraak – die niet bij machte bleek effectief op te treden tegen door militairen gepleegd wangedrag – de opkomst van de militaire rechter aanvankelijk duldde. De militaire rechter betrof toen bij zowel de land- als de zeemacht een volledig door militairen samengestelde krijgsraad. Bij de landmacht werden deze colleges garnizoenskrijgsraden genoemd; bij de zeemacht zeekrijgsraden (voor een vlootverband) of scheepskrijgsraden (aan boord van een schip). Ook de openbaar aanklagers, de auditeur-militair bij de landmacht en de fiscaal bij de zeemacht, waren militairen. Overigens veranderde dat laatste voor de landmacht al snel. Op 16 juni 1600 vaardigde de Raad van State de 'Instructie voor de Auditeurs-Militair in de Frontiersteden'4 uit waarbij de rol van de auditeur-militair werd toebedeeld aan een burgerjurist, die tevens juridisch adviseur en secretaris van de krijgsraad, maar ook adviseur van de garnizoenscommandant was.5 De auditeur-militair werd benoemd door de Raad van State op voordracht van de kapitein-generaal, de bevelhebber van het leger.6

Gaandeweg ging het civiele gezag de militaire justitie zien als een inbreuk op lokale privileges, een benadering die niet zelden stamde uit de tijd van voor de uit oorlogsnoodzaak ontstane militaire justitie waarbij men de militaire zijde van de zaak niet kon of wilde overzien.7 Dit leidde tot competentiegeschillen tussen de militaire en burgerlijke rechter die tot aan de Bataafse omwenteling (in 1795) zouden voortduren.

Voor de marine – of zeemacht – lag dit anders. Tot aan de Bataafse omwenteling heeft er geen gecentraliseerd zeewezen bestaan, waartoe overigens wel pogingen waren ondernomen. Zo vaardigde de landvoogd Maximiliaan van Hongarije op 8 januari 1478 de 'Ordonnantie op de Admiraliteyt der Nederlanden' uit waarin 'onzen Admiraal ter Zee' jurisdictie krijgt over alle misdrijven die zijn begaan op zee en op de stranden.8 Deze admiraal werd door de Hollandse steden echter niet erkend. Pogingen om tijdens en na de Opstand de zeemacht (wederom) te centraliseren mislukten eveneens. Na vele veranderingen in de organisatie van het zeewezen werd in 1597 een compromis tussen de steden en de centrale overheid bereikt in de vorm van een instructie voor vijf admiraliteiten. Hoewel de instructie 'by provisie' voor een jaar gold, is die tot aan de Bataafse omwenteling stilzwijgend verlengd geweest.9 In die instructie werd in artikel 3 vastgelegd dat de door scheepsvolk 'buiten scheepsboort gepleegt' en niet 'wezende militair' werden gestraft door de burgerrechter. Dit betekende dus dat de zeekrijgsraden in alle andere gevallen bevoegd waren.10

De opkomst van het militaire tuchtrecht tijdens de Republiek der Verenigde Nederlanden

Het materiële strafrecht werd vanaf ongeveer halverwege de zestiende eeuw voor het eerst gecodificeerd. Voor de zeemacht(en) kan worden verwezen naar de 'Articulbrief en Instructie raakende den oorlogh ter zee' van 1521.11 Voor de landmacht kan worden verwezen naar de 'Articul-Brief ofte ordonnantie op de discipline Militaire' van 13 augustus 1590 waarin de eerste algemene strafrechtelijke bepalingen voor het krijgsvolk werden afgekondigd.12 Een grens tussen het militaire straf- en tuchtrecht, zeker zoals we die vandaag de dag kennen, bestond niet.

Voor de zeemacht(en) zou dat ook tot aan de Bataafse omwenteling zo blijven. Zo kreeg Piet Hein in zijn instructie als luitenant-admiraal van Holland in 1629 de bevoegdheid om gepleegde strafbare feiten naar zijn welgevallen 'te deporteren oft andersints arbitralyck te corrigeren'. Voor andere bevelvoerende militairen golden in die periode vergelijkbare regelingen, al werd daarin in de regel wel voorgeschreven om bij door officieren gepleegde strafbare feiten een krijgsraad bijeen te roepen.13 Verder is het enkele malen voorgekomen dat de Staten-Generaal in een concreet geval aanleiding zagen in de rechtspleging in te grijpen door voor een specifieke strafzaak een Hoge Zeekrijgsraad of een Buitengewone Rechtbank te benoemen. Dit stuitte op weerstand van de admiraliteitscolleges, omdat hiermee in hun bevoegdhedensfeer werd getreden.14 Behalve het materiële strafrecht zou het militaire recht voor het overige – dus het tuchtrecht en het strafprocesrecht – ongeschreven blijven.

Voor de landmacht werd op 24 februari 1687 het 'Reglement op de proceduren der Militairen in saecken van geringe importantie' vastgesteld waarbij de bevoegdheid van bepaalde commandanten om strafbare feiten van 'geringe importantie' zelf af te doen nader werd geregeld. Het lijkt erop dat er drie redenen waren om dit reglement vast te stellen. De eerste twee treffen we aan in de considerans van dit reglement: 'omme soo veel mogelijck af te snyden den langen treyn van proceduren tusschen de Militairen, in saecken van geringe importantie, ende daar inne de onkosten van procederen het beloop van penningen, ofte de waardye van Goederen, daar over werdt gelitigeert, tot grooten ondienst en schade van de Militairen, meenighmaal komt te surmonteren.'15 Allereerst een proceseconomisch argument, maar ook een argument om een militair een – zeker in verhouding tot het geringe feit – diffamerende behandeling te besparen. Een derde argument treffen we aan in het hierna te bespreken artikel VII van het reglement: 'Ende alsoo Ons seedert eenigen tydt herwaarts veele disputen zyn voorgekoomen tusschen de Gouverneurs, Commandeurs, ter eene, ende de Collonellen, ofde de Officieren de Regimenten commanderende, ten andere zyde, ter saecke van de delicten ofte fauten, over dewelcke de Collonellen, ofte de Officieren de Regimenten commanderende, sustineren16 haar het straffen privativelijck te competeren, sonder daar toe de authoriteyt van den Kryghsraade van nooden te hebben'. Er bestond een kennelijk veel voorkomend verschil van inzicht tussen de gouverneurs of commandeurs van de garnizoenen enerzijds en de commandanten van de militaire eenheden anderzijds over wie bevoegd was om de kleinere zaken af te doen.

In tegenstelling tot wat de naam van het reglement en de aangehaalde overweging uit de considerans zouden doen vermoeden, bevat het niet enkel een speciale regeling voor strafbare feiten van 'geringe importantie'. De acht bepalingen van dit reglement zijn meer te beschouwen als een eerste (of verdere) codificatie van het militaire strafprocesrecht. In artikel VIII werd de uitzondering geformuleerd op de hoofdregel, dat een door een militair gepleegd strafbaar feit door een krijgsraad moest worden berecht, aan de hand van twee criteria. Het eerste criterium is het gepleegde strafbare feit. Expliciet zijn genoemd: ongeoorloofde afwezigheid, oneerbiedigheid ten opzichte van de commandant, dronkenschap en losbandigheid. De lijst is niet limitatief, wat blijkt uit de toevoeging 'ofte diergelijcke'. Het tweede criterium wordt bepaald door de straf die er doorgaans voor wordt opgelegd, te weten spitsroeden lopen,17 'het houte Paardt',18 het dragen van musketten of zadels, het stellen van te water en brood en het stellen 'by den Provoost en in Arrest'. Ook na deze opsomming volgt de toevoeging 'ofte diergelijcke'. Een duidelijke afbakening tussen welke zaken een krijgsraad moest berechten en welke zaken een commandant zelf mocht afdoen is het daarmee niet helemaal geweest; er bleef ruimte voor de praktijk om bepaalde zaken naar eigen inzicht af te doen. Of de 'veele disputen' daadwerkelijk zijn verminderd is overigens niet bekend. Verder valt op dat er geen (nadere) regels worden gesteld voor de gevallen waarin de commandant – naar hedendaagse terminologie – een strafbaar feit tuchtrechtelijk mocht afdoen, ondanks dat het hem kennelijk was toegestaan dergelijke vergrijpen met onder andere lijf- en vrijheidsstraffen te sanctioneren.

Het militaire tuchtrecht na de Bataafse omwenteling

Met ingang van 26 juni 1795 ging er een nieuwe Articulbrief voor de zeemacht gelden. Evenmin als voor 1795 bevatte deze brief voorschriften met betrekking tot de eigenlijke procesgang. De belangrijkste verschillen met betrekking tot het maritieme strafprocesrecht voor en na 1795 hadden betrekking op de rechterlijke organisatie en de strafmodaliteiten. Verder werden de vijf admiraliteitscolleges opgeheven en tot maart 1798 vervangen door een 'Committé tot de Zaaken van de Marine' (Comité) dat werd belast met zowel de rechtspraak als het bestuur over de marine.

In artikel XXXVI van de Articulbrief van 1795 werd een regeling voor de rechterlijke organisatie getroffen. De scheepsraad was bevoegd om over alle strafbare feiten te oordelen waarop lijfstraffen19 waren gesteld, behalve over zaken waarin de doodstraf werd geëist of zou moeten worden opgelegd. Dergelijke oordelen waren voorbehouden aan een zeekrijgsraad.20 Het handhaven van de krijgstucht bleef opgedragen aan de commanderend officier van het schip. Hij moest zich daarbij strikt houden aan de gestelde regels met betrekking tot de bevoegdheden van de krijgsraden. Dat liet hem dus wel de ruimte om tegen de feiten waarop geen dood- of lijfstraffen stonden naar believen krijgstuchtelijk op te treden of de zaak naar de krijgsraad te verwijzen.21

In het op 26 juni 1799 door het Uitvoerend Bewind van de Bataafse Republiek vastgestelde 'Reglement van krijgstucht of crimineel wetboek voor de militie van den Staat' werd het militaire straf- en tuchtrecht (nog altijd) als één rechtsgebied beschouwd. Zo ging de wetgever ervan uit dat overtredingen van de wet misdaden waren, maar alleen als er sprake was van een 'daar mede gepaard gaande boos opzet'.22 Als dat er niet was, was slechts sprake van 'fouten, uit losbandigheid of onachtzaamheid voortgekomen, welke uit hunnen aard niet tot de justitie maar tot de krijgstucht behooren.'23 Hieruit kan worden afgeleid dat bij de afweging of een zaak door de commanderend officier of de krijgsraad werd afgedaan de ernst van het feit beslissend was, maar daarbij moeten dan wel de eerdergenoemde bepalingen worden betrokken waarin werd voorgeschreven dat krijgstuchtelijke afdoening alleen was aangewezen bij de in het Reglement genoemde subordinatiedelicten, van feiten die daarmee overeenkomen en misdaden die niet van meer gewicht zijn dan voornoemde delicten.

Als de zaak krijgstuchtelijk kon worden afgedaan, kon de garnizoenscommandant het feit zelf krijgstuchtelijk bestraffen 'indien de misdaad de garnizoens dienst betreft'; als het feit 'de regiments dienst aangaat' moest hij de bestraffing aan de korpscommandant overlaten. Het opleggen en executeren van de straf moest in dat laatste geval wel door de garnizoenscommandant worden goedgekeurd.24 Als in de wet geen straf was voorgeschreven, mocht de strafoplegger de volgende straffen opleggen:25

  • aan officieren: huisarrest of 'bij den geweldigen provoost (…) stellen' voor maximaal veertien dagen,

  • aan onderofficieren en manschappen: arrest op de hoofdwacht of bij de provoost stellen voor maximaal veertien dagen, bij de provoost te water en te brood stellen voor maximaal acht dagen, gesloten aan een hand en voet te water en te brood stellen voor maximaal twee dagen of op de parade met niet meer dan vijfentwintig klingslagen corrigeren.

Als de gestrafte vond dat hij onschuldig was, te zwaar was gestraft of (andere) bezwaren had tegen de opgelegde straf, dan kon hij zich daarover beklagen bij de krijgsraad.26 Ook hier gold dat de krijgsraad bij een gegronde klacht rechtsherstel moest bieden, maar dat een te lichtvaardig ingediende klacht tot bestraffing kon leiden.27 Het tuchtrecht was hier niets meer en niets minder dan het buitengerechtelijk afdoen van een strafbaar feit. De beslissing van een commandant om een tuchtrechtelijke straf op te leggen is daarmee te beschouwen als een strafbeschikking avant la lettre.

Na het uitroepen van de Franse vazalstaat het Koningrijk Holland in 1806 zijn er diverse wetten op het gebied van het militaire recht voorbereid, maar alleen het Crimineel Wetboek voor de Armee werd daadwerkelijk als wet vastgesteld. In die wet werd overigens wel bepaald dat de militaire rechter exclusief bevoegd zou zijn voor door militairen gepleegde strafbare feiten. Hiermee werd afgestapt van de tot gepleegde militaire delicten beperkte rechtsmacht voor de militaire rechter die sinds de Bataafse omwenteling had gegolden. De argumenten daarvoor waren dat er geen goed criterium bleek te formuleren voor wanneer een delict al dan niet militair is en – in het verlengde daarvan – dat die onduidelijkheid leidde tot competentiegeschillen tussen de commune en militaire strafrechter. In juli 1810 werd het Koningrijk Holland ingelijfd in het Franse keizerrijk, net als de Hollandse troepen in het keizerlijke leger, en werd de Franse militaire rechtspleging van toepassing.28

Het militaire tuchtrecht in het Koninkrijk der Nederlanden

De Reglementen van discipline (1814 en 1815)

Na de herwonnen onafhankelijkheid en het uitroepen van het Vorstendom der Verenigde Nederlanden op 21 november 1813 werd vrijwel meteen gestart met het tot stand brengen van militaire strafwetgeving. De eerste regeling voor de landmacht werd al op 30 december 1813 'gearresteerd' '(…) provisioneel, en tot zoo lang het nieuwe Militaire Wetboek en de Reglementen van Krijgstucht, zullen zijn gearresteerd en in werking gebracht'. Die provisionele regeling betrof het 'Reglement van krijgstucht of crimineel wetboek voor de militie van den Staat' van de Bataafse Republiek.29 In datzelfde besluit werd wel een aantal wijzigingen op dat provisioneel heringevoerde reglement aangebracht, waarvan de belangrijkste de exclusieve rechtsmacht van de militaire rechter betrof. Voor de tuchtrechtelijke afdoening van strafbare feiten veranderde er niets.

De zeemacht moest het bijna een jaar zonder wettelijke regeling van het militair straf(proces)- en tuchtrecht stellen. Op 20 juli 1814 werden de teksten van het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te water (CWW) en het Reglement van discipline voor het krijgsvolk te water (RKW) vastgesteld30 nadat de Staten-Generaal – toen nog niet bestaande uit een Eerste en Tweede Kamer – daar op 12 juli 1814 mee akkoord ging.31 Voor het eerst werd daarmee qua wetgeving een onderscheid gemaakt tussen disciplinaire correcties vanwege krijgstuchtelijke overtredingen en de criminele berechting door krijgsraden.32 Het (nieuwe) militaire straf- en tuchtrecht voor de zeemacht trad in werking op 17 oktober 1814,33 de dag waarop (ook) het Hoog Militair Geregtshof (HMG) te Utrecht werd geïnstalleerd.34 Het HMG ging fungeren als appelinstantie ten aanzien van krijgsraadvonnissen en was tevens strafrechter in eerste en enige aanleg voor officieren met een hogere rang dan luitenant ter zee der eerste klasse of kapitein bij de landmacht. Op 15 maart 1815 werd voor de landmacht een nieuwe en eigen straf- en tuchtwetgeving vastgesteld35: het op 8 maart 1815 door de Staten-Generaal goedgekeurde Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande (CWL) en het Reglement van discipline voor het krijgsvolk te lande (RKL).36 Deze wetten zouden op 1 mei 1815 in werking treden.37

Met de Reglementen van discipline van 1814 en 1815 werd het militaire tuchtrecht voor het eerst gecodificeerd. Daarmee leek op wetgevingsniveau een eerste scheiding tussen het militaire straf- en tuchtrecht te ontstaan, maar die schijn bedriegt. Dat laat zich met name zien in hoe de rechtsbescherming tegen krijgstuchtelijke straffen was geregeld.38 Deze regeling kwam erop neer dat een krijgstuchtelijk gestrafte militair zich over die bestraffing kon beklagen bij de krijgsraad. Die regeling werd zo opgevat dat de militair die klaagde over een opgelegde krijgstuchtelijke straf daarmee een beklaagde in een strafproces werd. 'De zaak, de daad, de overtreding, die disciplinair afgehandeld was, wordt door dat verzoek een krijgsraadzaak.'39 Dat betekende overigens ook dat de militairen die in eerste (en enige) aanleg terecht moesten staan voor het HMG, zich aldaar moesten beklagen over een opgelegde krijgstuchtelijke straf.40 Dat betekende – haast logischerwijs – ook dat het militaire tuchtrecht qua werkingssfeer niet was beperkt tot de dienst of dienstaangelegenheden.41 Zo werd onder andere als een krijgstuchtelijk vergrijp benoemd het plegen van 'geringe excessen, baldadigheden of insolentiën (…) op straat, of in burgerhuizen of drinkwinkels'.42

In de reglementen bleef voorts het onderscheid in straffen gehandhaafd tussen officieren,43 onderofficieren44 en manschappen.45 In de reglementen waren wel diverse artikelen opgenomen met daarin overtredingen tegen de krijgstucht, maar dat was niet limitatief bedoeld.46

Het RKL kende, aanvankelijk in tegenstelling tot het RKW, de mogelijkheid om een militair die in disciplinaire vergrijpen recidiveerde 'met een briefje van ontslag' weg te zenden.47 Een aantal decennia later werd die strafmodaliteit alsnog in het RKW ingevoerd; dat gebeurde door middel van de wet waarmee de meeste lijfstraffen voor de zeemacht werden afgeschaft.48 In de (in 1923 ingevoerde en) hierna te bespreken Wet op de Krijgstucht (WK) werd deze straf gehandhaafd: aan de ministers van Marine en Oorlog werd de bevoegdheid toegekend om op voordracht van de tot straffen bevoegd meerdere een mindere militair49 'die door herhaald wangedrag blijkt ongevoelig te zijn voor krijgstuchtelijke bestraffing, of wiens liederlijkheid hem onwaardig maakt in den militairen stand te blijven (…) hier te lande uit den dienst weg te jagen'.50 De regering vond dat deze straf een tweeërlei karakter moest hebben: dat van een straf en van een middel om af te komen van personen die ongeschikt waren als militair. 'Immers het ontslag wordt niet gegeven, om hem een leed aan te doen, niet om hem af te schrikken, niet om hem te verbeteren, niet om hem tot een bruikbaar militair te vormen; doch het is alleen in het belang van de krijgsmacht zelve, dat men zich van hem ontdoet. Men zou bijna zeggen: hij wordt niet ontslagen, maar de overheid ontslaat zich van hem. Het wegjagen is wel is waar een maatregel van tucht (en als zoodanig behoort daarover in deze wet gehandeld te worden); echter niet, om de Duitsche uitdrukking te gebruiken, van corrective, doch van reinigende of epurirende Disziplin.'51 De straf werd in 1965 (bij de partiële herziening van het militaire straf- en tuchtrecht) geschrapt. Het oorspronkelijke wetsontwerp liet de bepaling overigens onaangeroerd, maar werd alsnog onder de aandacht van de regering gebracht doordat de Tweede Kamer verzocht om de wettekst te moderniseren.52 Daarop reageerde de regering door het wetsontwerp in die zin te wijzigen dat de straf van ontslag uit het militaire tuchtrecht werd geschrapt. 'Bij nadere overweging zijn de ondergetekenden tot de conclusie gekomen dat een bepaling als de onderhavige – die nog afgestemd is op de ten tijde van de totstandkoming van de Wet op de krijgstucht geldende rechtspositieregelingen – (…) beter naar de rechtspositievoorschriften kan worden overgebracht, voorzover die op dit punt niet reeds voldoende voorzieningen behelzen.'53

Een eerste scheiding

In 1884 werd het wetsontwerp voor de Invoeringswet Wetboek van Strafrecht bij het parlement ingediend. In artikel 9 van dat ontwerp werd voor het militaire strafrecht een voorziening getroffen waarin stond: 'De militaire strafwetten en de bepalingen van militair strafrecht, in andere wetten voorkomende, blijven van kracht. Ieder feit, strafbaar volgens die wetten en bepalingen, wordt, voorzoover het niet als disciplinair vergrijp te beschouwen is, beschouwd als misdrijf.' In de literatuur werd dit opgevat als dat de wetgever (toen al) het militaire strafrecht van het tuchtrecht wilde scheiden, wat onder andere tot gevolg had dat de militaire strafrechter zich niet meer zou mogen uitlaten over een gepleegd krijgstuchtelijk vergrijp dat via een strafzaak tot zijn kennis was gekomen en dat bepaalde krijgstuchtelijke vergrijpen gepleegd door dienstplichtigen met groot verlof niet bestraft zouden kunnen worden.54 Of de wetgever dat zo bedoelde, kan worden afgevraagd. De Memorie van Toelichting zweeg op dit punt55 en over het militaire strafrecht repte een (in artikel 3) voor disciplinaire voorschriften getroffen voorzieningen zowel in de wettekst als in de toelichting56 niet. Verder werd artikel 32 van de IMST (van 1923), waarbij onder andere de Reglementen van discipline werden ingetrokken, geplaatst in een afdeling met als opschrift 'materieel strafrecht' waarover in de toelichting werd opgenomen: 'In dit artikel zijn opgenomen de wetten en wetsbepalingen van materieel-strafrechtelijken aard, welke ten gevolge van de invoering van het nieuwe militaire straf- en tuchtrecht behooren te worden afgeschaft.'57 Uit dat laatste lijkt te spreken dat tot op dat moment van zo'n scheiding nog geen sprake was.

In de Memorie van Toelichting op de WK ging de regering uitvoerig in op de plaatsbepaling van het militaire tuchtrecht, te weten als een eenheid met het militaire strafrecht, juist een daarvan afgescheiden systeem of een mengvorm.58 De regering stelde voor om vanwege praktische redenen voor een mengvorm te kiezen: 'De vraag of er uit een bloot wetenschappelijk oogpunt bezwaar is tegen de toekenning van de bevoegdheid om feiten, die als misdrijven omschreven zijn, als krijgstuchtelijke vergrijpen te behandelen, is in het algemeen niet te beantwoorden. (…) Het voormelde twistpunt kan echter veilig buiten beschouwing blijven. Welke oplossing men ook meent daaraan te moeten geven, in ieder geval is het practisch nut van den maatregel zóó groot, dat men ook over dat eventueel bezwaar zal moeten heenstappen.'59 Verder benoemde de regering dat de praktijk had uitgewezen dat met name lichtere strafbare feiten in ieder geval in de burgermaatschappij niet werden vervolgd, terwijl de militaire discipline in zo'n geval wel een reactie vergde. Ook daarvoor moest een krijgstuchtelijke reactie tot de mogelijkheden behoren.

In de WK kreeg dit stelsel zijn beslag door een tweedeling te maken in het soort krijgstuchtelijke vergrijpen dat kon worden gepleegd: de eigenlijke en de oneigenlijke krijgstuchtelijke vergrijpen. Eigenlijke krijgstuchtelijke vergrijpen waren 'alle niet in eenige strafwet omschreven feiten, strijdig met eenig dienstbevel of dienstvoorschrift, of onbestaanbaar met de militaire tucht of orde'.60 Vervolgens werd een limitatief aantal strafbare feiten uit het WMSr,61 Sr,62 en diverse bijzondere wetten63 opgesomd die oneigenlijke krijgstuchtelijke vergrijpen werden genoemd.

Ook werd een regeling getroffen voor het geval waarin een militair al krijgstuchtelijk was gestraft, maar dat nadien door het bevoegd gezag strafvervolging gewenst werd geacht. De oplegging van een krijgstuchtelijke straf stond daarin dan niet aan de weg, maar de militaire strafrechter moest na een schuldigverklaring bij de strafoplegging wel rekening houden met de al opgelegde krijgstuchtelijke straf.64 Was de militaire rechter van oordeel dat het feit waarover hij moest oordelen een eigenlijk krijgstuchtelijk vergrijp dan wel een oneigenlijk krijgstuchtelijk vergrijp dat 'buiten strafrechtelijke behandeling had beooren te zijn afgedaan' opleverde, dan moest hij de zaak naar de bevoegde commanderend officier verwijzen voor krijgstuchtelijke afdoening.65

Een ander aspect betrof de rechtsbescherming tegen opgelegde krijgstuchtelijke bestraffingen. Tot invoering van de WK was het zo dat een gestrafte militair zich kon beklagen bij de strafrechter, waarmee dus de krijgstuchtelijke zaak ook een strafzaak werd. In de WK werd voor een ander stelsel gekozen. Allereerst werd een interne beklagprocedure ingevoerd. Een gestrafte die zich bezwaard achtte over de aan hem opgelegde straf of over de omschrijving van de strafreden, kon zijn beklag doen bij de tot straffen bevoegd meerdere onder wiens rechtstreeks bevel de strafoplegger stond.66 Werd het beklag door de tot straffen bevoegd meerdere geheel of gedeeltelijk ongegrond bevonden, dan was 'de gestrafte bevoegd, binnen twee dagen nadat de beslissing te zijner kennis gekomen [was], de eindbeslissing van het Hoog Militair Gerechtshof (…) in te roepen.'67

De scheiding genuanceerd (1965)

Bij het indienen van de wetsvoorstellen inzake de partiële wijziging van het militaire straf- en tuchtrecht (in 1958) merkte de regering op dat in de praktijk de gegeven opsomming te beperkt was gebleken. 'Ook met betrekking tot strafbepalingen, die niet in de opsomming waren opgenomen bleken de eerder vermelde omstandigheden – lichte aard en schending van de krijgstucht – zich te kunnen voordoen en werd de behoefte aan de mogelijkheid van krijgstuchtelijke afdoening gevoeld.'68

De regering zag twee opties: die lijst 'updaten' of de lijst schrappen en als criteria hanteren dat krijgstuchtelijke afdoening van strafbare feiten was toegestaan als het feit van lichte aard was en schending van de krijgstucht inhield. De bezwaren tegen het hanteren van een lijst waren drieledig: 1) het zou een enorme klus worden om alle wetten door te lopen om te bezien of er strafbare feiten instaan die krijgstuchtelijk konden worden afgedaan, 2) de lijst zou vervolgens zo groot worden dat die in de praktijk nauwelijks meer te hanteren was en 3) 'brengt de enumeratieve methode nog het bezwaar mede, dat de opsomming ofwel telkens bij wijzigingen in de strafwetgeving moet worden aangepast – hetgeen blijkens de ervaring niet geschiedt – of snel veroudert.'69 De regering had dus een voorkeur voor het schrappen van de limitatieve lijst, een benadering die op parlementaire instemming kon rekenen.70 De wetgever koos er dus voor de limitatieve lijst te schrappen en alleen nog de criteria te hanteren dat het om een feit van licht aard moest gaan dat tevens een schending van de krijgstucht inhield. Aldus werd artikel 2, onder 2°, WK gewijzigd en was per 1 juli 1965 de definitie van oneigenlijke krijgstuchtelijke vergrijpen: 'de strafbare feiten, waarvan de militaire rechter kennis kan nemen, voor zover zij onbestaanbaar zijn met de militaire tucht of orde, doch tevens van zo lichte aard dat de zaak buiten strafrechtelijke behandeling kan worden afgedaan.' De lijst(en) met limitatief opgesomde strafbare feiten die als oneigenlijk krijgstuchtelijk vergrijp konden worden afgedaan kwamen daarmee te vervallen.

In de Nota over een nieuw militair strafprocesrecht herhaalde de regering die insteek: 'De grens tussen deze beide sferen van afdoening, krijgstuchtelijke en strafrechtelijke, is vloeiend; een principiële toedeling aan de ene of de andere wijze van afdoening is niet mogelijk. De grens kan derhalve niet door de wetgever worden getrokken doch moet in de dagelijkse rechtstoepassing worden gevonden.'71

De scherpe scheiding (1991)

In reactie op de Nota over een nieuw militair strafprocesrecht werd meteen duidelijk dat de Tweede Kamer een heel andere opvatting was toegedaan. 'Het overgrote deel der justitiabelen zijn de grenzen tussen de tucht- en de strafsfeer volstrekt onduidelijk en het streven der hervormers zou er volgens deze leden vooral op gericht moeten zijn, een zo duidelijk mogelijke scheiding aan te brengen, waartoe het inschakelen van de gewone rechter in strafzaken tegen militairen een belangrijke bijdrage zou kunnen vormen. Zij vermochten niet in te zien, waarom er in een zich moderniserend bedrijf als de krijgsmacht een andere bedrijfstucht zou moeten heersen dan in elk ander groot bedrijf.'72 Dat drie jaar eerder een wetswijziging van kracht was geworden op grond waarvan een scherpe scheiding tussen het militaire straf- en tuchtrecht werd losgelaten omdat de praktijk had aangetoond dat dit niet werkte, was kennelijk geen overweging meer. Ook van regeringszijde – weliswaar een nieuwe regering – was men al vrij snel om. In de bij brief van 27 januari 197273 aan de Tweede Kamer aangeboden Nota inzake de herziening van het militair tuchtrecht werd als eerste belangrijke wijziging van het militaire tuchtrechtstelsel genoemd: 'een scherpe scheiding in strafrechtelijk te handhaven gedragsregels enerzijds en tuchtrechtelijk te handhaven regels anderzijds'.74

Het duidelijkst werd deze scheiding merkbaar door de introductie van een aangifteplicht voor de tot straffen bevoegd meerdere, in de Wet militair tuchtrecht aangeduid als de commandant. Bij indiening van het wetsontwerp voor de Wet militair tuchtrecht werd deze bepaling opgenomen in artikel 77 en luidde als volgt: 'Is de commandant van oordeel dat een in de beschuldiging omschreven gedraging een strafbaar feit inhoudt, dan trekt hij de beschuldiging in en handelt hij overeenkomstig het bepaalde in artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering.'75 In de Memorie van Toelichting is daarop de volgende toelichting gegeven: 'Na het uitreiken van de beschuldiging, in de loop van het tuchtproces, kan de commandant tot het oordeel komen dat er sprake is van een strafbaar feit. In dat geval is hij onbevoegd om de zaak af te doen (artikel 2) en op grond van artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering verplicht 'onverwijld aangifte te doen, met afgifte van de tot de zaak betrekkelijke stukken' aan de officier van justitie of aan een van diens hulpofficieren. De beschuldiging moet worden ingetrokken en het tuchtproces eindigt, hetgeen de beschuldigde schriftelijk wordt meegedeeld (artikel 53).'76 De regering had kennelijk alleen de situatie voor ogen gehad waarin de commandant al een tuchtproces had opgestart door het uitreiken van een beschuldiging. Inherent aan die benadering is dat de wettekst in oorspronkelijke opzet dus alleen maar kan hebben gezien op de samenloop van het straf- en tuchtrecht, dus wanneer een tuchtvergrijp tevens een strafbaar feit oplevert.

Overigens was de discussie over de reikwijdte van deze aangifteplicht op dat moment vrij semantisch. Artikel 162 Sv luidde ten tijde van de indiening van genoemd wetsvoorstel namelijk: 'Openbare colleges of ambtenaren, die in de uitoefening hunner bediening kennis bekomen van een strafbaar feit met welks opsporing zij niet zijn belast, zijn verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen, met afgifte van de tot de zaak betrekkelijke stukken, aan den officier van justitie of aan een zijner hulpofficieren.' Kortom: als de commandant niet op grond van het voorgestelde artikel 77 van de Wmt een aangifteplicht had, dan zou hij die (rechtstreeks) op grond van artikel 162 Sv hebben. Laatstgenoemd artikel, dat in de kern al sinds 1811 in de Nederlandse strafwetgeving stond, stond echter op het punt gewijzigd te worden. De regering gaf in dat verband aan: 'Voor de huidige praktijk is dit artikel niet goed hanteerbaar meer. De aangifteplicht geldt voor alle strafbare feiten, ongeacht hun zwaarte. (…) Artikel 162 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) is voor de praktijk te strikt geformuleerd. Zou het naar de letter worden toegepast, dan zou het leiden tot tal van aangiften die moeten worden geseponeerd, omdat een strafrechtelijke reactie in het gegeven geval niet passend zou zijn.'77

De VVD-fractie in de Tweede Kamer gaf aan, aan te nemen dat er als gevolg van de voorgenomen wijziging van artikel 162 Sv ook een wijziging van het voorgestelde artikel 77 Wmt zou komen.78 Die aanname bleek juist, want de regering stelde inderdaad een wijziging voor die uiteindelijk ook de definitieve wettekst zou worden,79 waarmee de regering er overigens van uitging dat eerdergenoemde opmerking van de VVD-fractie afdoende was geadresseerd.80 Mede vanwege het schrappen van de algemene aangifteplicht uit artikel 162 Sv werd wel relevant hoever de aangifteplicht van de commandant zou gaan rijken. In de wettekst van artikel 77 – later: 78 – Wmt wordt de aangifteplicht voor de commandant gekoppeld aan 'een hem ter kennis gekomen gedraging'. Veronderstelt die koppeling een beperking in de reikwijdte, in die zin dat die alleen ziet op gedragingen waartegen tuchtrechtelijk kan worden opgetreden?

Een dergelijke beperkte reikwijdte blijkt in ieder geval niet uit de in de Memorie van Antwoord gegeven toelichting op het gewijzigde wettekstvoorstel: 'Zoals hiervoor onder artikel 2 reeds is aangegeven, is het gevolg van het thans bij nota van wijzigingen voorgestelde eerste lid dat de commandant niet competent is strafbare feiten af te doen. Hij dient na de constatering dat er een strafbaar feit is gepleegd daarvan aangifte te doen. Deze verplichting tot aangifte is hier als een bijzondere bepaling opgenomen ten opzichte van het bepaalde in artikel 162 WvSv. Uitgezonderd is het, o.g.v. het nieuwe artikel 59 WvMS mogelijke, geval dat er een 'commandanten'-transactie tot stand komt.'81 Met name de opmerking dat de commandant 'na de constatering dat er een strafbaar feit is gepleegd daarvan aangifte [dient] te doen' laat aan duidelijkheid weinig te wensen over. Enige beperkte toepassing tot de samenloop van het straf- en tuchtrecht blijkt er niet uit.

De eerdergenoemde koppeling aan 'een hem ter kennis gekomen gedraging' geeft aanleiding voor eenzelfde uitleg, waarbij het van belang is een goed onderscheid te maken tussen de begrippen 'gedraging' en 'gedragsregel'.82 'Niet iedere ongewenst geachte gedraging komt voor tuchtrechtelijke bestraffing in aanmerking. Dit is een uitvloeisel van het gekozen stelsel, waarbij niet elke, ook onbelangrijke, inbreuk op het gewenste gedragspatroon van de militair strafbaar is, doch alleen de schending van de in de wet limitatief omschreven gedragsregels.'83 Met het begrip 'gedraging' wordt dus niets meer en minder bedoeld dan een feitelijke gedraging. Met het begrip 'gedragsregel' worden de (limitatief in de Wmt opgesomde) tuchtrechtelijke vergrijpen bedoeld. De aangifteplicht zou slechts beperkt zijn geweest tot de gevallen waarin sprake is van samenloop van het straf- en tuchtrecht, als artikel 78, eerste lid, van de Wmt zou luiden: 'Is de commandant van oordeel dat een hem ter kennis gekomen schending van een gedragsregel een strafbaar feit betreft, dan is hij verplicht daarvan onverwijld aangifte te doen bij een opsporingsambtenaar (…).'84 Maar dat staat er dus niet. De commandant is verplicht aangifte te doen van een hem ter kennis gekomen (feitelijke) gedraging als die naar zijn oordeel een strafbaar feit oplevert. Geconcludeerd moet worden dat de aangifteplicht dus ziet op alle door militairen gepleegde strafbare feiten85 waar de commandant kennis van neemt.86 Zo is de bepaling nadien ook door de regering (nogmaals) expliciet uitgelegd: 'compagniescommandanten en hogere commandanten zijn verplicht bij vermoeden van strafbare feiten aangifte te doen bij de Koninklijke marechaussee.'87

Tot slot

Bij de behandeling van de Wmt in de Tweede Kamer merkte minister van Defensie Bolkestein op: 'Voor een goed functioneren van de krijgsmacht en een geloofwaardig optreden ervan is in dit kader de vraag van groot belang of de commandant onder de vigeur van de nieuwe wetgeving zijn verantwoordelijkheid voor een goede discipline op zijn schip, dan wel binnen zijn compagnie, eskadron, batterij of squadron afdoende kan waarmaken. Ik ben ervan overtuigd dat hij straks in de praktijk zal constateren dat dit het geval is. (…) In het bijzonder de zo veelvuldig besproken scheiding tussen tucht- en strafrecht maakt zijn taak juridisch en praktisch eenvoudiger dan nu.'

Of de verwachting van de minister is uitgekomen, kunt u lezen in de hierop volgende lezenswaardige bijdragen van de andere auteurs die een bijdrage aan dit themanummer mogen leveren.

Militair tuchtrecht – een blik in het verleden en naar de toekomst

Bijdrage - Opinie

Militair tuchtrecht – een blik in het verleden en naar de toekomst

Door luitenant-kolonel J.J.M. van Hoek 1

Het is voor mij een grote eer dat ik hier vandaag als spreker op het podium mag staan en mijn gedachten over het militair tuchtrecht met u mag delen. Mij is gevraagd om in te gaan op de ontwikkelingen in het militair tuchtrecht en een blik vooruit te werpen op de toekomst. Dat zal ik dan ook doen. Vanwege de tijd zal ik me niet wagen aan een diepgaande juridische verhandeling, maar beperk ik me tot de grote lijnen en stip ik slechts een beperkt aantal onderwerpen aan. Desondanks hoop ik met mijn bijdrage aanleiding te geven tot discussie over deze niche binnen de niche militair recht.

Het militair tuchtrecht is een bijzondere vorm van tuchtrecht als je het afzet tegen andere vormen van tuchtecht zoals bijvoorbeeld het medisch tuchtrecht. Vier jaar geleden nog hebben de Minister en Staatssecretaris van Defensie op verzoek van de Tweede Kamer in een kamerbrief de verschillen tussen het medisch en het militair tuchtrecht uiteengezet.2 Eigenlijk is het appels met peren vergelijken. Een in het oog springend verschil is het feit dat het militair tuchtrecht niet wordt toegepast door een tuchtcollege bestaande uit juristen en vakspecialisten, maar door één veelal niet in het recht geschoold persoon, te weten de commandant ofwel de Tot Straffen Bevoegde Meerdere. De commandant zal zich hoogstens kort voorafgaand en/of direct aansluitend aan het onderzoek laten adviseren door een jurist. Sterker nog, de idee was eigenlijk dat de commandant het hele proces zonder juridisch advies zou moeten kunnen doorlopen.3

De commandant dient te beschikken over een goed, slagvaardig instrumentarium om het gedrag van de onder zijn bevel staande militairen te corrigeren. Gedragscorrectie is niet een doel op zich, maar is gericht op de handhaving van de orde en discipline binnen een eenheid. Deze orde en discipline geldt als een force multiplier. Vanuit een doctrinair perspectief: het versterkt de mentale component van het militair vermogen en draagt zodoende bij aan de effectiviteit van het militair optreden van de eenheid.4 Een belangrijk instrument voor de handhaving van de orde en discipline is het militair tuchtrecht. Het tuchtrecht dient zodoende functioneel te zijn of met de woorden van Lindner te spreken: '[f]unctionaliteit is een dwingende eis voor tuchtwetgeving als ordenings-instrument'.5

Maar, zo vervolgt Lindner, '[e]isen die die in het verleden functioneel waren, kunnen thans dat karakter verloren hebben. Daarom is een regelmatige herbezinning en – indien daartoe termen zijn – eventuele wijziging in de zin van aanpassingen van het tuchtrecht gewenst. Kortom: de toepassing van het tuchtrecht dient onderwerp van permanente studie te zijn.'6 .

Lindner koppelde deze opmerkingen aan de onderlinge wisselwerking tussen de ontwikkelingen in de militaire organisatie, de geopolitieke verhoudingen en de Nederlandse maatschappij na de Tweede Wereldoorlog.7 Deze ontwikkelingen leidden na een uitzonderlijk lang wetgevingsproces in 1991 tot een grondige aanpassing van de militaire straf- en tuchtwetgeving. Maar, de inkt was nog niet droog of de geopolitieke verhoudingen op het wereldtoneel veranderden, de krijgsmacht verruilde haar positie op de Oostduitse laagvlakte voor brandhaarden waar ook ter wereld en het leger van dienstplichtigen maakte plaats voor een beroepsleger. Kortgezegd, de wetgeving die in 1991 in werking trad, was geënt op een militaire organisatie die enkele jaren later eigenlijk niet meer bestond. En de ontwikkeling van de militaire organisatie heeft de afgelopen eenendertig jaar niet stilgestaan, ik noem als relatief recent voorbeeld het concept van de adaptieve krijgsmacht.

De vraag is nu, om met de woorden van Lindner te spreken, of er termen aanwezig zijn voor een herbezinning van het militair tuchtrecht. Die vraag gaan we vandaag wellicht niet voorzien van een sluitend antwoord, maar ik hoop evenwel dat dit symposium op zijn minst de aanzet geeft om over deze vraag na te denken.8

Maar eerst blikken we terug in de tijd en bezien we of er sinds 1991 redenen waren om de Wet militair tuchtrecht aan te passen.

Kort voor de invoering van het huidige militair tuchtrechtelijke stelsel in 1991 beloofde de Staatssecretaris van Defensie om de werking van het stelsel te evalueren.9 Die evaluatie ving anderhalf jaar na de inwerkingtreding van de Wet militair tuchtrecht aan en de praktijk wees uit dat de wet aanpassing behoefde.10 Het duurde evenwel tot 2000 totdat de gewenste veranderingen in werking traden.11 De veranderingen waren: uitbreiding van het toepassingsbereik (draag je het uniform, dan is ook het tuchtrecht op je van toepassing), de mogelijkheid om zwaarder te straffen in geval van recidive, aan de verjaringstermijn van 21 dagen werd gesleuteld, de artikel 79-procedure werd ook mogelijk voor een beperkt aantal militaire delicten en de beklagprocedure werd in ere hersteld. Het eerstvolgende moment van herbezinning was in 2006 toen de Commissie Staal haar eindrapport over ongewenst gedrag binnen de krijgsmacht presenteerde.12 Het militair tuchtrecht werd beschouwd als belangrijk instrumenten om op te treden tegen ongewenst gedrag en herhaling hiervan tegen te gaan. Maar, vanwege de invoering van een beroepsleger en de daarmee gepaard gaande hogere lonen had de geldboete ingeboet aan effectiviteit. Om die reden werden de boetemaxima danig verhoogd en werd het toepassingsbereik van de straf van uitgaansverbod uitgebreid. Deze wijzigingen kregen in 2009 hun beslag.13 Sindsdien is de Wet militair tuchtrecht nog een aantal keren aangepast, maar dit betrof slechts redactionele wijzigingen.14

Vanaf de milleniumwisseling was het dus weer mogelijk om in beklag te gaan tegen de tuchtstraf. Meerdere argumenten lagen ten grondslag aan de herinvoering van de beklagprocedure. Een van de argumenten die ik hier wil noemen, is de zeefwerking van het beklag. De verwachting was dat wanneer tuchtstraffen binnen de militaire organisatie konden worden aangevochten, het aantal beroepszaken bij de militaire kamer van de rechtbank zou afnemen. De militaire kamer zou zich zodoende op de meer principiële gevallen kunnen richten.15 Het aantal beroepszaken in het militair tuchtrecht is sinds 2000 enorm teruggelopen. Is de herinvoering van de beklagprocedure de oorzaak van de sterke afname van het aantal beroepszaken? En de zaken die sinds de herinvoering van de beklagprocedure aan de militaire kamer zijn voorgelegd, zijn dit nu de principiële gevallen die de regering voor ogen had? En wat weten we eigenlijk over het aantal beklagzaken? Het is binnen de krijgsmacht een feit van algemene bekendheid dat het aantal tuchtzaken in eerste aanleg danig is afgenomen, maar inzicht in het aantal beklagzaken lijkt niet te bestaan. Tot zover de ontwikkelingen in de wetgeving.

En dan nu de ontwikkeling van het tuchtrecht in de rechtspraak. De militaire kamer van de rechtbank Gelderland fungeert als hoogste rechterlijke instantie in het militair tuchtrecht en heeft zodoende de taak om de rechtsontwikkeling en de rechtseenheid te bevorderen en de militair rechtsbescherming te bieden.16 Het is voor de militaire kamer evenwel lastig om invulling te geven aan deze functie als geen beroep wordt ingesteld tegen een tuchtstraf.17 Indirect kan de militaire kamer over de boeg van het militair strafrecht bijdragen aan de rechtsontwikkeling van het militair tuchtrecht als ze zich moet uitlaten over een tuchtrechtelijke uitdrukking die ook in het militair strafrecht voorkomt. Denk daarbij aan de uitdrukking van dienstvoorschrift, dienstbevel of ongeoorloofde afwezigheid.18

Met het oog op dit symposium heb ik door het Militair Rechtelijk Tijdschrift gebladerd en de daarin gepubliceerde tuchtrechtspraak van 1991 tot heden vluchtig gelezen. De eerste jaren na invoering van het nieuwe tuchtrecht heeft de militaire kamer logischerwijs zijn licht laten schijnen over een veelheid van onderwerpen die met de nieuwe wetgeving verband hield. Wat opvalt is dat de inzichten van toen, ook de inzichten van nu zijn. Kortom, het gros van de uitspraken uit de eerste jaren zijn staande jurisprudentie. Een uitzondering die ik niet onvermeld wil laten, houdt verband met de sinds 1991 geldende scherpe scheiding tussen het militair strafrecht en het militair tuchtrecht. Coolen voerde jarenlang strijd om de tuchtuitspraak van de commandant in de beroepsfase in stand te laten als in die fase blijkt dat het tuchtvergrijp ook een strafbaar feit betrof, maar de commandant verschoonbaar had gehandeld.19 De militaire kamer leek lange tijd niet te malen om de handel- en denkwijze van de commandant en paste de scherpe scheiding op vlijmscherpe wijze toe. Inmiddels lijkt het tij op dit punt gekeerd. De uitspraak in, wat ik noem, de Griekse vlag-zaak toont dat de militaire kamer eindelijk oog heeft voor de positie van de commandant in geval een tuchtvergrijp ook een strafbaar feit betreft. De militaire kamer oordeelde dat de commandant verschoonbaar had gehandeld toen hij de schending van de gedragsregel tuchtrechtelijk afdeed.20

Wat mij ook opviel, is dat in veel beroepszaken het tuchtprocesrecht centraal staat, waarbij vooral de termijnschendingen het moeten ontgelden. Rechtsontwikkeling op dit onderwerp wordt door de Wet militair tuchtrecht echter onmogelijk gemaakt, hoe graag de militaire kamer wellicht die ruimte ook zou willen hebben. In tegenstelling tot andere vormfouten kan de schending van een termijn immers maar tot één uitkomst leiden, namelijk vernietiging van de uitspraak.21 De vraag is of het tuchtprocesrecht op dit punt zijn doel voorbij schiet. Waarom de militaire kamer niet de ruimte geven om ook bij deze door de commandant gemaakte vormfout te beoordelen of de gestrafte daardoor in zijn verdediging is geschaad?22

Samengevat, de toepassing van het militair tuchtrecht heeft de afgelopen eenendertig jaar op twee momenten geleid tot een herbezinning. De militaire kamer heeft zich vooral de eerste jaren na de invoering van het militair tuchtrecht kunnen uitlaten over de rechtsontwikkeling van het militair tuchtrecht.

En dan nu de toekomst. Dat op het gebied van het militair tuchtrecht weinig gebeurt, wil niet zeggen dat er geen discussiepunten zijn. Graag zou ik een aantal punten vandaag onder uw aandacht brengen.

Zojuist maakte ik u al deelgenoot van het feit dat de Wet militair tuchtrecht de militaire kamer geen beslissingsruimte geeft als het gaat om schending van termijnen. Deze beperking vraagt naar mijn mening om een herbezinning. Een ander aspect dat verband houdt met termijnen is het volgende. Een commandant is verplicht om binnen 21 dagen een beschuldiging uit te reiken. Deze termijn vangt aan op de pleegdatum van het tuchtvergrijp. Voor een beperkt aantal tuchtvergrijpen gaat de termijn lopen vanaf het moment dat het vergrijp wordt ontdekt of, en daar gaat het mij om, als toepassing is gegeven aan artikel 78 of 79 Wet militair tuchtrecht (Wmt) en er 21 dagen zijn verlopen nadat de beslissing van het openbaar ministerie ter kennis is gekomen van de commandant. Hoe moet dit laatste zinsdeel nu worden uitgelegd? Sta me toe de vraag te projecteren op een concrete casuspositie die ontleend is aan de praktijk, het betreft een situatie van militaire joyriding. Zoals u wellicht weet is militaire joyriding een strafbaar feit, maar ook een tuchtvergrijp.23 Militaire joyriding staat in artikel 79 Wmt genoemd als strafbare gedraging die met toestemming van het openbaar ministerie tuchtrechtelijk kan worden afgehandeld. Voor militaire joyriding als tuchtvergrijp geldt dat hiervoor een beschuldiging moet worden uitgereikt binnen 21 dagen na de pleegdatum.24 Stel nu dat de commandant de militaire joyriding pas ver na het verstrijken van deze termijn, maar binnen de absolute verjaringstermijn van 90 dagen, ontdekt. Kan hij dan nog na toepassing van de artikel 79 Wmt-procedure een tuchtproces starten? De ruimte ontbreekt om deze vraag samen met u juridisch uit te diepen. Voor nu volsta ik met de opmerking dat deze vraag door juristen niet eenduidig wordt beantwoord. Mijn punt is, een op het eerste oog eenvoudige wettelijke bepaling kan voor de nodige discussie en hoofdbrekens zorgen.

Dit brengt me op een volgend discussiepunt. Is de limitatieve opsomming van tuchtvergrijpen waarbij de verjaringstermijn aanvangt na het moment van ontdekking nog bij de tijd? Neem nu de militaire joyriding van zojuist. Zoals gezegd vangt de verjaringstermijn voor dit vergrijp aan op de pleegdatum. Feit is evenwel dat het voor een commandant in de huidige tijd veel lastiger is om te ontdekken dat van joyriding sprake is dan vroeger het geval was. Het wagenpark was in vroeger tijden veel beperkter en het beheer was in handen van de commandant zelf. Het PNOD-systeem maakt het de commandant lastig. Is het niet beter om de limitatieve opsomming los te laten en het moment van ontdekking voor alle tuchtvergrijpen als uitgangspunt te nemen? Het gaat erom dat de commandant direct optreedt zodra hij weet heeft van een tuchtvergrijp.

En over limitatieve opsommingen gesproken, wat te denken van het beperkt aantal strafbare feiten dat in artikel 79 Wmt wordt genoemd? Hoe vaak is mij niet de vraag gesteld waarom een eenvoudige mishandeling binnen de militaire gelederen wel met toestemming van het openbaar ministerie als tuchtvergrijp mag worden afgedaan, maar een eenvoudige 'militaire aanranding' ex artikel 140 Wetboek van Militair Strafrecht niet. Steeds vaker hoor ik de roep om de limitatieve opsomming los te laten. Ook wordt in de praktijk de in artikel 78 Wmt opgenomen aangifteplicht ter discussie gesteld. We zijn geneigd om van alle strafbare feiten aangifte te doen om de simpele reden dat artikel 78 Wmt hiertoe zou verplichten. De vraag is of dit de juiste reden is. Verplicht voornoemd wetsartikel daadwerkelijk tot het doen van aangifte van alle strafbare feiten waar een commandant kennis van neemt? Ik ben geneigd deze vraag ontkennend te beantwoorden.25

Ik zie dat de tijd dringt, maar ik wil graag nog twee discussiepunten onder uw aandacht brengen. Allereerst de adaptieve krijgsmacht waarbij steeds zwaarder wordt geleund op de inzet van reservisten.26 Tijdens een openbare beëdiging van zestig reservisten benadrukte de staatssecretaris dat hij liever spreekt over 'oproepbare' militairen omdat het verschil tussen beroepsmilitairen en reservisten steeds kleiner wordt, maar het feit is dat wel degelijk verschillen bestaan.27 Een belangrijk verschil is het aantal uren dat een reservist voor defensie werkt, hetgeen invloed heeft op het toepassingsbereik van het militair tuchtrecht.28 De ontwerpers van het tuchtrecht hadden bij de totstandkoming van het huidige militair tuchtrecht een dienstplichtigenleger met een klein beroepskader als referentiekader. Is het tuchtrecht zoals het nu is vormgegeven ook een slagvaardig instrument in een adaptieve krijgsmacht? En neem nu de termijnen in het militair tuchtrecht, hoe praktisch zijn die ten opzichte van reservisten die bijvoorbeeld één dag per week het uniform aantrekken en op die dag een tuchtvergrijp plegen?

En voor nu het laatste discussiepunt, kan de krijgstucht ook worden gehandhaafd via het militair ambtenarenrecht? Natascha Hummel, Universitair Hoofddocent aan de Universiteit van Utrecht, stipt deze vraag aan in haar met succes verdedigde proefschrift over de bijzondere rechtspositie van de militair.29 Dezelfde vraag werd eind zeventiger jaren ook al opgeworpen door Langemeijer.30 Wellicht heeft u hier een mening over.

Ter afsluiting, ik herhaal de oproep die ik ook heb gedaan in het Militair Rechtelijk Tijdschrift; de oproep om de thermometer weer eens in de Wet militair tuchtrecht te steken. Laten we de wet na bijna dertig jaar sinds de laatste integrale evaluatie weer eens compleet doorlichten om te bezien of de Wet militair tuchtrecht nog functioneel is voor de wijze waarop de krijgsmacht nu is ingericht en optreedt en in welke mate deze wet toekomstbestendig is.

Dank voor uw aandacht.

30 (31) jaar Wet militair tuchtrecht

Bijdrage – Opinie

30 (31) jaar Wet militair tuchtrecht

Door kolonel mr. C.E.W. van de Sande 1

31 jaar Wet militair tuchtrecht, maar ook 31 jaar militaire kamer. Met de inwerkingtreding van de Wet militaire strafrechtspraak2 kwam een einde aan een stelsel3 dat eeuwenlang had bestaan en dat twee hoofdkenmerken bezat:

  • De krijgsmacht zelf (en niet het Openbaar Ministerie (OM)) besliste – binnen zekere grenzen en onder bepaalde voorwaarden – of militairen ter zake van door hen begane strafbare feiten wel of niet zouden worden vervolgd;

  • Werd tot vervolging besloten dan stonden militairen terecht voor krijgsraden die grotendeels - onder bepaalde omstandigheden zelfs geheel – uit officieren bestonden4

Met de inwerkingtreding op 1 januari 1991 van de Wet militaire strafrechtspraak kwam niet alleen een einde aan dit stelsel, maar het betekende ook een einde aan de krijgsraden en het Hoog Militair Gerechtshof. De Wet militaire strafrechtspraak draagt de strafrechtspraak over militairen op aan de gewone (of commune) gerechten en aan bij deze gerechten te vormen (enkel- en meervoudige) militaire kamers5. Niet alleen in Nederland, maar ook in de drie andere landen van het Koninkrijk (Aruba, Curaçao en Sint Maarten). In de meervoudige militaire kamer is plaats voor een militair lid. Daarnaast is er voor de ondersteuning van de enkelvoudige militaire kamers (opnieuw) een militaire griffier geplaatst (alleen in Arnhem).

Daarnaast is de meervoudige militaire kamer ook appelinstantie van tuchtzaken6: 'klager kan beroep instellen bij het gerecht dat ingevolge de bepalingen van de Wet militaire strafrechtspraak bevoegd zou zijn geweest, indien de desbetreffende gedraging een misdrijf zou hebben opgeleverd.' Onder bepaalde voorwaarden staat ook beroep voor de beklagmeerdere open. De militaire kamer is de hoogste instantie in tuchtzaken (met uitzondering van cassatie in het belang der wet).

De militaire kamer heeft dus te maken met militaire straf- en tuchtzaken. In artikel 1 Wet militair tuchtrecht (WMT) is opgenomen dat de zowel in de WMT als in het Wetboek van militair strafrecht voorkomende uitdrukkingen, dezelfde betekenis hebben. De oorsprong hiervan moet met name worden gezocht in de scherpe scheiding. De Memorie van toelichting zegt hierover: 'mede met het oog op het maken van een scherpe scheiding tussen de voor militairen geldende strafbepalingen en de in deze wet (lees WMT) opgenomen gedragsregels is het van belang dat de in beide normenstelsels gebezigde begrippen zoveel mogelijk een gelijke inhoud hebben en overeenkomstige termen ter aanduiding van die begrippen worden gebruikt'.7 Een dienstvoorschrift in de WMT is hetzelfde als een dienstvoorschrift in het Wetboek van militair strafrecht.

Uitspraken van de militaire kamer in het strafrechtdomein kunnen dus van betekenis zijn in het tuchtrechtdomein. Daarvan zijn legio voorbeelden te noemen. Ik noem als voorbeeld de zaak Wilga. Bij een duikoefening op Curaçao is een duikster om het leven gekomen. De vraag die zich voordeed was onder andere of een viertal betrokken collega's strafrechtelijk verwijtbaar hadden gehandeld door dienstvoorschriften te overtreden. De militaire kamer was van oordeel dat ten tijde van het fatale duikongeval op 23 november 2015 de toenmalige duikveiligheidsvoorschriften niet waren aan te merken als een dienstvoorschrift in de zin van artikel 135 Wetboek van Militair Strafrecht, nu bij de totstandkoming daarvan niet was voldaan aan alle vereisten voor een dergelijk dienstvoorschrift8. De militaire kamer concludeerde onder andere uiteindelijk dat het bewuste dienstvoorschrift niet door een bevoegde autoriteit was vastgesteld, waardoor strafrechtelijke sanctionering niet meer aan de orde was. Er volgde vrijspraak voor de vier verdachten. Het spreekt voor zich (gelet ook op artikel 1 WMT) dat deze uitspraak ook van belang is voor het tuchtrecht.

Daar staat tegenover dat uitspraken door commandanten en beklagmeerderen in tuchtzaken die de militaire kamer niet bereiken, omdat er geen beroep wordt ingesteld, ook betekenis hadden kunnen hebben. Denk bijvoorbeeld aan de invulling van ongeoorloofde afwezigheid. Tegenwoordig zijn er vele varianten van een soort van bewegingsvrijheid; flexverlof, arbeidsduurverkorting (adv), ouderschapsverlof etc. Volgens de heersende jurisprudentie9 onderbreekt alleen verleend verlof de ongeoorloofde afwezigheid. Hoe gaan commandanten hier in de praktijk mee om? Hoe wordt in de praktijk omgegaan met de regeling ziek- en hersteldmelding10? Zomaar een aantal voorbeelden. Het lijkt in de rede te liggen dat er een systematiek zou moeten zijn die ook informatie kan genereren ten behoeve van het strafrechtdomein.

Voormalig militair lid Anne-marie Schuurman-Kleiberg heeft de rol en toekomst van het militaire strafrecht en de militaire kamer al eens belicht tijdens het symposium ter gelegenheid van de viering 50 jaar leerstoel militair recht aan de Universiteit van Amsterdam. Aangegeven is dat de hoeveelheid militaire strafzaken in de afgelopen jaren is teruggelopen en dus ook de hoeveelheid uitspraken die (mede) van invloed kunnen zijn binnen het tuchtrecht.

Verklaringen voor de terugloop van strafzaken zijn niet op onderzoek gebaseerd, maar kunnen zijn:

  • Minder aandacht voor de politiezorgtaak binnen de Koninklijke Marechaussee (minder fysiek aanwezig zijn op vliegbases, kazernes en havens leidt tot minder verbaliseren en dientengevolge ook minder dagvaarden);

  • Meer strafbeschikkingen door het Openbaar Ministerie en (dus) minder dagvaarden voor de militaire kamer (alleen wanneer een militair in verzet gaat leidt dit tot een strafzaak);

  • Kleiner wordende krijgsmacht;

  • Aangiftebereidheid commandanten lijkt af te nemen (een strafrechtelijke veroordeling leidt vaak tot intrekking van een verklaring van geen bezwaar (VGB) wat vervolgens doorgaans leidt tot ontslag).

Tegelijkertijd zien we ook de hoeveelheid tuchtappelzaken dalen. In 1991 waren er nog 319 tuchtappelzaken bij de militaire kamer, in 1994 nog 97 en in 2000 nog 7 zaken. In de jaren daarna nog slechts 0 tot 3 in enig jaar11. Betekent dit dat uitspraken van de militaire kamer betekenisloos zijn geworden? Neen, dat denk ik niet. Elke uitspraak wordt gepubliceerd en van een annotatie voorzien. Soms komt de militaire kamer er goed vanaf en soms iets minder.

De WMT laat bijvoorbeeld weinig ruimte als het gaat om termijnschendingen (art 97 onder a WMT). Wel laat de WMT ruimte als het gaat om enig ander vormverzuim, zolang en zover gestrafte daardoor niet in zijn verdediging wordt geschaad (art 97 onder b WMT). Ik lees in annotaties dat de annotatoren voorzichtig constateren dat de militaire kamer daar verdere invulling aan geeft12.

Verklaringen voor de terugloop van tuchtappelzaken zijn eveneens niet op onderzoek gebaseerd, maar factoren kunnen zijn:

  • Opschorting opkomstplicht (niet meer oproepen van bepaalde lichtingen medio jaren 90, met ingang van 22 augustus 1996 geen oproepingen meer en per 1 mei 1997 definitief opschorten van de opkomstplicht);

  • Invoering van de beklagprocedure per 1/1/200013

  • Het doorlopen van de tuchtprocedure geeft teveel rompslomp (kost tijd);

  • Vormfouten in de tuchtprocedure worden teveel 'afgestraft' door de militaire kamer;

  • Er zijn andere vormen van 'afdoening' (functioneringsgesprek of ambtsbericht) beschikbaar;

  • Aangiftebereidheid commandanten bij (eendaadse) samenloop (wordt er wel voldoende terugverwezen door het OM).

Het blijft gissen wat de werkelijke redenen zijn voor het teruglopen van de hoeveelheid tuchtappelzaken. Wellicht is het een combinatie van factoren die ik zojuist opsomde. Maar wellicht is er ook één bepalende factor. Meten is weten. Ik pleit derhalve voor onderzoek hiernaar.

In een onlangs verschenen artikel in het Nederlands tijdschrift voor strafrecht stippen Roorda en van Hoek14, de aangiftebereidheid aan van commandanten. Het Openbaar Ministerie ontvangt kennelijk met regelmaat signalen dat commandanten de aangifteplicht als beklemmend ervaren, waar het lichte misdrijven of overtredingen betreft. Commandanten hebben behoefte aan een snelle reactie – 'lik op stuk' – met uitstralingseffect. Juist in geval van een strafbaar feit van lichte aard wordt de aangifteplicht nogal eens als disproportioneel en inefficiënt ervaren, terwijl de commandant met het tuchtrecht een goed instrument in handen heeft als het strafbare feit ook een tuchtvergrijp betreft. De schrijvers pleiten voor een uitbreiding van de in artikel 79 WMT opgesomde strafbare feiten.

In ben het eens met deze opvatting. Voorkomen moet worden dat er een situatie ontstaat dat het Openbaar Ministerie besluit niet te vervolgen vanwege het feit dat het een bagatel zaak zou zijn. Het Openbaar Ministerie zou dan tot een sepot komen. Als een dergelijk feit niet is opgesomd in art 79 WMT houdt het voor de commandant op en de verdachte komt er mee weg, terwijl de gedraging wellicht wel van invloed is geweest op de interne orde en/of het gezag van de commandant.

Ik zou er niet voor willen pleiten om de hoeveelheid strafbare feiten in artikel 79 WMT uit te breiden. Limitatieve opsommingen brengen met zich mee dat er altijd situaties zullen zijn dat je tot de ontdekking komt dat net dat ene strafbare feit er niet onder was gebracht. Waarom niet een algemene bepaling in artikel 79 WMT opnemen die erin voorziet dat ingeval het OM tot sepot overgaat van enig strafbaar feit, commandanten (alsnog) de mogelijkheid krijgen de zaak tuchtrechtelijk af te doen.

Ik weet niet of dit haalbaar is. De vraag zal zijn hoe snel het Openbaar Ministerie tot een sepot kan komen. Tuchtrecht is immers ook snelrecht. De sepotbeslissing zal van geval tot geval verschillen. Soms moet er onderzoek plaatsvinden en kan er niet snel tot een sepot worden gekomen.

Conclusie:

Ik weet dat er voorstanders zijn voor een gedegen evaluatie van de WMT15. Ik weet ook dat er voorstanders zijn om de WMT nu al te gaan herzien16. Collega Van Hoek heeft laten zien dat de huidige WMT nagenoeg voldoet aan de basisbeginselen van de Yale Draft Principles for Military Summary Proceedings. Ik ben het met hem eens dat de WMT aangepast moet worden. Wat er allemaal aangepast moet worden zal wat mij betreft moeten blijken uit nader onderzoek. Is bijvoorbeeld vast te stellen wat de reden is dat de hoeveelheid tuchtappelzaken is afgenomen? Kunnen eventuele belemmeringen worden weggenomen door bijvoorbeeld artikel 79 WMT uit te breiden? Bij het onderzoek moeten nadrukkelijk de commandanten worden betrokken. De start van een tuchtproces begint immers bij hen door het uitreiken van een beschuldiging en het doorlopen van de procedures.

Richtlijnen voor tuchtrechtelijke straftoemeting

Bijdrage – Opinie

Richtlijnen voor tuchtrechtelijke straftoemeting

Door kapitein mr. A.M.A.M. Beekhuizen

25 april jl. vond het Symposium Militair tuchtrecht plaats.1 Tijdens dat symposium werd de vraag gesteld waarom binnen het militair tuchtrecht geen richtlijnen dan wel oriëntatiepunten bestaan ten aanzien van de strafmaat. In de daarop volgende discussie werd als voornaamste argument tegen het opnemen van dergelijke richtlijnen of oriëntatiepunten genoemd dat strafmaatrichtlijnen voor het militaire tuchtrecht de beslissingsvrijheid van de tot straffen bevoegd meerdere (hierna: TSBM) te veel beperken. In dit opiniestuk zal beargumenteerd worden waarom ook het militair tuchtrecht gebaat is bij een strafmaatoverzicht dat de TSBM richting geeft bij het bepalen van een tuchtstraf. Allereerst zal een korte uiteenzetting worden gegeven van de bestaande oriëntatiepunten en richtlijnen binnen het commune strafrecht. Vervolgens zal aan de hand van een praktijkvoorbeeld beargumenteerd worden waarom het militair tuchtrecht gebaat zou zijn bij dergelijke richtlijnen. Hierbij zal tevens ingegaan worden op het voornaamste tegenargument. Afsluitend zal een advies gegeven worden over het opstellen van richtlijnen voor straftoemeting binnen het militair tuchtrecht.

Binnen het strafrecht maken zowel de rechtbank als het Openbaar Ministerie (hierna: OM) gebruik van documenten waarin voor bepaalde, veel voorkomende, delicten een indicatie voor een passende strafmaat wordt beschreven. De rechtbank maakt gebruik van de 'Oriëntatiepunten van straftoemeting en LOVS-afspraken (hierna: oriëntatiepunten)' en het OM heeft diverse 'Richtlijnen voor strafvordering' (hierna: richtlijnen).

Het LOVS (Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht) heeft in 1998 oriëntatiepunten opgesteld ten behoeve van een consistent landelijk straftoemetingsbeleid.2 Het wordt immers onwenselijk geacht dat de Rechtbank Gelderland zwaarder straft dan bijvoorbeeld de Rechtbank Zeeland West-Brabant. Deze oriëntatiepunten zijn niet bindend voor de rechter, maar vormen een vertrekpunt van denken over de op te leggen straf. De oriëntatiepunten maken hierbij binnen de verschillende strafbare feiten onderscheid tussen verschillende situaties en uitvoeringsmogelijkheden. Zo wordt er bij bijvoorbeeld een mishandeling (art. 300 Wetboek van Strafrecht (Sr)) onderscheid gemaakt tussen een droge klap zonder letsel, een mishandeling lichamelijk letsel ten gevolge hebbende en een mishandeling met behulp van een slagwapen of door een kopstoot waardoor lichamelijk letsel is ontstaan. Echter, de rechter bepaalt op zitting de definitieve straf waarbij o.a. de omstandigheden van het geval en de persoon van de verdachte worden meegenomen om uiteindelijk tot een in die zaak voor die verdachte passende straf te komen.

In de richtlijnen van het OM is dit niet anders. Het uitgangspunt van de richtlijnen wordt gezien als de eerste stap binnen het besluitvormingsproces om tot een passende eis te komen.3 Aan de hand van bijvoorbeeld de maatschappelijke context van het specifieke feit, onderliggende problematiek en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, wordt de strafmaat op basis van de richtlijnen bijgesteld zodat uiteindelijk maatwerk kan worden geleverd binnen de gegeven kaders.

Binnen het militair tuchtrecht bestaan soortgelijke richtlijnen niet. De Wet Militair Tuchtrecht (WMT) geeft aan welke strafmodaliteiten de TSBM kan opleggen en wat de wijze is waarop hij/zij dit vorm kan geven (art. 41-48 WMT). Verder bestaan er geen aanwijzingen voor het bepalen van (de hoogte van) de straf. Het ontbreken van oriëntatiepunten of richtlijnen voor straftoemeting binnen het militaire tuchtrecht kan echter wel voor onwenselijke situaties zorgen. Dit zal geïllustreerd worden aan de hand van een voorbeeld.

Tijdens de uitzending van de auteur (MINUSMA, 2018) viel er twee keer een ongecontroleerd schot. Militair A had zijn wapen ontladen in de ontlaadpijp, militair B ontlaadde erbuiten. De zaak van militair A werd via het militair tuchtrecht afgedaan. De zaak van militair B via het strafrecht, omdat sprake was van een strafbaar feit nu er door het schenden van het dienstvoorschrift gemeen gevaar voor personen of goederen was ontstaan (art. 136/137 Wetboek van Militair Strafrecht (MSr)). De TSBM wilde in de tuchtzaak van militair A een geldboete opleggen. Hierbij had hij een wettelijke marge van €3-€700 (art. 43 WMT). De TSBM liet uitzoeken wat er in voorgaande rotaties voor straffen waren opgelegd voor soortgelijke vergrijpen. De eerder opgelegde boetebedragen varieerden van €50 tot €500. Bij het bepalen van de strafmaat heeft de TSBM meegewogen dat een ongecontroleerd schot een zwaar vergrijp is en dat het feit in een internationale setting had plaatsgevonden. Militair B werd gerepatrieerd omdat sprake was van een verdenking van een strafbaar feit en hij kreeg enkele weken later een strafbeschikking van €150 van de officier van justitie. Bij het bepalen van de hoogte van de strafbeschikking worden de repatriëring van betrokkene uit het missiegebied en de daarmee samenhangende nadelige gevolgen, zoals bijvoorbeeld het mislopen van uitzendtoelage en het (mogelijk) niet toekennen van de uitzendmedaille meegewogen door de officier van justitie. Deze gevolgen zijn geen punitieve maatregelen, maar omdat deze wel als zodanig worden ervaren door de betrokken militair, kan dit in de strafmaat tot uiting worden gebracht. Deze specifieke persoonlijke omstandigheden zijn immers elementen waarmee rekening kan (of moet) worden gehouden om uiteindelijk tot een passende straf te komen. De vraag is echter of de TSBM in de tuchtzaak van militair A terecht uit had moeten gaan van een maximaal boetebedrag van €700 of dat bijvoorbeeld €150 de bovengrens had moeten zijn. Indien wordt uitgegaan van een maximum straf van €700 bestaat namelijk het risico dat er een tuchtrechtelijke boete wordt opgelegd die (aanzienlijk) hoger is dan de strafbeschikking. Het is echter onwenselijk dat er in een tuchtzaak (fors) hogere boetes worden opgelegd dan in het strafrecht voor een soortgelijk of zelfs zwaarder feit. Een schot buiten de pijp wordt niet voor niks via het strafrecht afgedaan. De gevaarzetting is een voorwaarde voor strafbaarheid, maar het geeft ook aan dat een dusdanig ongecontroleerd schot meer risico heeft opgeleverd. Dit is een zwaarder verwijt dan de tuchtrechtelijke variant. Hoewel het totale sanctie pakket bij een strafbaar feit (de bestuursrechtelijke maatregelen, strafrechtelijke straf en overige consequenties) zonder twijfel als zwaarder dan enkel een boete zal worden ervaren, blijft de vraag bestaan in hoeverre het redelijk is om voor een lichter, tuchtrechtelijk vergrijp, een hogere boete op te leggen. Daarbij zijn er ook situaties waarin bovengenoemde maatregelen niet aan de orde zijn, bijvoorbeeld als het ongecontroleerde schot plaatsvindt op de kazerne. Indien voor de TSBM niet inzichtelijk is welke strafmaat het OM hanteert, blijft het risico bestaan dat er een te grote discrepantie ontstaat tussen de tuchtrechtelijke boete en de strafrechtelijke strafbeschikking. Het gevolg hiervan is dat de straf niet in verhouding staat tot het verwijt wat de militair kan worden gemaakt.

Het opstellen van richtlijnen voor straftoemeting binnen het militair tuchtrecht kan helpen om dit soort onwenselijke situaties te voorkomen. Door inzichtelijk te maken welke strafmaat binnen het strafrecht als uitgangspunt wordt genomen, kan de TSBM wellicht tot een passender tuchtstraf komen. Zo kan de strafrechtelijke strafmaat in bepaalde gevallen, zoals bijvoorbeeld bij een schending dienstvoorschrift, een bovengrens aangeven. In andere gevallen, zoals een belediging, waarbij het strafrechtelijke verwijt niet per se zwaarder is dan de tuchtrechtelijke variant, kan het juist een indicatie geven van een redelijke straf. Het valt immers moeilijk te beargumenteren dat het beledigen van een collega minder verwerpelijk is dan het beledigen van enig ander ambtenaar.

Tevens zou het bestaan van richtlijnen meer consistentie kunnen brengen binnen de tuchtrechtelijke straftoemeting. Want in hoeverre is het wenselijk dat er bij bijvoorbeeld 11 Luchtmobiele brigade anders gestraft wordt dan bij 13 Lichte brigade? Gelijke gevallen moeten gelijk behandeld worden, ook indien de beschuldigden bij verschillende eenheden geplaatst zijn. Daarnaast kan de vraag gesteld worden wat voor impact een tuchtzaak heeft op het rechtvaardigheidsgevoel als de ene commandant aanzienlijk hoger straft dan zijn collega van een andere compagnie?

Het argument dat een richtlijn voor straftoemeting een beperking van de beslissingsvrijheid van de TSBM zou zijn, gaat naar mijn mening niet op. Richtlijnen zijn niet dwingend, maar dienen juist als startpunt voor het denken over een passende strafmaat. De TSBM kan, net zoals de rechter en de officier van justitie, van dit startpunt afwijken, afhankelijk van de zaak-specifieke factoren zoals de persoon van de beschuldigde, eventuele recidive en de omstandigheden waaronder het vergrijp is gepleegd.

Voor de ontwikkeling van tuchtrechtelijke strafmaatrichtlijnen kan aansluiting worden gezocht bij de wijze waarop de richtlijnen van het OM tot stand zijn gekomen. Hierbij zijn invloeden vanuit de politiek en de samenleving meegenomen en zijn experts en ketenpartners geraadpleegd.4 Voor het opstellen van een tuchtrechtelijk strafmaatoverzicht moet allereerst informatie worden ingewonnen over hoe er momenteel wordt gestraft. Hierbij moet worden gekeken naar zowel de strafmodaliteit als de hoogte van de straf. Daarnaast kan een enquête gehouden worden onder TSBM-en om meer inzicht te krijgen in de overwegingen en belangen van de commandant in het tuchtproces. Op deze wijze wordt recht gedaan aan het belang van de visie van de TSBM en wordt wellicht het draagvlak voor een richtlijn vergroot. Daarnaast kunnen de militair (brigade)juristen geraadpleegd worden als ketenpartner dan wel expert. De conceptrichtlijn kan vervolgens, voor de vergrijpen waarin een geldboete word geadviseerd, langs de oriëntatiepunten van de rechtbank en de richtlijnen van het OM gelegd worden om te bezien of de strafmaten nog moeten worden bijgesteld. Mocht bijvoorbeeld blijken dat er voor een ongecontroleerd schot in de pijp een tuchtrechtelijke geldboete van €200 richtinggevend wordt geacht, terwijl voor een schot buiten de pijp door de officier van justitie een strafbeschikking van €150 wordt opgelegd, dan kan er voor gekozen worden om de tuchtrechtelijke strafmaat naar beneden bij te stellen.

Concluderend kan gesteld worden dat de introductie van richtlijnen voor tuchtrechtelijke straftoemeting bijdraagt aan een consistenter en eerlijker straftoemetingsbeleid binnen het militair tuchtrechtelijke systeem zonder dat dit een inbreuk maakt op de beslissingsvrijheid van de TSBM. Het staat de TSBM nog steeds vrij om zelf een strafmodaliteit te kiezen en om de in de richtlijn genoemde strafmaat naar boven of naar beneden aan te passen. Richtlijnen zijn immers precies dat wat het woord zegt: het geeft een richting, geen verplichting.

Naar boven