Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 04/3103/TP, 8 april 2005, beroep
Uitspraakdatum:08-04-2005

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 04/3103/TP

betreft: [klager] datum: 8 april 2005

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennis genomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

tegen een beslissing van 13 december 2004 van de Minister van Justitie, verder te noemen de Minister,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep. Zij acht zich aan de hand van de onderliggende stukken voldoende ingelicht. Om die reden is klager niet in de gelegenheidgesteld het beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft de beslissing inzake de op 21 december 2004 ingaande verlenging van de termijn waarbinnen klager in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst,opgeschort.

2. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak ter beschikking gesteld met bevel dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
De terbeschikkingstelling (tbs) van klager is ingegaan op 26 maart 2004. Sindsdien heeft klager in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven in de penitentiaire inrichting (p.i.) Nieuw Vosseveld teVught.

3. De standpunten
Klager heeft in het beroepschrift - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Hij is van mening dat de passantentermijn niet verlengd moet worden. Het wachten is nutteloos en ervaart hij als een extra straf. Hij moet in een tbs-inrichting geplaatst worden, opdat hij met zijn behandeling kan beginnen. Hij isgemotiveerd en is er klaar voor, voor zichzelf en voor zijn vrouw en kind. Hij wil gewoon vooruit in de hoop dat hij na afloop van de tbs weer aan het werk kan. Blijkens de op 10 november 2004 onherroepelijk geworden uitspraak vanhet Europese Hof in de zaak Brand mag een passantentermijn niet langer dan vijf maanden duren. Zijn passantentermijn duurt al langer dan vijf maanden.

Namens de Minister is inzake het beroep het volgende standpunt naar voren gebracht.
Het beroep zal formeel gegrond zijn, omdat de Minister de beslissing tot het verlengen van de passantentermijn heeft aangehouden en een tijdige beslissing derhalve achterwege is gebleven.
Het beroep zal tevens materieel gegrond zijn, gelet op de aanvangsdatum van klagers tbs en de recente jurisprudentie van de beroepscommissie, inhoudende dat een passantentermijn van zes maanden of meer in strijd is met artikel 5,eerste lid, EVRM.

4. De beoordeling
De Minister heeft bij brief van 13 december 2004 klager bericht de beslissing tot verlenging van klagers passantentermijn met ingang van 21 december 2004 tijdelijk op te schorten, nu de beroepscommissie op basis van Europesejurisprudentie een passantentermijn van meer dan vijf maanden in strijd acht met artikel 5, eerste lid van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens (EVRM). De Minister zal zich in de komende drie maandenberaden over de gevolgen voor klagers plaatsing en mogelijk vervroegde passantenvergoeding.

De totale duur van het verblijf van klager als tbs-passant in een p.i. bedroeg ten tijde van de bestreden beslissing bijna negen maanden.

De beroepscommissie heeft na het onherroepelijk worden op 10 november 2004 van de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 11 mei 2004 in de zaak Brand (no. 49902/99) en de zaak Morsink (no. 48865/99),in haar eerstvolgende uitspraak onder nummer 04/1869/TP op 17 november 2004 terzake van een beslissing tot verlenging van de passantentermijn geoordeeld dat in het licht van de uitspraak van het EHRM inzake Brand eenpassantentermijn van meer dan vijf maanden in strijd met artikel 5, eerste lid, EVRM is en heeft het beroep gegrond verklaard wegens strijd met het recht.

In haar uitspraak van 30 december 2004, onder nummer 04/2323/TP, heeft de beroepscommissie de stelling van de Minister verworpen dat een onderscheid dient te worden gemaakt tussen het rechtsregime vóór (de zaak Brand) en nà (de zaakMorsink) de inwerkingtreding van de Bvt. Op grond van de analyse van de uitspraken van het EHRM in deze zaken - onder meer na afweging van de belangen van maatschappelijke veiligheid enerzijds en individuele vrijheid en behandelinganderzijds, rekening houdend met het chronische plaatsgebrek in de tbs-inrichtingen en van oordeel dat voor het bestaan van uitzonderlijke of onvoorziene omstandigheden in het concrete geval geen aanwijzingen bestaan - is deberoepscommissie tot de slotsom gekomen dat een passantentermijn van zes maanden of meer in strijd is met genoemde bepaling van het EVRM.

De vraag die zich thans voordoet is hoe de rechtspositie moet worden beoordeeld van een ter beschikking gestelde die feitelijk, zonder formele beslissing als bedoeld in artikel 12, tweede lid, Bvt, zes maanden of langer alstbs-passant in een p.i. verblijft omdat door het capaciteitsgebrek nog geen plaats in een tbs-inrichting beschikbaar is.

Gezien de hiervoor genoemde beslissingen van het EHRM en van de beroepscommissie ligt het in de rede dat de Minister ten aanzien van klager, die tengevolge van het capaciteitstekort niet binnen zes maanden na aanvang van zijn tbs ineen tbs-inrichting kon worden opgenomen, geen formele beslissing op grond van artikel 12, tweede lid, Bvt heeft genomen: deze zou gezien de omstandigheden van het geval reeds bij voorbaat in strijd met het recht geacht moetenworden.

Ingevolge artikel 12, derde lid, Bvt wordt met een beslissing tot het verlengen van de passantentermijn vanaf zes maanden gelijkgesteld een weigering om te beslissen. Daarbij wordt naar analogie van artikel 56, vijfde lid, Bvt enartikel 69, vierde lid, Bvt, waarin dit lid van artikel 56 van overeenkomstige toepassing is verklaard, het nemen van een beslissing geacht te zijn geweigerd indien niet binnen de wettelijke termijn, of bij het ontbreken daarvan,binnen een redelijke termijn een beslissing is genomen. Blijkens de Memorie van toelichting (Mvt) op artikel 12 Bvt wordt met de termijnstelling van het eerste lid - plaatsing voordat de termijn van de tbs zes maanden heeft gelopen- beoogd de ter beschikking gestelde een voor beroep vatbare beslissing te verschaffen indien deze plaatsing zes maanden of langer (de Mvt spreekt, gezien de wettekst, abusievelijk van “langer dan zes maanden”) in beslag neemt.

De beroepscommissie heeft zich de vraag gesteld of onder weigering te beslissen ook valt - zoals in het onderhavige geval - de onmogelijkheid te beslissen om reden van juridische aard, namelijk rechtens ontoelaatbaar gelet op derechtspraak van het EHRM. Wat er zij van deze - interessante - academische kwestie, in de wereld van de feiten is het zo dat de passantentermijn na ommekomst van de eerste zes maanden heeft voortgeduurd en dat daaraan een beslissingvan de Minister, zij het niet in de door artikel 12, tweede lid, Bvt voorgeschreven vorm, ten grondslag ligt.
Overeenkomstig de bedoeling van de wet komt in dit geval de ter beschikking gestelde het recht toe daartegen in beroep te gaan. Ook in de situatie die is ontstaan na de hiervoor genoemde uitspraken van het EHRM heeft de terbeschikking gestelde er een in rechte te respecteren belang bij in de beroepsprocedure te doen vaststellen dat de feitelijke voortzetting van de passantentermijn in strijd met het recht is alsmede door de beroepscommissie eendaaruit voortvloeiende tegemoetkoming te laten vaststellen.

Op grond van het vorenoverwogene stelt de beroepscommissie vast dat de voortzetting van het verblijf van klager als tbs-passant in een p.i. tengevolge van het capaciteitsgebrek vanaf het moment dat dit verblijf zes maanden heeftgeduurd, in strijd is met het recht. Derhalve is het beroep gegrond en dient de bestreden beslissing tot voortzetting van het passantenverblijf te worden vernietigd.

Het vorenstaande leidt ertoe dat de beroepscommissie niet meer met behulp van een medische verklaring de detentiegeschiktheid van tbs-passanten zal beoordelen. Mede in verband hiermee acht zij het van groot belang dat de Minister depenitentiaire inrichtingen erop wijst de situatie van een tbs-passant in relatie tot zijn detentie(on)geschiktheid nauwlettend te volgen.

Omtrent een eventueel vast te stellen tegemoetkoming zal de beroepscommissie beslissen bij afzonderlijke uitspraak. De Minister is dienaangaande inmiddels om zijn standpunt gevraagd.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij houdt de uitspraak omtrent de eventueel vast te stellen tegemoetkoming aan.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, mr. S.L. Donker en drs. G.A.M. Mensing, leden, in tegenwoordigheid van mr. E.W. Bevaart, secretaris, op 8 april 2005.

secretaris voorzitter

Naar boven