Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 07/2067/GA, 7 januari 2008, beroep
Uitspraakdatum:07-01-2008

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 07/2067/GA

betreft: [klager] datum: 7 januari 2008

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

de directeur van de locatie Almere,

gericht tegen een uitspraak van 17 juli 2007 van de beklagcommissie bij voormelde locatie, gegeven op een klacht van [...], verder te noemen klager,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 15 oktober 2007, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Amsterdam, zijn gehoord [...], unit-directeur en [...], afdelingshoofd (destijds waarnemend unit-directeur) van de locatie Almere.
Klager heeft schriftelijk bericht niet ter zitting aanwezig te zullen zijn.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft een disciplinaire straf van opsluiting in een strafcel voor de duur van zeven dagen, wegens fysieke agressie naar een personeelslid.

De beklagcommissie heeft het beklag formeel gegrond verklaard en materieel gegrond verklaard voor zover meer dan vier dagen straf is opgelegd en een tegemoetkoming van
€ 30,= toegekend, op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van de directeur en klager
De unit-directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Het gaat om de volgende twistpunten: a. de bevoegdheid tot strafoplegging en b. is er sprake van een klap. Om met b te beginnen, piw-er [...] die het incident heeft gezien heeft ter zitting van de beklagcommissie aangegeven hoe de klap was. Het was een
forse klap op de arm, dat is wat anders dan een wegduwende beweging. De piw-er die het verslag heeft opgemaakt is niet meer werkzaam in de inrichting.
Met betrekking tot a:[afdelingshoofd] heeft zelf de straf opgelegd. Bij besluit van 20 november 2006 van de sectordirecteur Gevangeniswezen namens de Minister, is hij aangewezen als plaatsvervanger van de directeur als bedoeld in artikel 3, derde lid,
van de Pbw en was hij bevoegd om de straf op te leggen. Met betrekking tot de vrees dat er onvoldoende afstand en daardoor onvoldoende objectiviteit door het afdelingshoofd kan worden betracht, kan het volgende gezegd worden. De functie van
afdelingshoofd is heel anders geworden in de loop der tijd. Het afdelingshoofd bevindt zich veel minder op de afdeling en is veel meer met beleid bezig dan vroeger. Wat dat betreft is de afstand naar de gedetineerden er wel. Het gevaar is overigens
onderkend. Als een collega zich te betrokken voelt bij een incident, dan doet een ander of de directeur dit af. Ook al is sprake van een incident gericht tegen een personeelslid, dan nog is men objectief genoeg om dit af te handelen. Als waarnemend
unit-directeur handel je niet alleen incidenten op de eigen afdeling af, maar ook op de andere afdelingen. Er is geen sprake van dat men zich onder druk laat zetten door het personeel om bijvoorbeeld een hogere straf op te leggen. Overigens zijn
onlangs
richtlijnen vastgesteld die aangeven hoe om te gaan met incidenten. Dit alles ter bevordering van een uniforme werkwijze. De richtlijnen worden binnenkort aan de beklagcommissie voorgelegd. Er was al sprake van veel overleg tussen de afdelingshoofden.
De functie van de directeur is adviserend en ondersteunend. Uiteindelijk blijft de directeur eindverantwoordelijk. Na de beslissing tot oplegging van straf vindt overleg met de directeur plaats. De directeur straft zelf ook nog. Bij een klap richting
het personeel wordt zeven dagen strafcel opgelegd. In dit geval werd het bezoek ook nog verstoord.

Klager heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagcommissie, in beroep niet toegelicht.

3. De beoordeling
Per 1 januari 2006 zijn in totaal zes afdelingshoofden door de Minister van Justitie benoemd als plaatsvervanger van de directeur als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Pbw. Het besluit had een geldigheidsduur tot 1 januari 2007. Bij besluit van
20
november 2006 is[afdelingshoofd], afdelingshoofd, wederom aangewezen als plaatsvervanger van de directeur als bedoeld in artikel 3, derde lid, van de Pbw onder de volgende voorwaarden: “[afdelingshoofd] is uitsluitend bevoegd tot de oplegging van
ordemaatregelen, bedoeld in artikel 23, lid 1, onder a en b, en lid 2, artikel 24, lid 1, op de gronden van artikel 23, lid 1, onder a en b, artikel 24, lid 3, toepassing van artikel 25 en disciplinaire straffen, bedoeld in artikel 51, en de toepassing
van de artikelen 52, eerste en tweede lid, en en 53, derde en vierde lid, Penitentiaire beginselenwet. De door[afdelingshoofd] opgemaakte beslissingen tot het opleggen van disciplinaire straffen worden besproken met zijn directeur.” De onderhavige
straf
is op 23 februari 2007 opgelegd.

Artikel 5, vierde lid, van de Pbw bepaalt - voor zover in beroep aan de orde - dat aan de directeur is voorbehouden de beslissing omtrent:
.....
b. de uitsluiting van deelname aan activiteiten en de verlenging daarvan, bedoeld in artikel 23, eerste lid, onder a en b, onderscheidenlijk artikel 23, tweede lid;
c. de plaatsing in afzondering en de verlenging hiervan, bedoeld in artikel 24, eerste lid, op de gronden van artikel 23, eerste lid, onder a en b, onderscheidenlijk artikel 24, derde lid, en de toepassing van artikel 25;
h. de oplegging van een disciplinaire straf, bedoeld in artikel 51, en de toepassing van de artikelen 52, eerste en tweede lid, en 53, derde en vierde lid.

Artikel 3 luidt - voor zover in beroep aan de orde – als volgt:

derde lid: Het beheer van een inrichting of afdeling berust bij de directeur, die als zodanig door Onze Minister wordt aangewezen.
vierde lid: Onze Minister wijst een of meer personen aan als plaatsvervanger van de directeur.

In de Memorie van toelichting op de Pbw onderdeel 6 Beheer (Kamerstukken II 1994/95, 24 263 nr. 3) staat met betrekking tot het vorenstaande het volgende: “De directeur kan zijn aan deze wet ontleende bevoegdheden en de naleving van een bij of
krachtens
deze wet gestelde (zorg)plicht overdragen aan de in de inrichting werkzame personen, met uitzondering van de bevoegdheden, genoemd in artikel 5, eerste en vierde lid. De overdracht betreft zowel materiële als formele bevoegdheden. Ook de naleving van
zorgplichten is vatbaar voor overdracht. De niet overdraagbare bevoegdheden betreffen beslissingen die zó ingrijpend of verstrekkend zijn dat in de wet is voorgeschreven dat deze uitsluitend door de directeur of diens plaatsvervanger mogen worden
uitgeoefend. Een dergelijke constructie is in overeenstemming met de bestendige lijn in de jurisprudentie van de beroepscommissie uit de sectie gevangeniswezen van de Centrale Raad voor Strafrechtstoepassing. In artikel 5, vierde lid, zijn deze
exclusieve bevoegdheden limitatief vermeld.”
Voorts is daarover het volgende te lezen: “Vervallen is het vereiste dat de plaatsvervangend directeur slechts een disciplinaire straf mag opleggen bij - gebleken – afwezigheid, belet of ontstentenis van de directeur. Een dergelijke regeling verdraagt
zich niet met de huidige inzichten omtrent de wijze van leiding geven aan een inrichting, waarbij verdeling van taken en overdracht van bevoegdheden behoren. De beroepscommissie heeft een dergelijke taakverdeling ook aanvaard met de overweging dat de
plaatsvervangend directeur evenals de directeur een algemene beheersbevoegheid heeft (BC 15 augustus 1990, A 104/0, Sancties 1990, 89).”

Uit het voorgaande volgt dat het de onmiskenbare bedoeling van de wetgever is geweest om een aantal ingrijpende bevoegdheden, waaronder die tot oplegging van disciplinaire straffen, voor te behouden aan de directeur of zijn plaatsvervanger. Kenmerkend
voor hun functie is dat zij belast zijn met een algemene beheersbevoegdheid en op de voor een onbevooroordeelde en evenwichtige strafoplegging noodzakelijke afstand staan ten opzichte van de gebeurtenissen waarover aan de gedetineerde verslag is
aangezegd. Niet gebleken is van gewijzigde inzichten van de wetgever op dit punt. Gelet hierop is de beroepscommissie van oordeel dat een beperkte aanwijzing van een afdelingshoofd als plaatsvervangend directeur met uitsluitend de bedoeling het
opleggen
van een disciplinaire straf en het nemen van bepaalde ordemaatregelen mogelijk te maken niet strookt met de bedoeling van de wet, meer in het bijzonder de artikelen 3 en 5 van de Pbw en de Memorie van toelichting op de Pbw. Nu een deugdelijke grondslag
aan de strafoplegging is komen te ontvallen, moet de opgelegde straf nietig worden verklaard. De uitspraak van de beklagcommissie zal dan ook worden vernietigd, het beklag zal alsnog in zijn geheel gegrond worden verklaard en aan klager zal voor het
door hem ondervonden ongemak na te noemen tegemoetkoming worden toegekend.

4. De uitspraak
De beroepscommissie vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog in zijn geheel gegrond. Zij bepaalt dat klager een tegemoetkoming toekomt van € 70,=.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, dr. G.J. Fleers en mr. C. Kelk, leden, in tegenwoordigheid van mr. S. Jousma, secretaris, op 7 januari 2008

secretaris voorzitter

Naar boven