Onderwerp: Bezoek-historie

Inkomenstoets, herleiding naar maandinkomen, wisselkoersen (SB1049)
Geldigheid:01-11-2017 t/m 25-09-2018Versie:vergelijk Status: Was geldig

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Beleidsregel

De pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 is gehuwd, voor die datum recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de (huwelijks)partner jonger is dan de pensioengerechtigde leeftijd, heeft mogelijk recht op een toeslag voor zijn (huwelijks)partner. Als de partner inkomen uit arbeid of overig inkomen heeft, wordt dit inkomen geheel of gedeeltelijk op de toeslag in mindering gebracht. In geval voor de partner geen recht op toeslag bestaat vanwege een te hoog inkomen van die partner, volgt uit artikel 8, tweede lid AOW onder meer dat vanaf 1 januari 2015 geen recht op toeslag meer kan ontstaan als gevolg van een wijziging van het inkomen. Artikel 8, derde lid AOW maakt hierop een uitzondering voor de situatie waarin het recht op toeslag is geëindigd als gevolg van een incidentele stijging van het inkomen van de partner. Het beleid over het begrip 'incidentele stijging van het inkomen' is opgenomen in SB1297.

De hoogte van de nabestaandenuitkering en de overbruggingsuitkering zijn eveneens inkomensafhankelijk. Voor de nabestaandenuitkering geldt dat inkomen uit arbeid gedeeltelijk en overig inkomen geheel in mindering wordt gebracht. Voor personen die ten tijde van de inwerkingtreding van de Algemene nabestaandenwet een weduwenpensioen op grond van de Algemene Weduwen- en Wezenwet ontvingen geldt een deels afwijkende regeling die is opgenomen in artikel 67 Anw.

Voor de overbruggingsuitkering geldt dat inkomen uit arbeid gedeeltelijk en overig inkomen geheel in mindering wordt gebracht. Daarnaast geldt voor de opening van het recht op overbruggingsuitkering op grond van artikel 4, eerste lid, onder b OBR een aparte inkomenstoets. Het hierna volgende beleid is niet van toepassing op deze inkomenstoets.

Het Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten (hierna: Inkomensbesluit) bepaalt wat moet worden verstaan onder inkomen uit arbeid en overig inkomen. In geval van werknemers in de zin van de werknemersverzekeringen sluit dit besluit voor de invulling van het loonbegrip aan bij de Wet financiering sociale verzekeringen (Wfsv). In geval van personen die niet verzekerd zijn voor de werknemersverzekeringen maar wel werknemer zijn, sluit het Inkomensbesluit voor de invulling van het loonbegrip aan bij de Wet op de Loonbelasting 1964 (Wet LB 1964). Voor de vaststelling van de hoogte van het overig inkomen verwijst het Inkomensbesluit noch naar de Wfsv noch naar de Wet LB 1964. Het beleid van de SVB is om bij de vaststelling van het overig inkomen aan te sluiten bij de bepalingen van de Wfsv.

Uit artikel 2:2, eerste lid, onder d, Inkomensbesluit juncto artikel 3.70 van de Wet IB 2001 volgt dat de afname van de fiscale oudedagsreserve als inkomen uit arbeid moet worden aangemerkt. Op grond van de uitspraak van de CRvB van 19 januari 2016 merkt de SVB de afname van de oudedagsreserve echter niet aan als inkomen uit arbeid als aan de volgende twee voorwaarden is voldaan:

  • De afname is volledig besteed aan het treffen van een inkomensvoorziening als compensatie van een pensioentekort. Daarbij is cruciaal dat de afname is besteed aan een lijfrente die uitsluitend leidt tot betaling van periodieke lijfrentetermijnen nadat betrokkene de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt.
  • De Belastingdienst heeft de afname geheel onbelast gelaten. 

Volgens artikel 2:4, eerste lid, onder j, Inkomensbesluit is een uitkering op grond van de Anw overig inkomen in de zin van de AOW. De SVB beschouwt de vergoeding Zvw en de tegemoetkoming Anw niet als een uitkering op grond van de Anw en derhalve niet als overig inkomen.

Artikel 4:1, eerste tot en met achtste lid Inkomensbesluit schrijft voor op welke wijze het inkomen dient te worden bepaald op een bedrag per maand. Indien dit leidt tot een kennelijk onredelijk resultaat, geeft artikel 4:1, negende lid van het Inkomensbesluit de SVB de bevoegdheid het inkomen op andere wijze te bepalen. Ten aanzien van deze bepaling voert de SVB het volgende beleid:

  • De SVB rekent incidentele betalingen zoals: overwerkvergoedingen, winstdelingsuitkeringen en eindejaarsuitkeringen, toe aan het tijdstip waarop ze worden genoten. Dit leidt er over het algemeen toe dat een incidentele uitkering in mindering wordt gebracht in de maand waarin deze wordt uitbetaald. Uit een uitspraak van de CRvB van 15 november 2002 volgt echter dat deze regel kan leiden tot een kennelijk onredelijk resultaat als een incidentele uitkering door - maandelijkse - opbouw tot stand is gekomen en deze uitkering geheel of gedeeltelijk is opgebouwd vóór het moment waarop recht op nabestaandenuitkering of ouderdomspensioen is ontstaan. In een dergelijk geval geeft de SVB toepassing aan artikel 4:1, negende lid Inkomensbesluit. Op grond daarvan neemt de SVB het gedeelte van de incidentele uitkering dat is opgebouwd voordat recht op de nabestaandenuitkering of AOW-pensioen is ontstaan, niet in aanmerking als in mindering te brengen inkomen.
  • Als de SVB een uitkering in mindering brengt, rekent de SVB bedragen die worden nabetaald toe aan de uitkeringstermijnen waarop de nabetaling betrekking heeft. In het geval van een eenmalige betaling van aanvullend pensioen die voortvloeit uit een indexering door een pensioenfonds neemt de SVB deze betaling geheel in aanmerking in de maand van uitbetaling.

Daarnaast wijkt de SVB met toepassing van artikel 4:1, negende lid van het Inkomensbesluit in de volgende gevallen af van de bepalingen in het besluit:

  • Voor een kleine groep AOW-gerechtigden met een wegens inkomen gekorte toeslag valt het gezinsinkomen lager uit dan het gezinsinkomen van AOW-gerechtigden van wie het gezinsinkomen bestaat uit een AOW-pensioen met volledige toeslag. De verklaring hiervoor is dat de Nederlandse loonheffing verschillende tarieven kent voor personen die de pensioengerechtigde leeftijd als bedoeld in artikel 7a hebben bereikt en personen die die leeftijd nog niet hebben. Als de Nederlandse loonheffing tot resultaat heeft dat het netto inkomen van de AOW-gerechtigde en zijn partner lager uitvalt dan het netto AOW-pensioen met volledige toeslag, verlaagt de SVB het overig inkomen van de partner zodanig, dat het netto gezinsinkomen van de AOW-gerechtigde even hoog is als het netto AOW-pensioen met volledige toeslag. Of dit beleid toegepast moet worden, beoordeelt de SVB zoveel mogelijk zelf, aan de hand van de door de AOW-gerechtigde aangeleverde gegevens over zijn inkomen en dat van zijn partner.
  • Ten aanzien van nabestaanden van personen die als Belgisch grensarbeider in Nederland hebben gewerkt en die voor de jaren van arbeid in Nederland van Belgische zijde een aanvulling ontvangen op het Belgische overlevingspensioen, hanteert de SVB het volgende beleid. Om een spiraalwerking van een steeds hoger wordende aanvulling uit België en een steeds groter wordende korting op de Nederlandse nabestaandenuitkering te voorkomen, beschouwt de SVB de Belgische aanvulling niet als inkomen in de zin van het Inkomensbesluit.
  • Krachtens artikel 2:5, eerste lid Inkomensbesluit worden vakantiebonnen niet aangemerkt als inkomen uit arbeid of overig inkomen. Een vakantiebon wordt aan sommige werknemers en uitkeringsgerechtigden verstrekt en vervangt de vakantie-uitkering waarop de meeste werknemers of uitkeringsgerechtigden aanspraak kunnen maken. In sommige situaties vervangt de vakantiebon eveneens de loondoorbetaling tijdens verlof. Op het moment dat een vakantiebon wordt verzilverd wordt het daardoor verkregen inkomen door de SVB als inkomen in de zin van het Inkomensbesluit aangemerkt. De SVB voert daarbij als beleid dat zij slechts het gedeelte van de vakantiebon dat bedoeld is als loondoorbetaling tijdens verlof in aanmerking neemt als inkomen. Het gedeelte van de vakantiebon dat bedoeld is als vakantie-uitkering wordt derhalve niet in mindering gebracht op de uitkering. Dit beleid hanteert de SVB eveneens bij reserveringen van loon voor vakantie- en verlofperioden bij uitzendkrachten.

Op grond van artikel 4:1, zesde lid, Inkomensbesluit heeft de SVB de bevoegdheid om bij per maand wisselende inkomsten op basis van een geschat inkomen een gemiddeld inkomen te bepalen. In dat geval dient na een periode van ten hoogste twaalf maanden een herberekening plaats te vinden op basis van het reëel genoten inkomen.

Bij wisselende inkomsten vraagt de SVB de betrokkene een schatting te maken van het te verwachten inkomen per maand. Periodiek onderzoekt de SVB het werkelijk genoten inkomen. Als dit inkomen gedurende de volledige periode, of gedurende een deel daarvan, heeft gelegen binnen de grenzen waartussen een gekorte toeslag of nabestaandenuitkering wordt verleend, wordt het recht over de betreffende periode vastgesteld met behulp van het gemiddelde inkomen per maand in deze periode. Voor zover het inkomen buiten deze grenzen heeft gelegen wordt de hoogte van het recht vastgesteld op basis van het feitelijk in de betreffende maand genoten inkomen. In totaal ontvangt betrokkene dan een even groot bedrag aan toeslag of nabestaandenuitkering als hij zou ontvangen bij vaststelling per maand op basis van het feitelijk genoten inkomen.

De SVB brengt alleen het inkomen in mindering dat betrekking heeft op het tijdvak waarover In geval het recht op AOW-toeslag, Anw-uitkering of overbruggingsuitkering bestaat. Als het inkomen van de betrokkene betrekking heeft op een volledige kalendermaand en het recht op AOW-toeslag, Anw-uitkering of overbruggingsuitkering niet op de eerste dag van de maand ingaat of eindigt, neemt de SVB niet het volledige inkomen over die maand in aanmerking. In plaats daarvan brengt de SVB alleen het inkomen in mindering dat betrekking heeft op het gedeelte van de maand waarover recht op uitkering bestaat. Voor deze tijdsevenredige berekening maakt het niet uit op welke dag van die maand het inkomen is uitbetaald.

Op grond van artikel 4:3, eerste lid Inkomensbesluit rekent de SVB niet in euro's uitgedrukt inkomen om in euro's met behulp van de door de Europese Centrale Bank geadviseerde wisselkoersen.

In gevallen van hyperinflatie gaat de SVB uit van een meer recente koers. Van hyperinflatie is volgens het beleid van de SVB sprake als valuta binnen één kwartaal een devaluatie ten opzichte van de euro ondergaan van 20 procent of meer, of als valuta tijdens twee aaneensluitende kwartalen een devaluatie ten opzichte van de euro ondergaan van 10 procent of meer per kwartaal.

Grondslag

artikel 8, 10 en 11 AOW, artikel 10, 18, 19 en 67 Anw, artikel 9 OBR en artikel 2:2,  2:4, 4:1 en 4:3 Algemeen inkomensbesluit socialezekerheidswetten

Wijzigingsbesluit Beleidsregels SVB oktober 2017

Naar boven