Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 02/2690/GV, 12 februari 2003, beroep
Uitspraakdatum:12-02-2003

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 02/2690/GV

betreft: [klager] datum: 12 februari 2003

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een op 20 december 2002 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. M.M.A.Appelman, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 11 december 2002 genomen beslissing van de Minister van Justitie (de Minister),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Minister in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsvrouw mr. M.M.A. Appelman om zijn beroep schriftelijk toe te lichten.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van algemeen verlof afgewezen.

2. De standpunten
Namens klager is aangevoerd dat zijn verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting ten onrechte is afgewezen. Dit is als volgt toegelicht. Klager heeft sinds zijn aanhouding op 30 juni 2002 al twee keer eerder verlof heeftaangevraagd en niet verkregen. Het beroep betreft de derde verlofaanvraag sinds zijn aanhouding. Op grond van de regeling ‘tijdelijk verlaten van de inrichting’ is op grond van artikel 17, eerste lid de Minister bevoegd om over eeneerste verzoek voor algemeen verlof te beslissen. Onder artikel 17, eerste lid sub a wordt aangegeven dat indien zowel het openbaar ministerie (OM) als de directeur van mening zijn dat het verlof niet moet worden verleend, dedirecteur de aanvraag af kan handelen. Artikel 17, eerste lid sub a geeft aan dat de Minister beslist bij een eerste verlofaanvraag als het OM, al dan niet verplicht geraadpleegd, anders dan de directeur van mening is dat het verlofniet moet worden verleend. Klager meent dat de Minister niet de bevoegdheid toekomt om een beslissing af te geven omdat het niet om een eerste verzoek om algemeen verlof gaat. Op grond van artikel 17, tweede lid is de bevoegdheid omeen beslissing te nemen voorbehouden aan de directeur. Verwezen wordt naar de uitspraak van de beroepscommissie in de zaak 02/1156/GA.
Uit de stukken blijkt dat klager zijn afspraken binnen de p.i. goed nakomt. Ook zijn gedrag naar zowel personeel als medegedetineerden is goed te noemen. Op grond van de rapportage van de directeur dient aangenomen te worden dat dedirecteur met betrekking tot de derde verlofaanvraag (de beroepscommissie leest hiervoor in de plaats zesde verlofaanvraag) positief reageert. Ten overvloede wordt naar voren gebracht dat ook al zou het OM in casu een adviserendetaak hebben, hetgeen door klager wordt betwist, de Minister ten onrechte dit negatieve advies heeft overgenomen, daar op dit moment geen gronden aanwezig zijn voor ontvluchting, gelet op klagers positieve gedrag en zijn spoedigeontslagdatum in maart 2003.

Namens de Minister is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Het verzoek wordt niet voor inwilliging vatbaar geacht omdat, gezien de beschikbare informatie, er geen enkel vertrouwen is in een goed verloop van het verlof. Hetverlenen van bewegingsvrijheid buiten de inrichting wordt in hoge mate bepaald door de verwachting dat een gedetineerde zich goed aan afspraken kan houden en geen misbruik zal maken van de geboden vrijheid. Omdat klager zich op 14oktober 2001 tot zijn aanhouding op 30 juni 2002 heeft onttrokken aan detentie door niet terug te keren van verlof wordt gemeend dat klager niet aan dit verwachtingspatroon voldoet.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
Namens de directeur van p.i. Flevoland, locatie Lelystad is gesteld dat klagers gedrag naar zowel het personeel als naar medegedetineerden goed is te noemen en dat hij tijdens zijn huidige detentie de met hem gemaakte afspraken goedna komt.
De advocaat-generaal bij het ressortparket te Amsterdam heeft aangegeven bezwaar te hebben tegen verlofverlening. Omdat klager ontvlucht is geweest, wordt negatief geadviseerd.
De politie van de afdeling basiseenheid, Almere Oost te Almere heeft verklaard dat er, gelet op het feit dat klager vorig jaar in dezelfde periode niet terugkeerde van verlof, enig risico is dat hij nu wederom niet terugkeert.Desondanks is er van politiezijde geen bezwaar tegen verlofverlening.

3. De beoordeling
Klager ondergaat een gevangenisstraf van 42 maanden met aftrek, wegens opzettelijk handelen in strijd met het bepaalde in artikel 2 van de Opiumwet. De wettelijk vroegst mogelijke v.i.-datum valt op of omstreeks 28 maart 2003.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers zesde verlofaanvraag. Hij kan in totaal zes verlofaanvragen indienen.

Klagers raadsman heeft aangevoerd dat de bestreden beslissing onbevoegd is genomen nu niet aan de Minister de bevoegdheid toekomt om een beslissing ex artikel 17, tweede lid van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting af tegeven maar deze is voorbehouden aan de directeur.
De beroepscommissie is van oordeel dat artikel 2 van de Regeling weliswaar restrictief bepaalt dat de minister beslist over verzoeken omtrent verlof in de gevallen bedoeld in de artikelen 17, eerste lid, 32 en 39 van de Regeling endat in de overige gevallen de directeur beslist maar dat dit niet betekent dat de Minister zijn beslissingsbevoegdheid verliest. Uit de toelichting op artikel 2 van de Regeling blijkt dat de beslissing omtrent een verlofaanvraagzoveel mogelijk op inrichtingsniveau genomen dient te worden, maar dat ook in gevallen waarin de directeur bevoegd is om te beslissen de Minister in individuele gevallen de beslissing altijd aan zich kan houden. Uit de formuleringvan artikel 2, tweede lid van de Regeling blijkt ook dat de directeur namens de Minister beslist. Derhalve betreft dit een van de Minister afgeleide bevoegdheid en kan niet worden geconcludeerd dat de Minister onbevoegd zou zijn omeen dergelijke beslissing te nemen.

Klager is niet van het derde aan hem verleende verlof teruggekeerd en heeft zich gedurende een periode van ruim acht maanden aan detentie onttrokken.
De beroepscommissie is van oordeel dat voornoemde omstandigheden een forse contra-indicatie vormen voor verlofverlening en dat deze een afwijzing van klagers verlofaanvraag rechtvaardigen. Derhalve is de beslissing van de Ministerniet in strijd met de wet en kan, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen en gelet op de weigeringsgronden zoals bedoeld in artikel 4 onder a. en d. van de Regeling tijdelijk verlaten van de inrichting (d.d. 24 december1998, nr. 733726/98/DJI), evenmin als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. A.G. Bosch en mr. J.M.M. van Woensel, leden, in tegenwoordigheid van mr. H.S. van Gemert, secretaris, op 12 februari 2003

secretaris voorzitter

Naar boven