Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/3683/SGA, 3 november 2016, schorsing
Uitspraakdatum:03-11-2016

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

Nummer : 16/3683/SGA
Betreft : [verzoeker] datum: 3 november 2016

De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift van

[...], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de locatie Roermond.

Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van twee beslissingen van de directeur van voormelde locatie, te weten:
a. een beslissing van 25 oktober 2016, inhoudende de oplegging van een disciplinaire straf van zeven dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, ingaande op 25 oktober 2016 om 13.45 uur en eindigend op 1 november 2016 om
13.45
uur, wegens – kortweg – gebruik van harddrugs tijdens detentie; en
b. een beslissing van 25 oktober 2016, inhoudende de terugplaatsing van verzoeker (degradatie) vanuit het plus- naar het basisprogramma per 26 oktober 2016.

De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van de mededeling van de secretaris van de beklagcommissie dat het verzoekschrift tevens wordt aangemerkt als klaagschrift en van de schriftelijke inlichtingen van de directeur van 2 november 2016.

1. De beoordeling
Ten aanzien van onderdeel a:
Uit de inlichtingen van de directeur komt naar voren dat de opgelegde disciplinaire straf afliep op 1 november 2016 om 13.45 uur.

Nu de beslissing tot oplegging van de bestreden disciplinaire straf niet meer ten uitvoer wordt gelegd, zal het verzoek niet meer tot het door verzoeker beoogde resultaat kunnen leiden. Verzoeker heeft daarom geen belang meer bij een toewijzing van
dit
onderdeel van het verzoek zodat het verzoek in zoverre moet worden afgewezen

Ten aanzien van onderdeel b:
De voorzitter stelt voorop dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en
beslist.
Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de
(verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing. Naar het oordeel van de voorzitter is dat het geval.

Uit de inlichtingen van de directeur, waaronder begrepen de schriftelijke mededeling van de beslissing tot degradatie, komt naar voren dat verzoeker op 25 oktober 2016 een disciplinaire straf heeft opgelegd gekregen in verband met een positieve uitslag
van een urinecontrole op het gebruik van harddrugs. Naar aanleiding van dit voorval is verzoeker teruggeplaatst in het basisprogramma.

Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie dient de directeur alvorens te beslissen de ernst van het gedrag in kwestie af te wegen tegen het voorgaande gedrag. Volgens de beroepscommissie vormt immers de grondslag voor degradatie niet de
verstoring van de orde en veiligheid in de inrichting dan wel de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming zonder meer, zoals dat wel het geval is bij de disciplinaire straf en de ordemaatregel, maar de (mate van) verantwoordelijkheid die
de gedetineerde toont voor zijn eigen re-integratie. Niet elk ongewenst gedrag hoeft daarom volgens de beroepscommissie tevens in te houden dat de gedetineerde niet meewerkt aan zijn re-integratie en daarom dient het structurele gedrag van de betrokken
gedetineerde, waaronder ook de onderdelen van goed gedrag, bij de beslissing te worden betrokken.

Uit de door de directeur meegezonden stukken komt naar voren dat het hier verzoekers eerste positieve uitslag van een urinecontrole betreft sinds 16 juni 2015. Uit de bestreden beslissing komt naar voren dat het gedrag op de afdeling het vermoeden
wekte
dat verzoeker verboden middelen gebruikte, maar dat vermoeden – dat als oranje gedrag wordt bestempeld door de directeur – is verder niet onderbouwd. De voorzitter zal daarom met dat vermoeden in dit geval geen rekening houden bij de te nemen
beslissing. Verzoekers overige gedrag binnen de inrichting wordt als “groen” is beoordeeld. Van structureel ongewenst (“rood”) gedrag blijkt uit de bestreden beslissing niet (en overigens ook niet uit de door de directeur verstrekte inlichtingen).

Naar het voorlopig oordeel van de voorzitter kon de directeur gelet op het feit dat hier feitelijk sprake is van één enkel incident niet in redelijkheid komen tot het oordeel dat sprake was van structureel ongewenst gedrag. Daarmee is de bestreden
beslissing onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd en komt zij voor schorsing in aanmerking. Het verzoek zal daarom worden toegewezen.

2. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek toe ten aanzien van onderdeel b en schorst de bestreden (degradatie)beslissing van de directeur met onmiddellijke ingang tot het moment dat de beklagcommissie op het onderliggende beklag zal hebben beslist.
Zij wijst het verzoek voor het overige af.

Aldus gedaan door mr. J.D. den Hartog, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. H.M.J.D. Maes, secretaris, op 3 november 2016.

secretaris voorzitter

Naar boven