Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 05/0096/JW en 05/0383/JW, 31 maart 2005, beroep
Uitspraakdatum:31-03-2005

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer: 05/96/JW en 05/383/JW

Betreft: [klager] datum: 31 maart 2005

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 78, eerste lid, van de Beginselenwet justitiële jeugdinrichtingen (Bjj) heeft kennis genomen van de bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften, ingediend door mr. M.Kleijngeld, namens

[...], geboren op [1986], verder te noemen klager,

gericht tegen een beslissing van respectievelijk 12 januari 2005 en 11 februari 2005 van de selectiefunctionaris,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissingen.

Ter zitting van de beroepscommissie van 14 maart 2005, gehouden in de justitiële jeugdinrichting (j.j.i.) Den Engh te Den Dolder is gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. M. Kleijngeld.
De selectiefunctionaris [...] heeft schriftelijk laten weten geen gebruik te maken van de gelegenheid ter zitting te worden gehoord en heeft voor wat betreft haar standpunt in beroep aangaande de hierna onder 1.1. vermeldebeslissing verwezen naar de inhoud van die beslissing. Bij telefonische mededeling van 15 maart 2005 heeft zij voor wat betreft haar standpunt in beroep aangaande de hierna onder 1.2. vermelde beslissing verwezen naar de inhoud vandie beslissing.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De bestreden beslissingen
1.1. De selectiefunctionaris heeft het bezwaarschrift van klager tegen de (fictieve) beslissingen om de termijn, waarbinnen klager in een behandelinrichting had moeten zijn geplaatst, te verlengen met ingang van respectievelijk 9juli 2004 en 7 oktober 2004 ongegrond verklaard (05/96/JW).
1.2. De selectiefunctionaris heeft het bezwaarschrift van klager tegen de (fictieve) beslissing om de termijn waarbinnen klager in een behandelinrichting had moeten zijn geplaatst met ingang van 5 januari 2005 te verlengen ongegrondverklaard (05/383/JW).

2. De feiten
Klager is sedert 28 maart 2000 gedetineerd. Bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak van 26 maart 2004 is aan klager de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (p.i.j.-maatregel) opgelegd. Dep.i.j.-maatregel is ingegaan op 10 april 2004. Sindsdien heeft klager in afwachting van zijn plaatsing in een behandelinrichting als passant verbleven in verscheidene opvanginrichtingen, laatstelijk in de opvanginrichting Rentray teLelystad.
De selectiefunctionaris heeft klager op 28 mei 2004 aangemeld voor plaatsing in de normaal beveiligde behandelinrichting Rentray te Rekken, die een landelijke bestemming heeft voor licht verstandelijk gehandicapten (LVG). Op 1februari 2005 is klager in die inrichting geplaatst.

3. De standpunten
Door en namens klager is het beroep tegen de beslissing van de selectiefunctionaris als volgt toegelicht.
Verzocht wordt beide beroepen van klager gezamenlijk te behandelen, nu de gronden van beide beroepen gelijkluidend zijn.
Klager heeft nooit een beslissing tot verlenging van de passantentermijn ontvangen. Gelet op de jurisprudentie van de beroepscommissie dient hem om die reden een schadevergoeding van € 50,= te worden toegekend.
Klager heeft langer dan negen maanden in een opvanginrichting moeten wachten voordat hij geplaatst kon worden in een behandelinrichting, hetgeen onaanvaardbaar lang is. De selectiefunctionaris heeft aangegeven dat klager gelet opzijn LVG-status en zijn eerdere behandeling in Den Engh alleen geplaatst kan worden in Rentray te Rekken en dat het soms onvermijdelijk is dat plaatsing langer dan drie maanden op zich laat wachten. Deze motivering is ontoereikend.Het capaciteitstekort is immers al sinds jaar en dag bekend en de overheid doet er niets aan om er voor te zorgen dat er wel voldoende behandelplaatsen zijn. Klager stond aanvankelijk niet open voor behandeling. Hij wilde alleen eengevangenisstraf krijgen. Nu hem eenmaal de p.i.j.-maatregel is opgelegd, wil hij wel aan behandeling meewerken om vooruit te komen. De passantentijd is dan ook verloren tijd, daar in de opvanginrichting geen behandeling heeft kunnenplaatsvinden. Volgens klager is er bovendien twijfel aan zijn LVG-status. Hij heeft een nieuwe IQ-test ondergaan en als daar uit komt dat hij geen LVG-status heeft, dan heeft hij negen maanden lang voor niets op de wachtlijst vanRentray te Rekken gestaan.
Gelet op de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 28 augustus 2002 is een verblijf in een opvanginrichting van langer dan drie maanden, in klagers geval na 9 juli 2004, onrechtmatig en dient een schadevergoeding te wordentoegekend die voor minderjarigen 50 % hoger ligt dan voor volwassen tbs-passanten, derhalve een schadevergoeding van € 900,= per maand, drie maandelijks te verhogen met een bedrag van € 225,= per maand. In dit verband wordt voortsverwezen naar een artikel van mevrouw Volf in Rechtshulp, nr. 11 van 2002, en artikel 40 van het Verdrag voor de rechten van het kind.

De selectiefunctionaris heeft in de bestreden beslissingen de volgende toelichting gegeven.
De beslissingen om het verblijf van klager als passant in een opvanginrichting te verlengen zijn telkens conform artikel 11, derde lid, Bjj stilzwijgend genomen. Klager kan in zijn beroepen worden ontvangen, omdat klager geenkennisgeving van deze beslissingen heeft ontvangen.
Op 28 april 2004 is het vonnis, waarbij de p.i.j.-maatregel is opgelegd, ontvangen. Op 28 mei 2004 is klager vanwege zijn door zijn gezinsvoogd in de pro justitia rapportage aangegeven LVG-status geplaatst op de wachtlijst voorplaatsing in Rentray te Rekken. Bij de oplegging van de p.i.j.-maatregel heeft klager niet meegewerkt aan de totstandkoming van nieuwe rapportages, waardoor geen nieuwe test is afgenomen. Klager kwam niet in aanmerking voorplaatsing in Den Engh, de enige andere inrichting waar jeugdigen met een LVG-status kunnen worden behandeld, omdat hij daar al twee keer eerder behandeling heeft ondergaan en men daar inschat dat klager er geen baat bij heeft daarnogmaals een behandeltraject te doorlopen. Een langere wachttijd dan drie maanden voor plaatsing in een inrichting met een landelijke bestemming voor behandeling van jeugdigen met een lichte verstandelijke handicap is somsonvermijdelijk.
Indien tijdens het (passanten)verblijf blijkt van een hoger IQ dan 80, komt klager in aanmerking voor een regionale bestemming en zal een nieuwe plaatsingsbeslissing worden genomen.

4. De beoordeling
Met de inwerkingtreding van de Bjj op 1 september 2001 is de termijn voor plaatsing van jeugdigen aan wie een p.i.j.-maatregel is opgelegd, wettelijk geregeld en is de beroepscommissie op grond van hoofdstuk XV van de Bjj bevoegd teoordelen over de beslissing van de selectiefunctionaris terzake van de verlenging van de termijn, bedoeld in artikel 11, tweede en derde lid, Bjj.

Artikel 11 Bjj luidt als volgt:
'1. De plaatsing in een behandelinrichting van een persoon aan wie de maatregel van plaatsing in een inrichting voor jeugdigen is opgelegd geschiedt voordat de termijn van de maatregel drie maanden heeft gelopen.
2. Indien de plaatsing niet binnen de in het eerste lid gestelde termijn mogelijk is, kan de selectiefunctionaris deze termijn telkens met drie maanden verlengen.
3. Met een beslissing tot verlenging als bedoeld in het tweede lid wordt gelijk gesteld de weigering om binnen de in het eerste lid genoemde termijn te beslissen.'

De beroepscommissie stelt voorop dat de selectiefunctionaris geen beslissing heeft genomen om de termijn, binnen welke klager krachtens artikel 11, eerste lid, Bjj geplaatst dient te worden in een behandelinrichting, op grond vanhet tweede lid te verlengen met drie maanden. Derhalve wordt dit verzuim gelijk gesteld met de beslissing als bedoeld in het tweede lid.

De beroepscommissie neemt verder het volgende in aanmerking.
Blijkens de Memorie van toelichting op artikel 11 Bjj is dit artikel analoog aan artikel 12 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt). Tevens blijkt dat capaciteitsnood kan worden aangemerkt als reden voorverlenging van de plaatsingstermijn.
Aangenomen moet worden dat het de bedoeling van de wetgever is geweest dat in beginsel capaciteitstekort in behandelinrichtingen aanleiding voor de selectiefunctionaris kan vormen om de in artikel 11, eerste lid, Bjj genoemdetermijn van drie maanden, waarbinnen een jeugdige in een behandelinrichting moet worden geplaatst, zo vaak als dit nodig is met drie maanden te verlengen. Dit brengt mee dat een beroep tegen een beslissing van deselectiefunctionaris tot verlenging van de plaatsingstermijn wegens capaciteitstekort niet reeds daarom gegrond is.
Blijkens de Memorie van toelichting op artikel 12, eerste lid, Bvt beoogt de termijnstelling de tbs-gestelde een voor beroep vatbare beslissing te verschaffen.
De beroepscommissie stelt vast dat de analogie aan de hoor- en mededelingsplicht ex artikel 53, tweede lid, en artikel 54, tweede lid, Bvt in de Bjj ontbreekt. Zij is echter van oordeel dat in het kader van de rechtspositie van dejeugdige het van essentieel belang is dat de selectiefunctionaris, indien de jeugdige niet binnen drie maanden na aanvang van de looptijd van de p.i.j.-maatregel kan worden geplaatst, een beslissing als bedoeld in artikel 11, tweedelid, Bjj neemt en daarvan de jeugdige schriftelijk bericht. Gelet op het belang van de jeugdige gebruik te kunnen maken van de bezwaarschriftprocedure ex paragraaf 2 van hoofdstuk IV en de beroepsprocedure ex hoofdstuk XV Bjj zal deselectiefunctionaris van iedere verlengingsbeslissing schriftelijk mededeling dienen te doen.
Voorts acht de beroepscommissie het aangewezen dat ingeval een jeugdige niet tijdens de eerste plaatsingstermijn of daarop volgende verlengingsperiode is geplaatst de jeugdige, alvorens de selectiefunctionaris beslist tot verlengingvan de plaatsingstermijn, wordt gehoord over de te nemen verlengingsbeslissing. Ingeval van een tweede verlengingsbeslissing dient de selectiefunctionaris de schriftelijke mededeling te voorzien van een uitgebreide motivering van dereden waarom de jeugdige nog niet is geplaatst.
Ingeval van een derde verlengingsbeslissing dient de selectiefunctionaris naast een uitgebreide motivering van de reden waarom de jeugdige nog niet is geplaatst tevens een voorgenomen plaatsingsdatum te vermelden.
De beroepscommissie acht het in beginsel niet uitgesloten dat indien de jeugdige een jaar na de aanvang van de p.i.j-maatregel nog niet is geplaatst het beroep tegen de verlengingsbeslissing gegrond zal worden verklaard vanwege deduur van de plaatsingstermijn, waarna eventueel een tegemoetkoming kan worden toegekend.

Vast staat dat de selectiefunctionaris klager ten aanzien van de onder 1.1. en 1.2 vermelde beslissingen tot verlenging van de passantentermijn geen schriftelijke mededeling heeft gedaan. Verder heeft de selectiefunctionaris klagerniet gehoord over het voornemen de passantentermijn met ingang van respectievelijk 7 oktober 2004 en 5 januari 2005 te verlengen. Derhalve is telkens niet voldaan aan de informatieplicht en is twee maal evenmin voldaan aan dehoorplicht.
De beroepen zullen derhalve ten aanzien van de drie aan de orde zijnde verlengingsbeslissingen op formele gronden gegrond worden verklaard en die beslissingen van de selectiefunctionaris zullen worden vernietigd.

De Bjj kent, evanals de Bvt, geen bepaling inzake het toekennen van een schadevergoeding, maar alleen een bepaling ten aanzien van het toekennen van een tegemoetkoming.
Klager dient, gelet op het hiervoor overwogene, een tegemoetkoming te worden geboden. De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming vaststellen op drie maal
€ 50,=, derhalve in totaal € 150,=.

Klager ondergaat met ingang van 10 april 2004 een p.i.j.-maatregel. Hiervoor zijn de behandelinrichtingen bestemd. De Minister heeft de behandelinrichtingen Den Engh te Den Dolder en Rentray te Rekken bestemd voor de onderbrengingvan jeugdigen die op grond van hun geestelijke ontwikkeling een bijzondere behandeling nodig hebben, zoals bedoeld in artikel 15 Bjj.
De selectiefunctionaris heeft beslist klager te plaatsen in de normaal beveiligde inrichting Rentray te Rekken met voornoemde bestemming, daar klager al twee keer eerder in Den Engh een behandeltraject heeft doorlopen en dieinrichting inschat dat klager geen baat heeft bij een nieuw behandeltraject in die inrichting.
Klager was ten tijde van de bestreden beslissingen ingesloten in een opvanginrichting op grond van de rechterlijke uitspraak d.d. 26 maart 2004, waarbij hem de p.i.j.-maatregel is opgelegd. Opvanginrichtingen zijn krachtens artikel9, tweede lid, onder d, Bjj mede bestemd tot opneming van personen 'aan wie de maatregel van plaatsing in een inrichting is opgelegd (...) voor zolang opname in de voor hen bestemde plaats niet mogelijk is (....).' Derhalve kan nietworden geoordeeld dat klager ten onrechte heeft verbleven in een opvanginrichting in afwachting van zijn plaatsing in een behandelinrichting.
Aannemelijk geworden is dat de selectiefunctionaris na ontvangst van het vonnis op 28 april 2004 klager heeft aangemeld bij de behandelinrichting Rentray te Rekken, alwaar hij op 28 mei 2004 op de wachtlijst is geplaatst. Voorts ishet de beroepscommissie met name op grond van eerdere beroepszaken (bijvoorbeeld 04/374/JW, uitspraak 10 mei 2004) bekend dat de plaatsingstermijn voor een inrichting met een bijzondere en landelijke bestemming als Den Engh enRentray gemiddeld ten minste een half jaar bedraagt.

Naar het oordeel van de beroepscommissie zijn de bestreden beslissingen van de selectiefunctionaris inhoudelijk niet in strijd met de wet en kunnen deze bij afweging van alle in aanmerking komende belangen evenmin onredelijk ofonbillijk worden geacht.
Nu de bestreden beslissingen op formele gronden dienen te worden vernietigd zal de beroepscommissie met toepassing van het bepaalde in artikel 73, derde lid onder b, in verbinding met artikel 78, vierde lid, Bjj bepalen dat haaruitspraak met betrekking tot de verlengingen van de passantentermijn in de plaats treedt van de bestreden beslissingen.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep tegen de onder 1.1. genoemde beslissingen gegrond op formele gronden en vernietigt de bestreden beslissingen. Zij bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van deze beslissingen enbepaalt derhalve dat de termijn waarbinnen klager in een behandelinrichting had moeten zijn geplaatst is verlengd van respectievelijk 9 juli 2004 tot 7 oktober 2004 en van 7 oktober 2004 tot 5 januari 2005.
Zij bepaalt de aan klager ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op twee maal € 50,=, derhalve € 100,= .

De beroepscommissie verklaart het beroep tegen de onder 1.2. genoemde beslissing gegrond op formele gronden en vernietigt de bestreden beslissing. Zij bepaalt dat haar uitspraak in de plaats treedt van deze beslissing en bepaaltderhalve dat de termijn waarbinnen klager in een behandelinrichting had moeten zijn geplaatst is verlengd van 5 januari 2005 tot 1 februari 2005.
Zij bepaalt de aan klager ten laste van de Minister toekomende tegemoetkoming op € 50,=.

Deze uitspraak is gedaan door de beroepscommissie, bestaande uit mr. J.A.C. Bartels, voorzitter, mr. D.A.N. Bartels en mevrouw drs. I.H. Verwey, leden, bijgestaan door mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 31 maart 2005.

secretaris voorzitter

Naar boven