Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/3712/SGA, 8 januari 2016, schorsing
Uitspraakdatum:08-01-2016

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer : 16/3712/SGA
Betreft : [klager] datum: 8 november 2016

De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift van

[...], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de locatie Roermond.

Verzoeker vraagt - zo verstaat de voorzitter - om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van de beslissing van de directeur van voormelde locatie van 3 november 2016, inhoudende de
terugplaatsing van verzoeker(degradatie) vanuit het plus- naar het basisprogramma per 24 oktober 2016.

De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van de mededeling van de secretaris van de beklagcommissie dat het verzoekschrift als nieuwe klacht zal worden ingeschreven en van de schriftelijke inlichtingen van de directeur van 2 november 2016.

1. De beoordeling
De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en
beslist.
Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de
(verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing. Naar het oordeel van de voorzitter is dat het geval.

In de onderhavige zaak is de voorzitter uit de stukken en voor zover hier van belang ambtshalve het volgende bekend.

Op 25 oktober 2016 heeft verzoeker een disciplinaire straf opgelegd gekregen in verband met een positieve uitslag van een urinecontrole op het gebruik van harddrugs.
Naar aanleiding van dit voorval heeft de directeur bij beslissing van 25 oktober 2016 verzoeker teruggeplaatst in het basisprogramma. Verzoeker heeft tegen deze beslissing beklag ingesteld en schorsing van de tenuitvoerlegging verzocht.

Bij beslissing van 3 november 2016, met kenmerk 16/3683/SGA, heeft de voorzitter het schorsingsverzoek toegewezen omdat – zo oordeelde de voorzitter – de directeur gelet op het feit dat hier feitelijk sprake was van één enkel incident niet in
redelijkheid tot het oordeel had kunnen komen dat sprake was van structureel ongewenst gedrag, waarmee - zo oordeelde de voorzitter - de bestreden beslissing onvoldoende draagkrachtig was gemotiveerd. De directeur heeft aan deze beslissing gehoor
gegeven in die zin dat verzoeker op 3 november 2016 conform de spelregels in het plusdagprogramma bijvoorbeeld twee uur RBB heeft genoten.

Bij de thans bestreden beslissing van 3 november 2016 heeft de directeur verzoeker wederom teruggeplaatst vanuit het plusprogramma naar het basisprogramma. Ook tegen deze beslissing is beklag ingesteld en is er om schorsing verzocht.

Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie dient de directeur alvorens te beslissen de ernst van het gedrag in kwestie af te wegen tegen het voorgaande gedrag.
Volgens de beroepscommissie vormt immers de grondslag voor degradatie niet de verstoring van de orde en veiligheid in de inrichting dan wel de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming zonder meer, zoals dat wel het geval is bij de
disciplinaire straf en de ordemaatregel, maar de (mate van) verantwoordelijkheid die de gedetineerde toont voor zijn eigen re-integratie. Niet elk ongewenst gedrag hoeft daarom volgens de beroepscommissie tevens in te houden dat de gedetineerde niet
meewerkt aan zijn re-integratie en daarom dient het structurele gedrag van de betrokken gedetineerde, waaronder ook de onderdelen van goed gedrag, bij de beslissing te worden betrokken.

Uit de (ook in de zaak met kenmerk 16/3683/SGA verstrekte)inlichtingen van de directeur, waaronder begrepen de schriftelijke mededeling van de beslissing tot degradatie, komt naar voren dat verzoeker op 25 oktober 2016 een disciplinaire straf heeft
opgelegd gekregen in verband met een positieve uitslag van een urinecontrole op het gebruik van harddrugs. Naar aanleiding van dit voorval is verzoeker teruggeplaatst in het basisprogramma.

Uit de inlichtingen van de directeur komt naar voren dat het hier verzoekers eerste positieve uitslag van een urinecontrole betrof sinds 16 juni 2015. In de thans aan de orde zijnde beslissing tot terugplaatsing heeft de directeur melding gemaakt van
oranje gedrag en dit gedrag heeft de directeur ook onderbouwd. Verzoeker zou op 9 oktober 2016 hebben geprobeerd personeel tegen elkaar uit te spelen bij het maken van afspraken. Verzoekers overige gedrag binnen de inrichting wordt als “groen”
beoordeeld. Van structureel ongewenst (“rood”) gedrag blijkt uit de bestreden beslissing niet (en overigens ook niet uit de door de directeur verstrekte inlichtingen).

Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter kon de directeur gelet op het feit dat hier feitelijk sprake is van één enkel incident niet in redelijkheid komen tot het oordeel dat sprake was van structureel ongewenst gedrag. Daarmee is de bestreden
beslissing onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd en komt zij voor schorsing in aanmerking. Het verzoek zal daarom worden toegewezen.

2. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek toe en schorst de bestreden (degradatie)beslissing van de directeur van 3 november 2016 met onmiddellijke ingang tot het moment dat de beklagcommissie op het onderliggende beklag zal hebben beslist.

Aldus gedaan door mr. A.G. Coumans, voorzitter, in tegenwoordigheid van B.A. Bogaars, secretaris, op 8 november 2016.

secretaris voorzitter

Naar boven