Beleidsregel
De AOW-pensioengerechtigde wiens (huwelijks)partner jonger is dan
65 jaar, heeft mogelijkerwijs recht op een toeslag. De volledige toeslag op het AOW-pensioen
voor een pensioengerechtigde met een jongere partner wordt toegekend zolang het inkomen van
de partner nihil is. Als de partner inkomen uit of in verband met arbeid verwerft, wordt dit
inkomen geheel of gedeeltelijk op de toeslag in mindering gebracht.
Volgens artikel 10, vierde lid AOW worden nadere regels gesteld met betrekking tot
de vaststelling van het inkomen. Dit is gebeurd in het Inkomensbesluit AOW 1996.
De hoogte van de nabestaandenuitkering is eveneens inkomensafhankelijk. Inkomsten
van de Anw-gerechtigde worden geheel of gedeeltelijk op de nabestaandenuitkering in
mindering gebracht. Volgens artikel 10, tweede lid Anw worden nadere regels gesteld met
betrekking tot de vaststelling van het inkomen, alsmede de periode waarop de vaststelling
betrekking heeft. Dit is gebeurd in het Inkomens- en samenloopbesluit Anw.
Uitgangspunt in AOW en Anw is, dat het door de partner of de Anw-gerechtigde in een
bepaalde maand verworven inkomen op de toeslag of de nabestaandenuitkering over die maand in
mindering wordt gebracht. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen inkomen uit arbeid en
inkomen in verband met arbeid. Van het inkomen uit arbeid wordt een deel vrijgelaten. Het
inkomen in verband met arbeid wordt geheel gekort op de toeslag of de nabestaandenuitkering.
Voor personen die ten tijde van de inwerkingtreding van de Algemene nabestaandenwet een
weduwenpensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet ontvingen geldt een deels
afwijkende regeling, die is opgenomen in artikel 67 Anw.
Als inkomen uit
arbeid wordt ingevolge de beide inkomensbesluiten aangemerkt het loon in de zin van de Wet
financiering sociale verzekeringen (Wfsv). Het beleid van de SVB is om bij de vaststelling
van inkomen in verband met arbeid eveneens aan te sluiten bij de bepalingen van de
Wfsv.
De SVB hanteert het beleid dat ook als inkomen in verband met
arbeid wordt aangemerkt een uitkering waarop recht bestaat maar die niet aangevraagd wordt
of in ontvangst wordt genomen. De reden voor dit beleid is dat wordt vermeden dat
belanghebbenden een hogere uitkering op grond van de AOW of Anw kunnen krijgen door het niet
in ontvangst nemen van andere inkomensaanspraken. Dit acht de SVB in strijd met de
hiërarchie van inkomensbronnen die in de inkomensafhankelijkheid van de AOW-toeslag en de
Anw-uitkering besloten ligt.
Artikel 8, eerste lid van de
inkomensbesluiten schrijft voor dat het inkomen dient te worden bepaald op het tot een
bedrag per maand herleide inkomen dat wordt verworven in de maand waarover recht op
uitkering bestaat. Indien dit voorschrift leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat,
geven artikel 10 van het Inkomensbesluit AOW 1996 en artikel 13 van het Inkomens- en
samenloopbesluit Anw de SVB de bevoegdheid het inkomen op andere wijze te bepalen. Ten
aanzien van deze bepalingen voert de SVB het volgende
beleid:
- Vast inkomen dat met een periodiciteit van een maand
tot uitbetaling komt, wordt toegerekend aan de maand waarin het wordt genoten. Op deze wijze
wordt aangesloten bij de systematiek van de AOW en Anw en de beide inkomensbesluiten, waarin
wordt uitgegaan van een uitbetaling van de AOW-toeslag dan wel de nabestaandenuitkering per
maand en van bepaling en verrekening van het inkomen per maand.
- In geval
van periodiek loon dat met een andere periodiciteit dan eens per maand wordt betaald, of
ingeval het loon afhankelijk is van het aantal werkdagen, wordt het inkomen herleid tot een
inkomen per maand.
- Winst uit onderneming wordt geacht gelijkelijk over
het boek- of kalenderjaar te zijn genoten.
- Incidentele uitkeringen zoals
overwerkvergoedingen, winstdelingsuitkeringen en eindejaarsuitkeringen, worden conform de
standaardsystematiek van artikel 16 Wfsv juncto artikel 13a Wet op de loonbelasting 1964
toegerekend aan het tijdstip waarop ze worden genoten. Dit leidt er over het algemeen toe
dat een incidentele uitkering in mindering wordt gebracht in de maand waarin deze wordt
uitbetaald. Uit een uitspraak van de CRvB van 15 november 2002 volgt echter dat deze regel
kan leiden tot een kennelijk onredelijk resultaat ingeval een incidentele uitkering door -
maandelijkse - opbouw tot stand is gekomen en deze uitkering geheel of gedeeltelijk is
opgebouwd vóór het moment waarop recht op nabestaandenuitkering of ouderdomspensioen is
ontstaan. In een dergelijk geval geeft de SVB toepassing aan artikel 10 van het
Inkomensbesluit AOW dan wel artikel 13 van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw en neemt
het gedeelte van de incidentele uitkering dat is opgebouwd voordat recht op de
nabestaandenuitkering of AOW-pensioen is ontstaan, niet in aanmerking als in mindering te
brengen inkomen.
- Ingeval recht op een uitkering bestaat, rekent de SVB
bij nabetalingen de bedragen toe aan de uitkeringstermijnen waarover recht
bestaat.
Op grond van artikel 8, derde lid van beide
inkomensbesluiten heeft de SVB de bevoegdheid om bij per maand wisselende inkomsten op basis
van een geschat inkomen een gemiddeld inkomen te bepalen, op basis waarvan de AOW-toeslag of
de nabestaandenuitkering kan worden vastgesteld. In dat geval dient ieder half jaar een
herberekening plaats te vinden op basis van het reëel genoten inkomen.
Bij wisselende inkomsten vraagt de SVB de betrokkene zelf een schatting te maken
van het te verwachten inkomen per maand. Periodiek onderzoekt de SVB het werkelijk genoten
inkomen. Als dit inkomen gedurende de volledige periode, of gedurende een deel daarvan,
heeft gelegen binnen de grenzen waartussen een gekorte toeslag of nabestaandenuitkering
wordt verleend, wordt het recht over de betreffende periode vastgesteld met behulp van het
gemiddelde inkomen per maand in deze periode. Voor zover het inkomen buiten deze grenzen
heeft gelegen wordt de hoogte van het recht vastgesteld op basis van het feitelijk in de
betreffende maand genoten inkomen. In totaal ontvangt betrokkene dan een even groot bedrag
aan toeslag of nabestaandenuitkering als hij zou ontvangen bij vaststelling per maand op
basis van het feitelijk genoten inkomen.
Artikel 10 van het
Inkomensbesluit AOW 1996 en artikel 13 van het Inkomensbesluit Anw geven de SVB de
bevoegdheid af te wijken van de voorgeschreven wijze van inkomensvaststelling indien deze
tot een kennelijk onredelijk resultaat leidt.
Met betrekking tot de AOW
heeft de SVB het volgende beleid vastgesteld. Voor een kleine groep AOW-gerechtigden met een
wegens inkomen gekorte toeslag valt het gezinsinkomen lager uit dan het gezinsinkomen van
AOW-gerechtigden van wie het gezinsinkomen bestaat uit AOW-pensioen met een volledige
toeslag. De verklaring hiervoor is dat voor de Nederlandse loonheffing verschillende
tarieven gelden voor personen ouder en jonger dan 65 jaar. In een dergelijke situatie
hanteert de SVB het beleid dat artikel 10 van het Inkomensbesluit AOW 1996 toegepast wordt
als de Nederlandse loonheffing tot resultaat heeft dat het netto inkomen van de
AOW-gerechtigde en zijn partner lager uitvalt dan het netto AOW-pensioen met volledige
toeslag. De SVB verlaagt in dat geval het inkomen in verband met arbeid van de partner
zodanig, dat het netto gezinsinkomen van de AOW-gerechtigde even hoog is als het netto
AOW-pensioen met volledige toeslag. De SVB beoordeelt zoveel mogelijk zelf wanneer artikel
10 van het Inkomensbesluit toepassing verdient. Zij doet dit aan de hand van de door de
AOW-gerechtigde aangeleverde gegevens over zijn inkomen en dat van zijn partner.
Aangezien deze problematiek niet speelt voor Anw-gerechtigden, is het hierboven
weergegeven beleid slechts van toepassing op de AOW.
Artikel 13 van het
Inkomens- en samenloopbesluit Anw wordt door de SVB toegepast ten aanzien van nabestaanden
van personen die als Belgisch grensarbeider in Nederland hebben gewerkt, voor zover deze
nabestaanden voor de jaren van arbeid in Nederland van Belgische zijde een aanvulling
ontvangen op het Belgische overlevingspensioen. Om een spiraalwerking van een steeds hoger
wordende aanvulling uit België en een steeds groter wordende korting op de Nederlandse
nabestaandenuitkering te voorkomen wordt de Belgische aanvulling niet als inkomen in de zin
van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw beschouwd.
Krachtens de
artikelen 3, tweede lid, onder a, en de artikelen 7, tweede lid, onder e, van het
Inkomensbesluit AOW 1996 en het Inkomens- en samenloopbesluit Anw worden vakantiebonnen niet
als inkomen uit of in verband met arbeid aangemerkt. Een vakantiebon wordt aan sommige
werknemers en uitkeringsgerechtigden verstrekt en vervangt de vakantie-uitkering waarop de
meeste werknemers of uitkeringsgerechtigden aanspraak kunnen maken. In sommige situaties
vervangt de vakantiebon eveneens de loondoorbetaling tijdens verlof. Op het moment dat een
vakantiebon wordt verzilverd wordt het daardoor verkregen inkomen door de SVB als inkomen in
de zin van het Inkomensbesluit AOW 1996 en het Inkomens- en samenloopbesluit Anw aangemerkt.
De SVB hanteert daarbij ingevolge artikel 10 van het Inkomensbesluit AOW 1996 en artikel 13
van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw als beleid dat slechts het gedeelte van de
vakantiebon dat bedoeld is als loondoorbetaling tijdens verlof in aanmerking wordt genomen
als inkomen. Het gedeelte van de vakantiebon dat bedoeld is als vakantie-uitkering wordt
derhalve niet in mindering gebracht op de uitkering. Dit beleid hanteert de SVB eveneens bij
reserveringen van loon voor vakantie- en verlofperioden bij uitzendkrachten.
Op 21 juni 2000 heeft de CRvB uitgesproken dat uit de artikelen 8 en 10 AOW
voortvloeit dat het Inkomensbesluit AOW er niet toe kan leiden dat inkomen op de toeslag in
mindering wordt gebracht, als dit inkomen niet direct is gerelateerd aan arbeid. Voorts
heeft de CRvB in uitspraken van 5 juli 2000 en 28 februari 2001 bepaald dat een buitenlandse
wettelijke ouderdomsverzekering naar aard en strekking niet overeenkomt met een aanvullend
ouderdomspensioen zoals bedoeld in artikel 7, eerste lid, onder c van het Inkomensbesluit
AOW 1996. Uit de genoemde uitspraken van de CRvB leidt de SVB af dat in het kader van de AOW
in ieder geval niet als inkomen in mindering mogen worden
gebracht:
- studiebeurzen;
- uitkeringen op
grond van de Anw;
- niet op arbeid gebaseerde uitkeringen aan
oorlogsslachtoffers;
- niet op arbeid gebaseerde buitenlandse wettelijke
uitkeringen;
- buitenlandse wettelijke (vervroegde) ouderdomsuitkeringen
ongeacht of de uitkering op arbeid is gebaseerd.
In het kader
van de Anw brengt de SVB niet als inkomen in
mindering:
- studiebeurzen;
- buitenlandse
wettelijke uitkeringen, tenzij deze naar aard en strekking overeenkomen met een
loondervingsuitkering of een bedrijfsbeëindigingsvergoeding als bedoeld in artikel 7, eerste
lid, onder c en d van het Inkomens- en samenloopbesluit Anw.
Met betrekking tot de omrekening van in buitenlandse valuta uitgedrukt inkomen en
koerswijzigingen wordt verwezen naar het in Deel I, Ontheffing van de verplichte
verzekering, SB1038.
Grondslag
De tekst is afgesloten naar de stand van zaken op 7 april 2008, met dien verstande dat het Maatregelenbesluit socialezekerheidswetten dat per 1 mei 2008 in werking is getreden wel is verwerkt.
artikel 8 AOW, artikel 3, lid 1, artikel 8 en artikel 10 Inkomensbesluit AOW 1996,
artikel 10, artikel 18, artikel 19, artikel 67, lid 1, onder b en c en lid 2 Anw, artikel 3,
lid 1, artikel 8 en artikel 13 Inkomensbesluit Anw
Besluit beleidsregels SVB 2008