Beleidsregel 
De pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 is gehuwd,
        voor die datum recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de (huwelijks)partner jonger is
        dan de pensioengerechtigde leeftijd, heeft mogelijk recht op een toeslag voor zijn
        (huwelijks)partner. Als de partner inkomen uit arbeid of overig inkomen heeft, wordt dit
        inkomen geheel of gedeeltelijk op de toeslag in mindering gebracht. In geval voor de partner
        geen recht op toeslag bestaat vanwege een te hoog inkomen van die partner, volgt uit artikel
        8, tweede lid AOW onder meer dat vanaf 1 januari 2015 geen recht op toeslag meer kan
        ontstaan als gevolg van een wijziging van het inkomen. Artikel 8, derde lid AOW maakt hierop
        een uitzondering voor de situatie waarin het recht op toeslag is geëindigd als gevolg van
        een incidentele stijging van het inkomen van de partner. Het beleid over het begrip
        'incidentele stijging van het inkomen' is opgenomen in SB1297. 
De hoogte
        van de nabestaandenuitkering en de overbruggingsuitkering zijn eveneens inkomensafhankelijk.
        Voor de nabestaandenuitkering geldt dat inkomen uit arbeid gedeeltelijk en overig inkomen
        geheel in mindering wordt gebracht. Voor personen die ten tijde van de inwerkingtreding van
        de Algemene nabestaandenwet een weduwenpensioen op grond van de Algemene Weduwen- en
        Wezenwet ontvingen geldt een deels afwijkende regeling die is opgenomen in artikel 67
        Anw. 
Voor de overbruggingsuitkering geldt dat inkomen uit arbeid
        gedeeltelijk en overig inkomen geheel in mindering wordt gebracht. Daarnaast geldt voor de
        opening van het recht op overbruggingsuitkering op grond van artikel 4, eerste lid, onder b
        OBR een aparte inkomenstoets. Het hierna volgende beleid is niet van toepassing op deze
        inkomenstoets. 
Het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten
        (hierna: Inkomensbesluit) bepaalt wat moet worden verstaan onder inkomen uit arbeid en
        overig inkomen. In geval van werknemers in de zin van de werknemersverzekeringen sluit dit
        besluit voor de invulling van het loonbegrip aan bij de Wet financiering sociale
        verzekeringen (Wfsv). In geval van personen die niet verzekerd zijn voor de
        werknemersverzekeringen maar wel werknemer zijn, sluit het Inkomensbesluit voor de invulling
        van het loonbegrip aan bij de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB 1964). Voor de
        vaststelling van de hoogte van het overig inkomen verwijst het Inkomensbesluit noch naar de
        Wfsv noch naar de Wet LB 1964. Het beleid van de SVB is om bij de vaststelling van het
        overig inkomen aan te sluiten bij de bepalingen van de Wfsv. 
Volgens
        artikel 2:4, eerste lid, onder j, Inkomensbesluit is een uitkering op grond van de Anw
        overig inkomen in de zin van de AOW. De SVB beschouwt de vergoeding Zvw en de tegemoetkoming
        Anw niet als een uitkering op grond van de Anw en derhalve niet als overig
        inkomen. 
Artikel 4:1, eerste tot en met achtste lid Inkomensbesluit
        schrijft voor op welke wijze het inkomen dient te worden bepaald op een bedrag per maand.
        Indien dit leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat, geeft artikel 4:1, negende lid van
        het Inkomensbesluit de SVB de bevoegdheid het inkomen op andere wijze te bepalen. Ten
        aanzien van deze bepaling voert de SVB het volgende beleid: 
- De SVB rekent incidentele betalingen zoals: overwerkvergoedingen,
        winstdelingsuitkeringen en eindejaarsuitkeringen, toe aan het tijdstip waarop ze worden
        genoten. Dit leidt er over het algemeen toe dat een incidentele uitkering in mindering wordt
        gebracht in de maand waarin deze wordt uitbetaald. Uit een uitspraak van de CRvB van 15
        november 2002 volgt echter dat deze regel kan leiden tot een kennelijk onredelijk resultaat
        als een incidentele uitkering door - maandelijkse - opbouw tot stand is gekomen en deze
        uitkering geheel of gedeeltelijk is opgebouwd vóór het moment waarop recht op
        nabestaandenuitkering of ouderdomspensioen is ontstaan. In een dergelijk geval geeft de SVB
        toepassing aan artikel 4:1, negende lid Inkomensbesluit. Op grond daarvan neemt de SVB het
        gedeelte van de incidentele uitkering dat is opgebouwd voordat recht op de
        nabestaandenuitkering of AOW-pensioen is ontstaan, niet in aanmerking als in mindering te
        brengen inkomen.
- Als de SVB een uitkering in mindering brengt, rekent
        de SVB bedragen die worden nabetaald toe aan de uitkeringstermijnen waarop de nabetaling
        betrekking heeft. In het geval van een eenmalige betaling van aanvullend pensioen die
        voortvloeit uit een indexering door een pensioenfonds neemt de SVB deze betaling geheel in
        aanmerking in de maand van uitbetaling.
Daarnaast
        wijkt de SVB met toepassing van artikel 4:1, negende lid van het Inkomensbesluit in de
        volgende gevallen af van de bepalingen in het besluit: 
- Voor een kleine groep AOW-gerechtigden met een wegens inkomen gekorte toeslag valt
        het gezinsinkomen lager uit dan het gezinsinkomen van AOW-gerechtigden van wie het
        gezinsinkomen bestaat uit een AOW-pensioen met volledige toeslag. De verklaring hiervoor is
        dat de Nederlandse loonheffing verschillende tarieven kent voor personen die de
        pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 7a hebben bereikt en personen die die
        leeftijd nog niet hebben. Als de Nederlandse loonheffing tot resultaat heeft dat het netto
        inkomen van de AOW-gerechtigde en zijn partner lager uitvalt dan het netto AOW-pensioen met
        volledige toeslag, verlaagt de SVB het overig inkomen van de partner zodanig, dat het netto
        gezinsinkomen van de AOW-gerechtigde even hoog is als het netto AOW-pensioen met volledige
        toeslag. Of dit beleid toegepast moet worden beoordeelt de SVB zoveel mogelijk zelf, aan de
        hand van de door de AOW-gerechtigde aangeleverde gegevens over zijn inkomen en dat van zijn
        partner.
- Ten aanzien van nabestaanden van personen die als Belgisch
        grensarbeider in Nederland hebben gewerkt en die voor de jaren van arbeid in Nederland van
        Belgische zijde een aanvulling ontvangen op het Belgische overlevingspensioen, hanteert de
        SVB het volgende beleid. Om een spiraalwerking van een steeds hoger wordende aanvulling uit
        België en een steeds groter wordende korting op de Nederlandse nabestaandenuitkering te
        voorkomen, beschouwt de SVB de Belgische aanvulling niet als inkomen in de zin van het
        Inkomensbesluit.
- Krachtens artikel 2:5, eerste lid Inkomensbesluit
        worden vakantiebonnen niet aangemerkt als inkomen uit arbeid of overig inkomen. Een
        vakantiebon wordt aan sommige werknemers en uitkeringsgerechtigden verstrekt en vervangt de
        vakantie-uitkering waarop de meeste werknemers of uitkeringsgerechtigden aanspraak kunnen
        maken. In sommige situaties vervangt de vakantiebon eveneens de loondoorbetaling tijdens
        verlof. Op het moment dat een vakantiebon wordt verzilverd wordt het daardoor verkregen
        inkomen door de SVB als inkomen in de zin van het Inkomensbesluit aangemerkt. De SVB voert
        daarbij als beleid dat zij slechts het gedeelte van de vakantiebon dat bedoeld is als
        loondoorbetaling tijdens verlof in aanmerking neemt als inkomen. Het gedeelte van de
        vakantiebon dat bedoeld is als vakantie-uitkering wordt derhalve niet in mindering gebracht
        op de uitkering. Dit beleid hanteert de SVB eveneens bij reserveringen van loon voor
        vakantie- en verlofperioden bij uitzendkrachten.
Op grond van artikel 4:1, zesde lid, Inkomensbesluit heeft de SVB de bevoegdheid om
        bij per maand wisselende inkomsten op basis van een geschat inkomen een gemiddeld inkomen te
        bepalen. In dat geval dient na een periode van ten hoogste twaalf maanden een herberekening
        plaats te vinden op basis van het reëel genoten inkomen.  
Bij wisselende
        inkomsten vraagt de SVB de betrokkene een schatting te maken van het te verwachten inkomen
        per maand. Periodiek onderzoekt de SVB het werkelijk genoten inkomen. Als dit inkomen
        gedurende de volledige periode, of gedurende een deel daarvan, heeft gelegen binnen de
        grenzen waartussen een gekorte toeslag of nabestaandenuitkering wordt verleend, wordt het
        recht over de betreffende periode vastgesteld met behulp van het gemiddelde inkomen per
        maand in deze periode. Voor zover het inkomen buiten deze grenzen heeft gelegen wordt de
        hoogte van het recht vastgesteld op basis van het feitelijk in de betreffende maand genoten
        inkomen. In totaal ontvangt betrokkene dan een even groot bedrag aan toeslag of
        nabestaandenuitkering als hij zou ontvangen bij vaststelling per maand op basis van het
        feitelijk genoten inkomen. 
De SVB brengt alleen het inkomen in mindering
        dat betrekking heeft op het tijdvak waarover In geval het recht op AOW-toeslag,
        Anw-uitkering of overbruggingsuitkering bestaat. Als het inkomen van de betrokkene
        betrekking heeft op een volledige kalendermaand en het recht op AOW-toeslag, Anw-uitkering
        of overbruggingsuitkering niet op de eerste dag van de maand ingaat of eindigt, neemt de SVB
        niet het volledige inkomen over die maand in aanmerking. In plaats daarvan brengt de SVB
        alleen het inkomen in mindering dat betrekking heeft op het gedeelte van de maand waarover
        recht op uitkering bestaat. Voor deze tijdsevenredige berekening maakt het niet uit op welke
        dag van die maand het inkomen is uitbetaald. 
Op grond van artikel 4:3,
        eerste lid Inkomensbesluit rekent de SVB niet in euro's uitgedrukt inkomen om in euro's met
        behulp van de door de Europese Centrale Bank geadviseerde wisselkoersen. 
In gevallen van hyperinflatie gaat de SVB uit van een meer recente koers. Van
        hyperinflatie is volgens het beleid van de SVB sprake als valuta binnen één kwartaal een
        devaluatie ten opzichte van de euro ondergaan van 20 procent of meer, of als valuta tijdens
        twee aaneensluitende kwartalen een devaluatie ten opzichte van de euro ondergaan van 10
        procent of meer per kwartaal.