Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 06/2338/TR, 20 april 2007, beroep
Uitspraakdatum:20-04-2007

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 06/2338/TR

betreft: [klager] datum: 20 april 2007

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen de beslissingen van 7 september 2006 van de Minister van Justitie, verder te noemen de Minister,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 19 december 2006, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Amsterdam, zijn klager gehoord, bijgestaan door [...], juridisch medewerkster bij de Prof. Mr. W.P.J. Pompekliniek (hierna: de Pompekliniek), en namens
de Minister, [...] en mr. W.B. Gaasbeek (landsadvocaat), en op verzoek van klager als getuige-deskundige, [...], psycholoog en behandelcoördinator bij de Pompekliniek.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beslissingen
a. de intrekking van de machtiging van begeleid verlof;
b. de terugplaatsing van klager naar het gevangeniswezen op de Nederlandse Antillen.

2. De feiten
Klager is op 27 februari 1999 door het Gemeenschappelijk Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen en Aruba veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 16 jaar. De v.i.–datum valt op of omstreeks 11 januari 2008. Op 8 februari 2000
heeft de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen op de voet van artikel 40 van het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden (hierna: het Statuut) aan de Minister van Justitie van Nederland (hierna: de Minister) verzocht de tenuitvoerlegging
van de gevangenisstraf over te nemen. Op 4 april 2000 is het verzoek voorgelegd aan de psychiatrisch adviseur van het ministerie van Justitie met de vraag of er tijdens de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf in Nederland indicaties zijn te
verwachten gericht op overplaatsing naar een tbs-inrichting in het kader van artikel 13 Wetboek van strafrecht (WvSr) juncto artikel 41 Penitentiaire maatregel (Pm). De psychiatrisch adviseur concludeert dat overbrenging naar Nederland met het oog op
een behandeling in een tbs-inrichting geïndiceerd is. Op 19 juli 2000 heeft de Minister zijn bereidheid uitgesproken de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf over te nemen. Klager is op 27 augustus 2000 overgebracht naar de penitentiaire inrichting
(p.i.) Haaglanden. Klager is aldaar onderzocht in het Penitentiair Selectie Centrum teneinde een passende selectie te realiseren voor de periode voorafgaand aan de plaatsing in een tbs-inrichting. Geadviseerd is klager te plaatsen op een individuele
begeleidingsafdeling (i.b.a.). Klager is op 27 februari 2001 geplaatst op de i.b.a. van de p.i. Nieuw Vosseveld te Vught. Op 11 september 2000 is het advies van de psychiatrisch adviseur besproken in de adviescommissie Geestelijk Gestoorde Gevangenen
(GGG). Besloten is klager over te plaatsen naar een tbs-kliniek. Per brief van 8 november 2000 heeft de Minister de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen geïnformeerd dat klager zal worden geplaatst in een tbs-kliniek. Daarbij is tevens
gemeld dat tijdig voor het afronden van de behandeling of indien de behandeling bijvoorbeeld in verband met gebrek aan medewerking van klager geen (verdere) doorgang kan vinden, contact zal worden opgenomen in verband met de teruggeleiding van klager
naar de Nederlandse Antillen. Op 29 maart 2002 is klager feitelijk overgeplaatst naar de Pompekliniek. Op 20 januari 2004 dient de Pompekliniek een aanvraag in voor een machtiging voor begeleid verlof. Op 16 februari 2004 wordt de machtiging door de
Minister verleend. Op 4 augustus 2006 dient de Pompekliniek een aanvraag in voor een machtiging voor onbegeleid verlof. Per brief van 7 september 2006 informeert de Minister het hoofd van de Pompekliniek dat klager zal worden teruggeplaatst naar het
gevangeniswezen op de Nederlandse Antillen, dat de machtiging begeleid verlof wordt ingetrokken en de aanvraag voor een machtiging onbegeleid verlof niet in behandeling zal worden genomen. Per brief van 13 september 2006 tekent klager beroep aan tegen
deze beslissingen. Dit beroepschrift wordt mede ondertekend door het hoofd van de Pompekliniek. Per brief van 22 september 2006 wordt klager door de Minister geïnformeerd over voornoemde beslissingen. Op 5 oktober 2006 beslist de voorzitter van de
beroepscommissie op verzoek van klager de verdere tenuitvoerlegging van de beslissing klager over te plaatsen naar de Nederlandse Antillen te schorsen.

3. De standpunten
Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
De Pompekliniek ondersteunt klager in onderhavig beroep en treedt hierbij op als gemachtigde van klager. De Pompekliniek meent dat er geen sprake is van belangenverstrengeling.

Het beroep is tijdig ingediend omdat beide beslissingen op 11 september 2006 kenbaar zijn gemaakt, waarna op 13 september 2006 door de Pompekliniek namens klager beroep is ingesteld. Klager meent dat de beroepscommissie bevoegd is te oordelen op het
beroep. Wat betreft de intrekking van de machtiging begeleid verlof volgt dit uit artikel 69, eerste lid, onder c, Bvt. Wat betreft de terugplaatsing naar het gevangeniswezen op de Nederlandse Antillen kan de bevoegdheid van de beroepscommissie worden
afgeleid uit artikel 69, eerste lid, onder f, Bvt dan wel uit artikel 13, vierde lid, WvSr. Klager meent dat de tenuitvoerlegging van strafvonnissen op grond van artikel 40 van het Statuut geen inperking kan inhouden van de in voornoemde wetten gegeven
beroepsmogelijkheden.

Klager is het niet eens met de genomen beslissingen. De intrekking van de machtiging begeleid verlof volgt niet uit de omstandigheden rondom klager. Klagers gedrag en behandelvorderingen geven geen aanleiding voor een dergelijke ingrijpende maatregel.
De begeleide verloven zijn goed verlopen. Verder strookt de beslissing niet met het behandelplan dat nog voldoende na te streven doelen kent.
Ook de Pompekliniek is het niet eens met de beslissing. De Minister overrulet zonder overleg de deskundigen van de Pompekliniek. De Pompekliniek heeft de Minister niet conform artikel 41, tweede lid, Penitentiaire maatregel geadviseerd tot beëindiging
van het verblijf van klager in een tbs-inrichting. Evenmin is er conform artikel 13, derde lid, WvSr een met redenen omkleed, gedagtekend en ondertekend advies van tenminste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines – onder wie een
psychiater – die klager hebben onderzocht. De mededeling van de Minister in de brief van 22 september 2006 dat de Pompekliniek de Minister heeft geadviseerd het verblijf van klager te beëindigen is pertinent onjuist. Wat betreft de intrekking van de
machtiging begeleid verlof verwijst klager verder naar de uitspraak van de beroepscommissie van 9 november 2004 met kenmerk 04/1242/TV. In die zaak is het beroep tegen de intrekking van de verlofmachtiging gegrond verklaard omdat deze tegen het advies
van de behandelaars is genomen.

De bestreden beslissingen zijn in strijd met het gewekte gerechtvaardigd vertrouwen op behandeling en resocialisatie in Nederland. Uit de correspondentie uit 2001 tussen het ministerie en de Pompekliniek blijkt dat klager naar Nederland is
overgeplaatst
om hier zijn straf uit te zitten. De detentie zal voor de duur van de behandeling in een tbs-inrichting worden doorgebracht. Slechts een weigering tot opname of behandeling in een tbs-inrichting zal tot teruggeleiding naar de Nederlandse Antillen
kunnen
leiden. Hiervan is echter geen sprake. Klager heeft geen bezwaren geuit tegen zijn opname in de Pompekliniek. Hij werkt gemotiveerd mee aan zijn nog lopende behandeling.
Klager meent verder dat er ook sprake is van gerechtvaardigd vertrouwen omtrent een verblijf in Nederland na de v.i.-datum van 11 januari 2008. Een veilige en gezonde terugkeer in de samenleving is met de keten- en nazorgmogelijkheden (RIBW) in
Nederland beter te realiseren. Op de Nederlandse Antillen is begeleide zorg nauwelijks aanwezig, noch is daar een structuur voorhanden die klager nodig heeft. Op klagers verzoek om duidelijkheid omtrent zijn verblijf in Nederland is formeel nooit
beslist, uit de correspondentie blijkt echter wederom dat de kans groot is dat klager na zijn v.i.-datum in Nederland kan verblijven.

De gedragsdeskundigen van de Pompekliniek ontraden klager over te brengen naar een gevangenis op de Nederlandse Antillen. Het delictrisico wordt aldaar en nadien vele malen hoger ingeschat door gebrek aan zorg, medicatie, controlemogelijkheden en
structuur. Op de Nederlandse Antillen is er geen mogelijkheid tot resocialisatie.
De Pompekliniek wil klager resocialiseren in Nederland. Overigens is het als koninkrijksonderdaan klager niet verboden zich in Nederland te vestigen. Klager is in het bezit van een Nederlands paspoort. Klager vindt het stuitend dat de Minister
vasthoudt
aan de met de Nederlandse Antillen gemaakte afspraken zonder na te gaan welke opvattingen hierover bij de autoriteiten van de Nederlandse Antillen leven. Klager kan zich niet voorstellen dat de Nederlandse Antillen tegen een verder verblijf van klager
in Nederland is.

De behandeling van klager is door het ontbreken van verlofmogelijkheden belemmerd en vertraagd. Klager is niet vluchtgevaarlijk, dit is ook niet onderzocht. Klager is verder detentieongeschikt bevonden. Klager verzoekt de beroepscommissie het beroep
gegrond te verklaren. Vanwege de gevolgen van de beslissingen verzoekt klager tevens om een tegemoetkoming.

De Minister heeft op het beroep als volgt gereageerd.
Het optreden van de Pompekliniek als gemachtigde van klager is niet eerder aan de orde gekomen. Van de kant van de Minister bestaan hiertegen geen bezwaren.

Primair stelt de Minister dat klager niet in zijn beroep kan worden ontvangen. Klager heeft geen beroep aangetekend tegen de kennisgeving van 22 september 2006. Daarenboven is de RSJ niet bevoegd op het beroep te beslissen. In de wetsgeschiedenis van
het Statuut is tot uitdrukking gebracht dat het Statuut een rechtsregeling van geheel eigen aard is. Zodra de detentie van klager tot een einde komt, bestaat geen titel meer voor de vrijheidsbeneming van klager en dient hij op grond van de met de
Nederlandse Antillen gemaakte afspraken te worden terugggeleid naar de Nederlandse Antillen. De regels omtrent de beëindiging van de plaatsing zoals bedoeld in artikel 13 WvSr zijn niet van toepassing. Beëindiging van het verblijf van klager vloeit
rechtstreeks voort uit artikel 40 van het Statuut. Hiertegen staat dan ook geen beroep open. Overigens bestaat er geen bevoegdheid voor de RSJ de teruggeleiding van klager naar de Nederlandse Antillen te verbieden. De Minister verwijst naar de
uitspraak
van het Gerechtshof Arnhem van 30 augustus 2006 (LJN:AY7666) waarin het hof heeft bepaald dat de tenuitvoerlegging in Nederland op grond van artikel 40 van het Statuut dient te geschieden met inachtneming van het Antilliaans vonnis. De interne
rechtspositie zoals geregeld in de beginselenwetten is wel van toepassing; de externe rechtspositie kan niet (onverkort) van toepassing worden verklaard. In het onderhavige geval is de procedure die is vastgelegd in artikel 13 WvSr niet (onverkort) van
toepassing. Het vorenstaande betekent overigens niet dat klager geen enkel rechtsmiddel kan aanwenden. Klager kan zich nog altijd wenden tot de civiele rechter.

De Minister is van mening dat hij in redelijkheid heeft kunnen besluiten klager terug te plaatsen naar de Nederlandse Antillen. In de brief van 8 november 2000 van de Minister is de Minister van Justitie van de Nederlandse Antillen bevestigd dat klager
zal worden geplaatst in een tbs-inrichting. Daarbij is benadrukt dat tijdig vóór het afronden van de behandeling of eerder, indien de behandeling geen (verdere) doorgang kan vinden, contact zal worden opgenomen in verband met de teruggeleiding van
klager naar de Nederlandse Antillen. De Minister meent dat thans een goed moment is. Een latere teruggeleiding doet geen recht aan het Statuut. Op grond van het voorspoedig verloop van de behandeling van klager acht de Minister het verantwoord en in
overeenstemming met de gemaakte afspraken om klager terug te laten keren naar de Nederlandse Antillen alwaar dan voldoende tijd is om zijn resocialisatie verder vorm te geven. Van een gerechtvaardigd vertrouwen kan geen sprake zijn, gelet op de met de
Nederlandse Antillen gemaakte afspraken. Een gerechtvaardigd vertrouwen volgt evenmin uit de verlening van een machtiging tot begeleid verlof. Op dat moment werd daarmee geen resocialisatie in Nederland beoogd. Op de Nederlandse Antillen bestaan
eveneens detentiemodaliteiten waarbinnen resocialisatie kan plaatsvinden, bijvoorbeeld elektronisch toezicht en weekendverlof.
De reden voor de overdracht van de tenuitvoerlegging destijds in 2000 was de jeugdige leeftijd van klager. Thans is een geheel andere situatie ontstaan. Het is niet bekend of de autoriteiten van de Nederlandse Antillen staan op een teruggeleiding van
klager. Op grond van het internationaalrechtelijk vertrouwensbeginsel is Nederland gehouden zich aan de afspraken te houden.

In het verlengde van de voorbereidingen van de teruggeleiding van klager naar de Nederlandse Antillen heeft de Minister de verleende machtiging voor begeleid verlof ingetrokken. Aan deze beslissing ligt een veiligheidsrisico ten grondslag. Nu er
voorbereidingen worden getroffen voor een teruggeleiding van klager naar de Nederlandse Antillen, acht de Minister het risico dat klager zich tijdens het begeleid verlof zal onttrekken aanzienlijk. Voorts is het intrekken van de machtiging een logisch
gevolg van de op handen zijnde teruggeleiding.

Door de getuige-deskundige is ter zitting over de behandeling van klager het volgende toegelicht. Vanuit Nederland kan de resocialisatie op de Nederlandse Antillen niet worden begeleid vanwege de afstand. Het aanbieden van elektronisch toezicht is voor
klager ontoereikend. De getuige-deskundige twijfelt of de familie voor klager een voldoende ondersteundend netwerk kan vormen. Klager heeft een behoorlijke psychiatrische begeleiding nodig. De getuige-deskundige heeft geen inzicht in de
behandelmogelijkheden op de Nederlandse Antillen. Klager staat achter het idee de begeleiding na de v.i.-datum op vrijwillige basis voort te zetten. De behandelaars waren er niet van op de hoogte dat de behandeling in de Pompekliniek tijdelijk zou
zijn.
In de Pompekliniek is toegewerkt naar stabilisatie van de problematiek. In 2005 ontstond echter het perspectief dat een verblijf in Nederland voor klager ideaal zou zijn.

4. De beoordeling
De beslissing tot intrekking van de machtiging tot begeleid verlof houdt verband met de beslissing tot terugplaatsing van klager naar het gevangeniswezen op de Nederlandse Antillen. Omdat laatstgenoemde beslissing de meest verstrekkende is, zal de
beroepscommissie deze als eerste beoordelen.

Omtrent de bevoegdheid van de beroepscommissie om kennis te nemen van een beroep gericht tegen de terugplaatsing naar de Nederlandse Antillen, overweegt de beroepscommissie het volgende. Op grond van artikel 40 van het Statuut kunnen vonnissen, door de
rechter in Nederland, de Nederlandse Antillen of Aruba gewezen, in het gehele Koninkrijk ten uitvoer worden gelegd, met inachtneming van de wettelijke bepalingen van het land, waar de tenuitvoerlegging plaats vindt. De tenuitvoerlegging van de
gevangenisstraf waarvoor klager door de strafrechter op de Nederlandse Antillen is veroordeeld, is op grond van voornoemd artikel overgedragen aan Nederland. Klager is geplaatst in een penitentiaire inrichting. De vervolgens door de Minister van
Justitie (van Nederland) genomen beslissingen tot plaatsing van klager in een tbs-kliniek en de terugplaatsing naar een gevangenis op de Nederlandse Antillen, zijn beslissingen in het kader van de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf. Krachtens
artikel 40 van het Statuut zijn op deze beslissingen de wettelijke bepalingen van Nederland van toepassing. Artikel 13 WvSr bevat regels omtrent de beslissing tot plaatsing van een veroordeelde tot gevangenisstraf in een tbs-inrichting en de beslissing
tot de beëindiging daarvan. Op grond van het vierde lid van artikel 13 WvSr, staat tegen deze beslissingen beroep open bij de Raad voor strafrechtstoepassing en jeugdbescherming.

Het vorenstaande in samenhang en onderling verband bezien acht de beroepscommissie zich bevoegd te oordelen over de beslissing van de Minister klager terug te plaatsen naar het gevangeniswezen op de Nederlandse Antillen. De beroepscommissie neemt
hierbij in aanmerking dat de beslissing tot terugplaatsing naar het gevangeniswezen aldaar, gelet op het onmiddellijk en praktisch effect, uit oogpunt van rechtsbescherming gelijkgesteld moet worden met een beslissing de plaatsing van klager in een
tbs-kliniek te beëindigen.
De beroepscommissie volgt de Minister niet in zijn verweer dat de bepalingen van het WvSr en de Bvt niet van toepassing zijn. De Minister verwijst naar de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem van 30 augustus 2006 (LJN:AY7666). De beslissing waarvan
beroep betreft echter een beslissing in het kader van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf en niet een beslissing waarbij de vrijheid van klager (verder) wordt ontnomen, zoals in genoemd arrest aan de orde.

In onderhavige beroepsprocedure treedt het hoofd van de Pompekliniek op als gemachtigde van klager. Dit blijkt onder meer uit het feit dat het hoofd van de Pompekliniek het beroepschrift heeft medeondertekend en het feit dat de juridisch medewerkster
van de Pompekliniek ter zitting namens klager het woord heeft gevoerd. De Minister heeft het hoofd van de Pompekliniek en daarmee klager per brief van 7 september 2006 in kennis gesteld van zijn beslissing. In de kennisgeving van de Minister van 22
september 2006 gaat de Minister er eveneens vanuit dat klager door het hoofd van de inrichting op de hoogte is gesteld van zijn beslissingen. Het door en namens klager ingestelde beroepschrift van 13 september 2006 is gelet op de in artikel 13, vierde
lid, WvSr gegeven beroepstermijn tijdig ingediend. Klager kan derhalve in zijn beroep worden ontvangen.

Inhoudelijk overweegt de beroepscommissie het volgende. Op grond van artikel 13, derde lid, WvSr jo. artikel 41, tweede en derde lid, Pm dient de beslissing tot beëindiging van de plaatsing te geschieden na een advies van het hoofd van de inrichting en
een advies van twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines
– onder wie een psychiater – die de betrokkene hebben onderzocht. De beroepscommissie constateert dat genoemde adviezen niet beschikbaar zijn. Nu het hoofd van de Pompekliniek zo openlijk afstand heeft genomen van de beslissing van de Minister is een
dergelijk advies ook niet te verwachten. Immers, de behandeling met het oog waarop Nederland de tenuitvoerlegging van het vonnis, waarbij klager op de Nederlandse Antillen tot gevangenisstraf is veroordeeld, heeft overgenomen, loopt nog. Gelet op het
vorenstaande is de beslissing klager terug te plaatsen naar het gevangeniswezen op de Nederlandse Antillen in strijd met de wet. Het beroep zal derhalve materieel gegrond worden verklaard en de bestreden beslissing zal worden vernietigd.

Ten aanzien van de beslissing tot intrekking van de machtiging voor begeleid verlof volgt uit het vorenstaande dat ook het hiertegen ingestelde beroep gegrond is. De Minister heeft vooruitlopend op de terugplaatsing naar het gevangeniswezen op de
Nederlandse Antillen de machtiging ingetrokken. Nu de beslissing tot terugplaatsing wordt vernietigd, komt de grondslag voor de intrekking van de machtiging te vervallen. Niet gesteld of gebleken is dat de intrekking op andere grond is genomen. De
bestreden beslissing tot intrekking van de machtiging dient derhalve te worden vernietigd.

De beroepscommissie acht aannemelijk dat de bestreden beslissingen aanmerkelijke gevolgen voor klager hebben gehad. Wat betreft de intrekking van de machtiging voor begeleid verlof bestaat deze hieruit dat klager geruime tijd niet met begeleid verlof
heeft kunnen gaan. Ook moet worden aangenomen dat klager een behandelachterstand heeft opgelopen. Voor een zodanig niet meer ongedaan te maken rechtsgevolg dient klager een tegemoetkoming te worden geboden. De beroepscommissie stelt deze vast op
€ 600,=.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond op materiële grond en vernietigt de bestreden beslissingen. Zij bepaalt de aan klager ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op € 600,=.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. S.L. Donker, voorzitter, dr. F. Koenraadt en dr. E.B.M. Rood-Pijpers, leden, in tegenwoordigheid van R. Kokee, secretaris, op 20 april 2007

secretaris voorzitter

Naar boven