Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 06/2441/STR, 5 oktober 2006, schorsing
Uitspraakdatum:05-10-2006

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 06/2441/STR

betreft: [klager] datum: 5 oktober 2006

De voorzitter van de beroepscommissie uit de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift van

[...], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de Prof.Mr. W.P.J. Pompekliniek te Nijmegen, hierna: de Pompekliniek.

Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 69, vierde lid, in verbinding met artikel 64 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt), van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de Minister van Justitie
(Minister) van 22 september 2006 inhoudende de overplaatsing naar een penitentiaire inrichting (p.i.) op de Nederlandse Antillen.

De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van de schriftelijke inlichtingen van de Minister van 27 september 2006

1. De standpunten
Verzoeker geeft aan dat de motivering van de beslissing volstrekt onduidelijk is. De beslissing betekent een volledige ommezwaai in de behandeling van de stoornis van verzoeker. Deze behandeling heeft vooruitgang gebracht en kan nog steeds vooruitgang
opleveren. Het Ministerie was hiervan steeds op de hoogte en heeft deze ook gefaciliteerd. De Pompekliniek staat niet achter de beslissing verzoeker over te plaatsen naar een gevangenisregime op de Nederlandse Antillen en heeft daarom de Minister ook
niet conform artikel 42 lid 2 van de Penitentiaire maatregel geadviseerd het verblijf in een inrichting voor tbs-gestelden te beëindigen. De stelling van de Minister dat de Pompekliniek heeft geadviseerd het verblijf te beëindigen is pertinent onjuist.
Tevens is er geen advies van tenminste twee gedragsdeskundigen van verschillende disciplines zoals bedoeld in artikel 13 lid 3 van het Wetboek van Strafrecht. Uit de onderliggende stukken blijkt niet dat steeds uitgangspunt is geweest dat verzoeker
tijdig, voor de einddatum van zijn straf, terug zou moeten keren naar de Nederlandse Antillen. Hooguit wordt gesproken van een verblijf in Nederland voor de duur van de behandeling. Deze behandeling is echter nog niet ten einde. De Pompestichting wenst
deze behandeling voort te ztten en heeft daar nog langere tijd voor nodig.
Door het wegvallen van beschermende factoren zoals structuur, begeleiding en hoogwaardige (medische) zorg en behandeling (door overplaatsing naar het gevangeniswezen en het stopzetten van een ingekaderd resocialisatietraject) zal volgens de
behandelaren
de gezondheid van verzoeker achteruit gaan en het recidivegevaar toenemen. De Nederlandse Antillen kent geen zorggerichte (vervolg)voorziening voor verzoeker en kan ook anderszins niet of nauwelijks een beschermende omgeving bieden met aandacht voor
noodzakelijke medicatie en langdurige begeleiding. De (fragiele) psychische conditie van verzoeker zal schade oplopen door de beslissing en het belang van de bescherming van de samenleving wordt evenmin gediend door de toename van het recidivegevaar.
In
de Pompekliniek is een noodzakelijk zorgsysteem aanwezig. Zelfs na afloop van de v.i.-datum zou resocialisatie binnen zorgkaders mogelijk zijn. Verzoeker heeft jaren geleden aangegeven in Nederland te willen resocialiseren. De Pompekliniek heeft deze
wens mede vanuit behandelings- en beveiligingsoogpunt overgenomen en in 2004 het Ministerie van Justitie verzocht hieromtrent een beslissing te nemen. Door het Ministerie zijn telefonisch en schriftelijk gerechtvaardigde verwachtingen gewekt, onder
meer
doordat het Ministerie vanaf 16 februari 2004 vanuit resocialisatieoogpunt begeleid verlof heeft toegestaan.
Verzoeker loopt meer dan gemiddeld gevaar in een Antilliaanse gevangenis, nu zijn vader op de eilandengroep werkzaam is als politiefunctionaris en vele gedetineerden heeft doen vastzetten. Represailles gericht tegen verzoeker zijn te verwachten. Op
grond van het vorenstaande en rekening houdend met de behandelings- en humanitaire belangen, verzoekt verzoeker de tenuitvoerlegging van de beslissing te schorsen.

Namens de Minister is aangegeven dat tegen de kennisgeving van 22 september 2006 geen beroep is ingesteld. Weliswaar is sprake van een prematuur beroep van 13 september 2006, in het schorsingsverzoek wordt niet gemeld dat het beroepschrift van 13
september 2006 geacht moet worden te zijn gericht tegen de kennisgeving van 22 september 2006. Verzoeker dient reeds hierom niet-ontvankelijk in zijn verzoek te worden verklaard. De kennisgeving dat verzoeker zal worden teruggeleid naar de Nederlandse
Antillen, vloeit rechtstreeks voort uit de uitvoering van artikel 40 van het Statuut van het Koninkrijk der Nederlanden. Dit artikel schept een mogelijkheid vonnissen in andere koninkrijksdelen ten uitvoer te leggen. De besluitvorming omtrent de
uitvoering van artikel 40 van het Statuut valt buiten de reikwijdte van de Bvt. Evenmin kan verzoeker rechten ontlenen aan het bepaalde in artikel 13, lid 3 en 4 van het Wetboek van Strafrecht. Deze bepaling ziet volgens de Memorie van toelichting op
plaatsing in een gevangenis en nadrukkelijk niet op de teruggeleiding van een verpleegde naar de Nederlandse Antillen. Verzoeker dient niet-ontvankelijk in zijn verzoek te worden verklaard.
De stelling dat de kennisgeving onduidelijk is gemotiveerd mist feitelijke grondslag. Verzoeker is immers (opnieuw) geïnformeerd over het voortraject, het beleid inzake het domiciliebeginsel, de advisering hieraangaande en de omstandigheid dat de
Minister het domiciliebeginsel in deze zwaarder laat wegen.
De Minister onderschrijft het standpunt van de Pompekliniek dat het onwenselijk is verzoeker over te plaatsen naar een penitentiaire inrichting in Nederland. Het streven is erop gericht, voor zover mogelijk, verzoeker rechtstreeks vanuit de
Pompekliniek
over te brengen naar de Nederlandse Antillen, al waar zijn resocialisatie ter hand kan worden genomen.
Van meet af aan heeft voorop gestaan dat verzoekers detentie tijdelijk, voor de duur van zijn behandeling, door Nederland zou worden overgenomen. Op 11 januari 2008 eindigt de gevangenisstraf van verzoeker. Nu geen sprake is van een overplaatsing van
verzoeker naar een gevangenis in Nederland is artikel 13 van het Wetboek van Strafrecht niet van toepassing. Dat de behandeling van verzoeker nog niet geheel is afgerond, wil niet zeggen dat een afronding alleen in Nederland kan plaatsvinden. De
stelling dat de Nederlandse Antillen geen (vervolg)voorzieningen kennen en verzoeker alleen veilig in Nederland kan resocialiseren, is onvoldoende met feiten en omstandigheden onderbouwd. Met het oog op een zorgvuldige resocialisatie is een tijdige
terugkeer naar de Nederlandse Antillen van belang. Alleen op die wijze kan de autoriteiten van de Nederlandse Antillen de gelegenheid worden geboden de resocialisatie van verzoeker op adequate wijze vorm te geven. Aangezien van meet af aan vast stond
dat verzoeker op enig moment diende terug te keren naar de Nederlandse Antillen, kan niet gezegd worden dat met het verlenen van begeleid verlof verwachtingen zijn gewekt dat verzoeker in Nederland kon resocialiseren.
De veiligheidsrisico’s van een terugkeer waarnaar verzoeker verwijst, worden niet geconcretiseerd, noch met feiten en omstandigheden onderbouwd. Het verzoek dient daarom te worden afgewezen.

2. De beoordeling
De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van een beslissing van de Minister slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en beslist. Op grond van artikel 69,
vierde lid juncto artikel 64 Bvt is schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing mogelijk hangende de uitspraak op het beroepschrift. Op 13 september 2006 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het voornemen van de Minister hem over te plaatsen
naar het gevangeniswezen op de Nederlandse Antillen. Dit beroep is in behandeling bij de Raad onder nummer 06/2338/TR. Op 15 september 2006 is verzoeker niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om schorsing omdat op dat moment nog geen sprake was
van
een aan verzoeker uitgereikte beslissing (06/2308/STR). Inmiddels heeft de Minister per brief van 22 september 2006 verzoeker medegedeeld dat op korte termijn de voorbereidingen worden gestart van een terugkeer van verzoeker naar de Nederlandse
Antillen.
In het onderhavige schorsingsverzoek wordt verwezen naar het beroepschrift van 13 september 2006. Gelet hierop dient naar het voorlopige oordeel van de voorzitter het beroepschrift van 13 september 2006 tevens te worden opgevat als te zijn gericht
tegen
de schriftelijke mededeling van de Minister van 22 september 2006. Verzoeker kan derhalve in zoverre worden ontvangen in zijn verzoek.

De Minister stelt in zijn reactie van 27 september 2006 op het schorsingsverzoek dat de schriftelijke mededeling van 22 september 2006 rechtstreeks voortvloeit uit artikel 40 van het Statuut voor het Koninkrijk der Nederlanden en daarmee valt buiten de
reikwijdte van de Bvt. Evenmin kan verzoeker volgens de Minister een beroep doen op het bepaalde in artikel 13 van het Wetboek van Strafrecht. Het is niet aan de voorzitter om in een spoedprocedure inhoudelijk in te gaan op de vraag of, en zo ja, op
welke grond verzoeker ontvankelijk is in zijn verzoek. De zorgvuldigheid vereist dat de beroepscommissie zich over deze vraag buigt. De beroepscommissie kan bij haar overwegingen betrekken of gelet op het onmiddellijk en praktisch effect van de
overplaatsing naar de Nederlandse Antillen, dit uit oogpunt van rechtsbescherming gelijkgesteld moet worden met de beëindiging van de plaatsing in een justitiële inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden, zoals bedoeld in artikel 13,
derde lid, Wetboek van Strafrecht, dan wel of een beroepsmogelijkheid rechtstreeks voortvloeit uit artikel 69, eerste lid, onder f, Bvt waarin is bepaald dat beroep kan worden ingesteld tegen enige andere door de Minister genomen beslissing die een
beperking inhoudt van een recht, dat hem op grond van een bij of krachtens de Bvt gegeven voorschrift dan wel enig ander wettelijk voorschrift of enige een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag toekomt.
Nu de Minister heeft aangegeven dat op korte termijn de voorbereidingen tot overplaatsing van verzoeker naar Nederlandse Antillen worden getroffen, acht de voorzitter het treffen van een voorlopige voorziening aangewezen. Verzoeker heeft een
spoedeisend
belang tot schorsing van de tenuitvoerlegging van de beslissing totdat de beroepscommissie op het beroep heeft beslist.

3. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek toe en schorst de beslissing van de Minister totdat de beroepscommissie op het beroepschrift heeft beslist.

Aldus gedaan door mr.drs. F.A.M. Bakker, voorzitter, in tegenwoordigheid van R. Kokee, secretaris, op 5 oktober 2006

De voorzitter is buiten staat deze uitspraak mede te ondertekenen.

secretaris

Naar boven