Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 04/2323/TP, 30 december 2004, beroep
Uitspraakdatum:30-12-2004

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 04/2323/TP

betreft: [klager] datum: 30 december 2004

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennis genomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van 23 september 2004, ingedienddoor mr. G.P. Hamer, namens

[...], verder te noemen klager,

tegen een beslissing van de Minister van Justitie, verder te noemen de Minister,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 9 december 2004, gehouden in de locatie De Schie te Rotterdam, zijn gehoord klagers raadsman voornoemd en namens de Minister [...], hoofd van de afdeling Individuele Tbs-Zaken (ITZ) en [...],juridisch medewerker bij de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI), in aanwezigheid van [...] en [...], medewerkers van ITZ.
Hiervan is het aangehechte verslag opgemaakt. De door de raadsman ter zitting overgelegde pleitnotities zijn bij de stukken gevoegd.

Namens klager is schriftelijk bericht dat hij niet ter zitting zal verschijnen

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft de termijn waarbinnen klager in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden (tbs-inrichting) had moeten zijn geplaatst met ingang van 15 september 2004 verlengd tot 14 december 2004.

2. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak van 4 maart 2004 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 15 maanden met aftrek en ter beschikking gesteld met bevel dat hij van overheidswege zal wordenverpleegd.
De terbeschikkingstelling (tbs) van klager is ingegaan op 19 maart 2004. Sindsdien heeft klager in afwachting van zijn plaatsing in een tbs-inrichting als passant verbleven op de bijzondere zorgafdeling (b.z.a.) van het huis vanbewaring (h.v.b.) Lelystad.
De Minister heeft nog geen beslissing tot plaatsing van klager in een bepaalde tbs-inrichting genomen.

3. De standpunten
Namens klager is het volgende naar voren gebracht.
Klager is terzake van de te nemen beslissing tot verlenging van de passantentermijn in plaats van door een rechter op 14 september 2004, de datum van de bestreden beslissing, door een medewerker van het bureau selectie- endetentiebegeleiding (b.s.d.) van de verblijfsinrichting gehoord. Vervolgens heeft de Minister op 19 november 2004 beslist tot verdere verlenging van klagers passantentermijn, waartegen opnieuw beroep is ingesteld.
In casu wordt geen gevolg gegeven aan het arrest van het hof te Amsterdam van 4 maart 2004 waarin is bepaald dat klager in een tbs-inrichting dient te worden opgenomen. Gelet op de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten vande Mens (EHRM) in de zaken Brand en Morsink rechtvaardigt het sinds 1986 bestaande capaciteitstekort niet de vertraging tot op heden in de executie van de bij dat arrest opgelegde tbs. Het EHRM kent groot gewicht toe aan het rechtop vrijheid.
De beroepscommissie heeft in haar uitspraak van 17 november 2004 (kenmerk 04/1869/TP) een passantentermijn van meer dan vijf maanden op grond van de uitspraak van het EHRM inzake Brand in strijd met het recht geacht. De onderhavigebeslissing moet dan ook worden vernietigd. Het voortduren van klagers verblijf in het h.v.b. is onverantwoord en onrechtmatig. Reeds lang is er een structureel tekort van tbs-plaatsen, zodat de Nederlandse Staat zich niet kanberoepen op een exceptionele en onvoorzienbare situatie, waardoor de duur van klagers passantentermijn acceptabel zou zijn.
Uit uitspraken van het EHRM blijkt dat executie van een rechterlijk oordeel in het licht van het doel van artikel 6 EVRM als een integraal deel van het proces dient te worden beschouwd. Dit zou voor strafvonnissen niet anders moetenzijn dan voor civiele vonnissen. Klager verblijft meer dan acht maanden op een onjuiste plaats van detentie, nu de jegens klager gewezen rechterlijke uitspraak voorzover het de tbs-maatregel betreft niet ten uitvoer wordt gelegd.Klager heeft derhalve geen eerlijk proces gekregen zoals bedoeld in artikel 6 EVRM en hij verblijft evenmin nog in hechtenis zoals bedoeld in artikel 5 EVRM. Klager wordt dan ook geschonden in zijn rechten ex artikel 6, eerste lid,EVRM en artikel 5, eerste lid, EVRM. De Staat koopt met de voorgestelde tegemoetkoming zijn schending van mensenrechten af, maar moet ophouden met het willens en wetens schenden van mensenrechten.
Op grond van het vorenstaande moet klager worden vrijgelaten. In de Nederlandse strafvordering heeft de tbs-gestelde buiten de tweejaarlijkse beslissingen tot verlenging van de tbs-maatregel geen recht op een verzoek aan de rechtertot ontslag. Bij gebreke van voorzieningen daartoe past het de beroepscommissie een beslissing te nemen op het ontslagverzoek en een eind te maken aan klagers vrijheidsberoving, althans in elk geval de executie van het arrest tebeëindigen dan wel op te schorten totdat er plaats voor klager is in een tbs-inrichting. Zo de beroepscommissie van oordeel is niet de vereiste mogelijkheid daartoe te hebben wordt zij verzocht in haar uitspraak op te nemen waaromzij die mogelijkheid niet heeft en de rechter te noemen die een uitspraak kan doen over deze materie.
Ingeval de beroepscommissie het vorenstaande niet juist acht wordt aanpassing van de schadevergoedingsregeling voorgesteld. De schadevergoeding voor ten onrechte voorlopig gehechten is op € 75,- per dag vastgesteld. De tot extraschade leidende, grotere onzekerheid voor klager als tbs-passant maakt dat de dagvergoeding met € 50,- dient te worden verhoogd tot een bedrag van € 125,- per dag, ingaande op de dag dat klagers passantentermijn de duur van vijfmaanden heeft overschreden tot aan het eind van zijn detentie in een h.v.b. en opneming in een passend instituut.
Onbegrijpelijk is de gehechtheid van het ministerie aan medische verklaringen, nu vaststaat dat de uiterste termijn van vijf maanden niet overschreden mag worden. Termijnen zijn geen richtlijnen, doch vereisen naleving. Dedetentiegeschiktheid van klager, een minimale voorwaarde voor detentie, doet niet af aan het onacceptabele van de wachttermijn. De in het verweer van de Staat genoemde verschillen met de zaken Brand en Morsink zijn niet relevantvoor de beoordeling van klagers beroep, noch de verwijzing door de Staat naar de altijd door het EHRM gebruikte terminologie van 'circumstances of the present case' in beide zaken, nu deze slechts betekent dat alle omstandigheden inde zaak in aanmerking zijn genomen.
De bestreden beslissingen dienen dan ook te worden vernietigd.

Namens de Minister heeft is- zakelijk weergegeven - het volgende standpunt naar voren gebracht.
Het eerste beroep zal formeel gegrond zijn, nu de tijdig aan klager verzonden uitspraak naar alle waarschijnlijkheid hem eerst op 29 september 2004 is uitgereikt, en zal materieel ongegrond zijn. Het tweede beroep zal zowel formeelals materieel ongegrond zijn. Het verweer betreft beide beroepen.
Klager kon wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting worden geplaatst. Ten tijde van de bestreden beslissingen verbleef klager zes, respectievelijk negen maanden op een bijzondere zorgafdeling van een h.v.b.Er bestaat geen aanleiding ten aanzien van klager af te wijken van de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs. Niet is gebleken dat hij met voorrang boven anderetbs-passanten in een tbs-inrichting moet worden geplaatst. De Minister had ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing vanuit de inrichting van klagers verblijf geen signalen ontvangen dat klagers situatie in het h.v.b.onhoudbaar zou zijn en/of dat van detentieongeschiktheid moest worden gesproken. Uit de medische verklaring van 11 november 2004 blijkt dat klager niet detentieongeschikt is.
Sedert het onherroepelijk worden van de uitspraken van het EHRM inzake Brand en Morsink heeft de beroepscommissie in een aantal zaken terzake van de duur van de passantentermijn een wachttijd van langer dan vijf maandenontoelaatbaar geacht, daarbij aansluitend bij de zaak Brand. Klagers situatie laat zich echter slechts met die van Morsink vergelijken. Laatstgenoemde casus en die van klager spelen, in tegenstelling tot die van Brand, in de periodena de inwerkingtreding van de Bvt. Zowel de beroepscommissie als de civiele rechter heeft in dezen altijd onderscheid aanvaard. Ook al zijn in beide zaken de overwegingen van het EHRM min of meer gelijkluidend, het hof refereert inde zaak Morsink op generlei wijze aan de zaak Brand en is van oordeel dat onder een na inwerkingtreding van de Bvt geldend regime een wachttijd van vijftien maanden onaanvaardbaar is, hetgeen niet in strijd is met de door deberoepscommissie gevestigde jurisprudentie dat een wachttijd van twaalf maanden nog aanvaardbaar is. Onduidelijk in de zaak Morsink is welke wachttijd het EHRM wel toelaatbaar acht. Genoemde uitspraken van het EHRM nopen dan ookniet tot de conclusie dat na inwerkingtreding van de Bvt een wachttermijn van zes maanden te lang moet worden geacht. Er valt dan ook niet in te zien dat in casu aangesloten dient te worden bij jurisprudentie die ziet op een niet opklager toepasselijk rechtsregime.
Het EHRM gebruikt in beide zaken uitdrukkelijk de formulering 'circumstances of the present case', waaruit blijkt dat voor elke op een plaatsing in een tbs-inrichting wachtende passant moet worden bezien of de omstandigheden zodanigzijn dat de wachttijd te lang moet worden geacht. Onder meer zal de detentiegeschiktheid van de tbs-passant daarbij worden betrokken, waartoe een medische verklaring wordt opgevraagd.
In 2003 is het aantal opleggingen van de tbs-maatregel opnieuw gestegen. De Staat neemt de volgende maatregelen: het creëren van extra capaciteit (in 2004 86 plaatsen en in 2005 100 plaatsen), het reeds starten van detbs-behandeling binnen het gevangeniswezen, het opzetten van forensisch psychiatrisch toezicht waardoor een tbs-gestelde eerder buiten de kliniek kan verblijven zonder dat de veiligheid van de samenleving wordt aangetast, hetstimuleren van verkorting van de intramurale behandelduur en het 'inkopen' van tbs-plaatsen buiten de eigen justitiële inrichtingen.
Voorts kan klager zich terzake van ontslag tot de kortgedingrechter wenden. Deze zal de strafrechtelijke uitspraak respecteren. Klager zal niet in vrijheid kunnen worden gesteld, aangezien de veiligheid van de samenleving prevaleertboven klagers belangen in dezen.
Er is geen reden de door de beroepscommissie eerder vastgestelde bedragen van een eventuele tegemoetkoming te verhogen.

Namens de Minister is voorts nog - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Het hier te lande reeds 20 jaar bestaand capaciteitstekort is ook internationaal zichtbaar. Factoren als toeneming van het aantal tbs-opleggingen, meer mensen met een stoornis, het complexer worden van de maatschappij, hetverdwijnen van de asielfunctie in de psychiatrie, het grote aantal patiënten met mislukte behandelpogingen, het uitstotingsproces op andere terreinen en het ontbreken van doorstroommogelijkheden hebben geleid tot het voortduren vanhet tekort aan tbs-plaatsen. Daarvoor kan het ministerie van Justitie, aan het eind van het circuit, niet verantwoordelijk worden gehouden, evenmin voor het ontbreken van adequaat personeelsaanbod. De schaarste aan tbs-plaatsen iseen gegeven. Prioritering vindt plaats op basis van objectieve gegevens zoals de inhoud van de medische verklaring, hetgeen kan leiden tot doorbreking van anciënniteit. Met de bestaande capaciteit wordt mede dankzij hoogwaardigevoorzieningen gepoogd meer patiënten te bereiken en langdurige, verantwoorde zorg te ontwikkelen. De unieke tbs-maatregel lijkt aan eigen succes ten onder te gaan.
De brief van ITZ van 2 december 2004, betrekking hebbend op de tegemoetkoming aan tbs-passanten, dient als ingetrokken te worden beschouwd.
4. De beoordeling
De beroepscommissie beoordeelt thans het beroep tegen de verlengingsbeslissing van 14 september 2004 en zal het beroep (04/3015/TP) tegen de verlengingsbeslissing van 19 november 2004 separaat behandelen.

In het licht van de hierna volgende overwegingen omtrent de rechtmatigheid van de bestreden beslissing komt de beroepscommissie niet meer toe aan de gebruikelijke toetsing van deze beslissing aan de wettelijke vereisten.

De totale duur van het verblijf van klager als passant in een h.v.b. bedroeg ten tijde van de bestreden beslissing zes maanden.
De beroepscommissie heeft na het onherroepelijk worden op 10 november 2004 van de uitspraken van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 11 mei 2004 (no. 49902/99) in de zaak Brand en in de zaak Morsink (no. 48865/99), inhaar eerstvolgende uitspraak onder nr 04/1869/TP op 17 november 2004 terzake van een beslissing tot verlenging van de passantentermijn geoordeeld dat in het licht van de uitspraak van het EHRM inzake Brand een passantentermijn vanmeer dan vijf maanden in strijd met artikel 5, eerste lid, EVRM is en heeft het beroep gegrond verklaard wegens strijd met het recht.

De beroepscommissie acht de stelling namens de Minister dat de beroepscommissie in haar uitspraak 04/1869/TP zich ten onrechte heeft laten leiden door de uitspraak van het EHRM inzake Brand en dat zij de uitspraak inzake Morsink alsrichtsnoer voor haar oordeel terzake van beslissingen tot verlenging van de passantentermijn had moeten nemen onjuist. Daarbij neemt zij in overweging dat het EHRM slechts uitspraken doet over individuele, voorliggende zaken en zichonthoudt van het geven van richtlijnen. Het is aan de nationale rechtstoepasser om uit de casuïstische jurisprudentie van het EHRM algemene lijnen te trekken. Het door de Minister opgeworpen punt dat beide zaken essentieel vanelkaar verschillen omdat het rechtsregime waaronder Brand c.q. Morsink hun passantentijd doorbrachten niet hetzelfde was, namelijk het regime vóór dan wel nà de inwerkingtreding van de Bvt, noodzaakt tot het zoeken van een passagein de centrale overwegingen van het EHRM waarin aan dit onderscheid betekenis wordt gehecht. De beroepscommissie heeft die passage niet kunnen vinden; ook de vertegenwoordiger van de Minister heeft de beroepscommissie daar niet opkunnen wijzen. De beroepscommissie is integendeel juist van oordeel dat de uitgebreide woordelijke overeenkomst van de centrale overwegingen van het EHRM in beide uitspraken een beletsel vormt voor het maken van het door de Ministergemaakte onderscheid.

De centrale overwegingen zijn gelegen in paragraaf 60 e.v. in Brand / 63 e.v. in Morsink waarin de vraag naar de wettigheid van de 'pre-placement detention' wordt beantwoord aan de hand van het nationale recht. Die wettigheid is er.Vervolgens wordt in paragraaf 61 (Brand) / 64 (Morsink) die detentie beoordeeld in het licht van het doel van artikel 5, eerste lid, EVRM. Daartoe brengt het EHRM in herinnering dat het eerder heeft geoordeeld dat een geestesziekepatiënt in principe in een kliniek of soortgelijke instelling behoort te worden opgenomen, wil zijn detentie rechtmatig zijn (paragraaf 62/65). De omstandigheden in beide zaken brachten echter niet mee dat het uitblijven vanonmiddellijke plaatsing van Brand en Morsink in een kliniek na ommekomst van hun gevangenisstraf automatisch hun voortgezette detentie onrechtmatig maakte. Immers, het kan niet in strijd met artikel 5, eerste lid, EVRM worden geachtindien de selectieprocedure voor de meest geschikte kliniek pas begint op het moment dat de tenuitvoerlegging van de tbs-maatregel aanvangt (paragraaf 63/66). Vervolgens acht het EHRM het onrealistisch en te star om te verwachtendat er onmiddellijk een plaats in de geselecteerde kliniek beschikbaar zal zijn (paragraaf 64/67). Enige frictie tussen vraag en aanbod is onvermijdelijk en acceptabel.
Wat dus nodig is, is een belangenafweging. In het bijzonder moet vanwege de belangrijke plaats die artikel 5 in het EVRM inneemt gewicht worden toegekend aan het recht op vrijheid. Het is evident dat aanmerkelijke vertraging bij deplaatsing in een kliniek en de navenante vertraging bij de aanvang van de behandeling de kans op succes van behandeling ook reeds binnen de eerste tweejaarsperiode van de tbs-maatregel beïnvloeden, waarmee bovendien de kans opverlenging van de tbs correspondeert (paragraaf 65/68). Onder de omstandigheden van beide zaken kan het EHRM niet tot het oordeel komen dat een redelijke balans is gevonden (66/69), waarbij de beroepscommissie aantekent dat bedoeldzal zijn: een balans tussen de belangen van maatschappelijke veiligheid enerzijds en individuele vrijheid en behandeling anderzijds. Rekening houdend met de omstandigheid dat het plaatsgebrek chronisch is, terwijl voor het bestaanvan uitzonderlijke of onvoorziene omstandigheden geen aanwijzingen bestaan, was het EHRM van oordeel dat een periode van vijftien (paragraaf 69 in Morsink) maanden wachttijd onacceptabel is; in Brand zegt het EHRM het nogpregnanter: 'even a delay of six month cannot be regarded as acceptable' (paragraaf 66 in Brand). Een andere beslissing zou het grondrecht van vrijheid serieus kortwieken en daarmee de kern van het door artikel 5 beschermde rechtverzwakken.
De zes respectievelijk vijftien maanden betreffen de tijd die Brand resp. Morsink als passant gedetineerd waren toen zij hun rechtsmiddelen instelden. Hierin komt de casuïstische benadering van het EHRM tot uiting: het neemt de zaakzoals deze voorligt.
Niets in het voorgaande wettigt naar het oordeel van de beroepscommissie het door de Minister ingenomen standpunt dat de passantentijd van vijftien maanden in de zaak Morsink de maatstaf voor de beoordeling van beroepen als hetonderhavige moet zijn. Bedacht moet worden dat met een passantentijd van zes maanden reeds een kwart van de eerste tbs-termijn van twee jaar ongebruikt is verstreken en dat er in de opvatting van het EHRM bij de executie van de tbseen nauwe samenhang bestaat tussen de duur waarvoor iemand van zijn vrijheid wordt beroofd en de mogelijkheid dat hij door een effectieve behandeling zijn vrijheid kan herwinnen. Dat een ongebruikte passantenperiode van vijftienmaanden, dit is bijna tweederde deel van de eerste twee jaar, in dit licht een schending van artikel 5 EVRM inhoudt ligt voor de hand door de veelzeggende betekenis van het woordje 'even' bij de gewraakte zes maanden.

Wat er ook van zij dat het capaciteitstekort voor de categorie tbs-patiënten niet geheel en al op het conto van het ministerie van Justitie kan worden geschreven, - geconstateerd kan worden dat er sprake is van verkokering van deoverheidszorg voor de geestelijk gestoorde inwoners van dit land en van een hoog opleggingspercentage van de tbs-maatregel - uiteindelijk is het capaciteitstekort gebaseerd op het totaalbeleid van de overheid, voor welk beleid deMinister verantwoordelijk is en in welk kader de Minister zijn beslissing heeft genomen.

Op grond van het vorenstaande komt de beroepscommissie tot de slotsom dat een passantentermijn van zes maanden of meer in strijd is met artikel 5, eerste lid, EVRM.
De beroepscommissie is, gelet op het vorenoverwogene, van oordeel dat de bestreden beslissing tot verlenging van de passantentermijn van 15 september 2004 tot 14 december 2004 in strijd is met het recht. Zij zal derhalve het beroepgegrond verklaren.

In antwoord op het door de raadsman van klager gestelde en verzochte merkt de beroepscommissie op dat haar niet de wettelijke bevoegdheid toekomt om klager in vrijheid te stellen, noch om een bevel te geven tot onmiddellijkeplaatsing van klager in een tbs-inrichting of een andere inrichting en uit een h.v.b. Evenmin is de beroepscommissie de rechter tot wie klager zich als van zijn vrijheid beroofde persoon kan wenden om de executie van door destrafrechter opgelegde straffen en maatregelen te doen beëindigen of op te schorten, noch is zij de rechter die de in het kader van het EVRM gegarandeerde toetsing van klagers vrijheidsberoving dient uit te voeren.

Ten overvloede merkt de beroepscommissie nog op dat het overleggen van een medische verklaring na voornoemde wachttermijn van zes maanden of meer niet tot een ander oordeel zal leiden dan hierboven is ingenomen omtrent deaanvaardbare lengte van de passantentermijn.

Gelet op het feit dat van de zijde van de beroepscommissie de beoordeling van de detentiegeschiktheid met behulp van een medische verklaring vervalt en gelet op het feit dat de beroepscommissie niet oordeelt over zaken betreffendede in artikel 12, eerste lid, Bvt genoemde passantentermijn, acht zij het van groot belang dat de Minister de penitentiaire inrichtingen erop wijst de situatie van een tbs-passant in relatie tot zijn detentie(on)geschiktheidnauwlettend te volgen.

Omtrent een eventueel vast te stellen tegemoetkoming zal de beroepscommissie beslissen bij afzonderlijke afspraak. De Minister is dienaangaande inmiddels om zijn standpunt gevraagd.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij houdt de uitspraak omtrent de eventueel vast te stellen tegemoetkoming aan.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, mr. Y.A.J.M. van Kuijck en mr.drs. T.A.M. Louwe, leden, in tegenwoordigheid van mr. E. van der Waal-van der Linden, secretaris, op 30 december2004.

secretaris voorzitter

nummer: 04/2323/TP

betreft: [...], verder klager te noemen.

Verslag van het behandelde ter zitting van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden van 9 december 2004, gehouden in de locatie De Schie te Rotterdam.

Samenstelling van de beroepscommissie:
voorzitter: mr. N. Jörg
leden: mr. Y.A.J.M. van Kuijck en mr.drs. T.A.M. Louwe.
De beroepscommissie is bijgestaan door de secretaris mr. E. van der Waal-van der Linden.

Gehoord zijn klagers raadsman, mr. G.P. Hamer, en namens de Minister [Vertegenwoordiging Minister A] en [Vertegenwoordiging Minister B].
Namens klager is - zakelijk weergegeven - het volgende aangevoerd.
Klager is terzake van de te nemen beslissing tot verlenging van de passantentermijn in plaats van door een rechter op 14 september 2004 door een onder het gezag van het ministerie van Justitie staande medewerker van het bureauselectie- en detentiebegeleiding (b.s.d.) van de verblijfsinrichting gehoord, dezelfde datum waarop de Minister vermoedelijk vóór het horen de bestreden beslissing heeft genomen zonder rekening te (kunnen) houden met klagers tijdensdat horen gegeven redelijke argumenten. Intussen heeft de Minister op 19 november 2004 beslist tot verdere verlenging van klagers passantentermijn, waartegen opnieuw beroep is ingesteld.
De Minister erkent dat het eerste beroep formeel gegrond zal zijn. Met betrekking tot de materiële beoordeling wordt opgemerkt dat geen gevolg wordt gegeven aan het arrest van het hof te Amsterdam van 4 maart 2004 waarin is bepaalddat klager in een tbs-inrichting dient te worden opgenomen; sterker nog, de termijn ex artikel 12 Bvt, waarbinnen klager dient te zijn opgenomen, is tweemaal met drie maanden verlengd. Gelet op de uitspraken van het EHRM in de zakenBrand en Morsink rechtvaardigt het reeds in 1986 bestaande capaciteitstekort niet de vertraging tot op heden in de executie van de bij dat arrest van 4 maart 2004 opgelegde tbs, ook al hoeft enige wachttijd in beginsel niet teleiden tot schending van artikel 5 EVRM. Het EHRM kent groot gewicht toe aan het recht op vrijheid. Vervolgens heeft de beroepscommissie in haar uitspraak van 17 november 2004 (kenmerk 04/1869/TP) een passantentermijn van meer danvijf maanden op grond van de uitspraak van het EHRM inzake Brand in strijd met het recht geacht. De onderhavige beslissing kan thans dan ook niet anders dan worden vernietigd. Het voortduren van klagers verblijf in het h.v.b. isonverantwoord en onrechtmatig. Bovendien is er voldoende plaats in een tbs-inrichting of passende inrichting, maar de Minister heeft niet binnen de daarvoor staande termijn klagers plaatsing aldaar geëntameerd. Reeds lang is er eenstructureel tekort van tbs-plaatsen, zodat de Nederlandse Staat zich niet kan beroepen op een exceptionele en onvoorzienbare situatie, waardoor de duur van klagers passantentermijn acceptabel zou zijn. Het ministerie van Justitie,aan wie het capaciteitstekort is te wijten, wetend dat er een eind komt aan de huidige passantentermijnpraktijken, heeft vermoedelijk pro forma beroep ingesteld tegen de uitspraken inzake Brand en Morsink.
Uit uitspraken van het EHRM blijkt dat executie van een rechterlijk oordeel in het licht van het doel van artikel 6 EVRM als een integraal deel van het proces dient te worden beschouwd. Dit zou voor strafvonnissen niet anders moetenzijn dan voor civiele vonnissen. Klager verblijft thans al meer dan acht maanden op een onjuiste plaats van detentie, nu de jegens klager gewezen rechterlijke uitspraak voorzover het de tbs-maatregel betreft niet ten uitvoer wordtgelegd. Klager heeft derhalve geen eerlijk proces gekregen zoals bedoeld in artikel 6 EVRM en hij verblijft evenmin nog in hechtenis zoals bedoeld in artikel 5 EVRM. Klager wordt dan ook geschonden in zijn recht ex artikel 6, eerstelid, EVRM en ex artikel 5, eerste lid, EVRM. Met de door de Staat voorgestelde tegemoetkoming koopt hij zijn schending van mensenrechten af. De Staat echter dient op te houden met het willens en wetens schenden van mensenrechten. Opgrond van het vorenstaande moet klager worden vrijgelaten. In de Nederlandse strafvordering heeft de tbs-gestelde buiten de tweejaarlijkse beslissingen tot verlenging van de tbs-maatregel geen recht op een verzoek aan de rechter totontslag. Bij gebreke van voorzieningen daartoe past het de beroepscommissie, gelet op het toezicht van de Raad op de tenuitvoerlegging van rechterlijke vonnissen, een beslissing te nemen op het ontslagverzoek en een eind te makenaan klagers vrijheidsberoving, althans in elk geval de executie van het arrest te beëindigen dan wel op te schorten totdat er plaats voor klager is in een tbs-inrichting. Zo de beroepscommissie van oordeel is niet de vereistemogelijkheid te hebben om op het vorenstaande verzoek te beslissen wordt zij verzocht in haar uitspraak op te nemen waarom zij die mogelijkheid niet heeft en de rechter te noemen die een uitspraak kan doen over deze materie.
Ingeval de beroepscommissie het vorenstaande niet juist acht wordt aanpassing van de schadevergoedingsregeling voorgesteld. De rechter heeft de schadevergoeding voor ten onrechte voorlopig gehechten op € 75,- per dag vastgesteld.Minimaal dat bedrag per dag dient na een redelijke wachttermijn van vier maanden verblijf in een h.v.b. te worden uitgekeerd. Anders dan een voorlopig gehechte die weet dat een rechter nog zal oordelen over zijn zaak weet klagerniet dat hij vrijgelaten wordt en evenmin wat de einddatum van zijn onrechtmatige detentie is. Deze tot extra schade leidende, grotere onzekerheid maakt dat de dagvergoeding met € 50,- dient te worden verhoogd tot een bedrag van €125,- per dag, ingaande op de dag dat klagers passantentermijn de duur van vijf maanden heeft overschreden tot aan het eind van zijn detentie in een h.v.b. en opneming in een passend instituut.
Onbegrijpelijk is de wens van het ministerie medische verklaringen over te leggen, nu vaststaat dat de uiterste termijn van vijf maanden niet overschreden mag worden. Termijnen vereisen naleving en zijn geen richtlijnen. Dedetentiegeschiktheid van klager, een minimale voorwaarde voor detentie, doet niet af aan het onacceptabele van de wachttermijn. De in het verweer van de Staat genoemde verschillen met de zaken Brand en Morsink zijn niet relevantvoor de beoordeling van klagers beroep, noch de verwijzing door de Staat naar de altijd door het EHRM gebruikte terminologie van 'circumstances of the present case' in beide zaken, nu deze slechts betekent dat alle omstandigheden inde zaak in aanmerking zijn genomen.
De bestreden beslissingen dienen dan ook te worden vernietigd.

[Vertegenwoordiging Minister B] heeft - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Het eerste beroep zal formeel gegrond zijn, nu de tijdig aan klager verzonden uitspraak naar alle waarschijnlijkheid hem eerst op 29 september 2004 is uitgereikt, en zal materieel ongegrond zijn. Het tweede beroep zal zowel formeelals materieel ongegrond zijn. Het verweer betreft beide beroepen.
Klager kon wegens het tekort aan tbs-plaatsen nog niet in een tbs-inrichting worden geplaatst. Ten tijde van de bestreden beslissingen verbleef klager zes, respectievelijk negen maanden op een bijzondere zorgafdeling van een h.v.b.

Er bestaat geen aanleiding ten aanzien van klager af te wijken van de volgorde van plaatsing in tbs-inrichtingen die primair wordt bepaald door de aanvangsdatum van de tbs. Niet is gebleken dat hij met voorrang boven anderetbs-passanten in een tbs-inrichting moet worden geplaatst. De Minister had ten tijde van het nemen van de bestreden beslissing vanuit de inrichting van klagers verblijf geen signalen ontvangen dat klagers situatie in het h.v.b.onhoudbaar zou zijn en/of dat van detentieongeschiktheid moest worden gesproken. Uit de medische verklaring van 11 november 2004 blijkt dat klager niet detentieongeschikt is.
Sedert het onherroepelijk worden van de uitspraken van het EHRM inzake Brand en Morsink heeft de beroepscommissie in een aantal zaken terzake van de duur van de passantentermijn een wachttijd van langer dan vijf maandenontoelaatbaar geacht, daarbij aansluitend bij de zaak Brand. Klagers situatie laat zich echter slechts met die van Morsink vergelijken. Laatstgenoemde casus en die van klager spelen, in tegenstelling tot die van Brand, in de periodena de inwerkingtreding van de Bvt. Zowel de beroepscommissie als de civiele rechter heeft in dezen altijd onderscheid aanvaard. Ook al zijn in beide zaken de overwegingen van het EHRM min of meer gelijkluidend, het hof refereert inde zaak Morsink op generlei wijze aan de zaak Brand en is van oordeel dat onder een na inwerkingtreding van de Bvt geldend regime een wachttijd van vijftien maanden onaanvaardbaar is, hetgeen niet in strijd is met de door deberoepscommissie gevestigde jurisprudentie dat een wachttijd van twaalf maanden nog aanvaardbaar is. Niet valt niet in te zien dat in het onderhavige beroep aangesloten dient te worden bij jurisprudentie die ziet op een niet opklager toepasselijk rechtsregime.
Noch in de zaak Brand, noch in de zaak Morsink gaat het EHRM in op de wettelijk toelaatbare en zonodig telkenmale met drie maanden te verlengen wachttijd van zes maanden. Onduidelijk in de zaak Morsink is welke wachttijd het EHRMwel toelaatbaar acht. Genoemde uitspraken van het EHRM nopen dan ook niet tot de conclusie dat na inwerkingtreding van de Bvt een wachttermijn van zes maanden te lang moet worden geacht. Voorts gebruikt het EHRM in beide zakenuitdrukkelijk de formulering 'circumstances of the present case', waaruit blijkt dat voor elke op een plaatsing in een tbs-inrichting wachtende passant moet worden bezien of de omstandigheden zodanig zijn dat de wachttijd te langmoet worden geacht. Daarbij zal onder meer de detentiegeschiktheid van de tbs-passant worden betrokken. Een medische verklaring terzake is in iedere casus van belang om te weten hoe betrokkene ervoor staat.
In 2003 is het aantal opleggingen van de tbs-maatregel opnieuw gestegen. Veel inspanningen zijn verricht om desondanks de wachttijden zoveel mogelijk te beperken, in ieder geval de mogelijk nadelige gevolgen ervan. De Staat neemt indit kader de volgende maatregelen: het creëren van extra capaciteit (in 2004 86 plaatsen en in 2005 100 plaatsen), het reeds starten van de tbs-behandeling binnen het gevangeniswezen, het opzetten van forensisch psychiatrischtoezicht waardoor een tbs-gestelde eerder buiten de kliniek kan verblijven zonder dat de veiligheid van de samenleving wordt aangetast, het stimuleren van verkorting van de intramurale behandelduur en het 'inkopen' van tbs-plaatsenbuiten de eigen justitiële inrichtingen.Bestreden wordt dat de Staat, gelet op de investering in tijd en energie en de omvang van het beroepschrift, pro forma beroep tegen de uitspraken Brand en Morsink heeft ingesteld.
Anders dan de raadsman betoogt kan klager zich terzake van ontslag wel tot een rechter wenden, te weten de kortgedingrechter. Deze zal de strafrechterlijke uitspraak respecteren.
Met betrekking tot de gevraagde invrijheidstelling wordt opgemerkt dat de veiligheid van de samenleving prevaleert boven klagers belangen in dezen.
Er is geen reden de door de beroepscommissie eerder vastgestelde bedragen van een eventuele tegemoetkoming te verhogen.

[Vertegenwoordiging minister A] heeft - zakelijk weergegeven - het volgende naar voren gebracht.
Het hier te lande reeds 20 jaar bestaand capaciteitstekort is ook internationaal zichtbaar. In ons land wordt een veelvoud aan tbs-maatregelen opgelegd in vergelijking met andere landen. Factoren als een groter aantal mensen met eenstoornis, de complexere maatschappij, het verdwijnen van de asielfunctie in de psychiatrie, het grote aantal patiënten met mislukte behandelpogingen, het uitstotingsproces op andere terreinen en het ontbreken vandoorstroommogelijkheden uit de inrichtingen hebben geleid tot het voortduren van het tekort aan tbs-plaatsen. Het ministerie van Justitie, aan het eind van het circuit, kan daarvoor niet verantwoordelijk worden gehouden. Evenmin kanhet ontbreken van personeelsaanbod, veroorzaakt door ontwikkelingen in naburige, autonome velden en in de maatschappij, het departement worden aangerekend. De schaarste aan tbs-plaatsen is een gegeven. Prioritering vindt plaats opbasis van objectieve gegevens zoals de inhoud van de medische verklaring, hetgeen kan leiden tot doorbreking van anciënniteit. Met de bestaande capaciteit wordt mede dankzij hoogwaardige voorzieningen gepoogd meer patiënten tebereiken en langdurige, verantwoorde zorg te ontwikkelen. De unieke tbs-maatregel lijkt aan eigen succes ten onder te gaan.
De brief van ITZ van 2 december 2004, betrekking hebbend op de vanaf de zesde maand uit te keren tegemoetkoming in geval van het gegrond verklaren van een beroep tegen de beslissing tot verlenging van de passantentermijn, dient alsingetrokken te worden beschouwd.

secretaris voorzitter

Naar boven