Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 16/3493/GA, 23 januari 2017, beroep
Uitspraakdatum:23-01-2017

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 16/3493/GA

betreft: [klaagster] datum: 23 januari 2017

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

de directeur van het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van het Justitieel Complex Zaanstad,

gericht tegen een uitspraak van 6 oktober 2016 van de beklagcommissie bij voormeld PPC, gegeven op een klacht van [...], verder te noemen klaagster,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 18 november 2016, gehouden in de locatie De Schie te Rotterdam, zijn gehoord klaagsters raadsman, mr. M.G. Cantarella, en [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van bovengenoemd PPC.
Klaagster heeft afstand gedaan van het recht om ter zitting te worden gehoord.
Als toehoorder was aanwezig [...], lid van de Raad.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de beslissing van de directeur van 14 juni 2016, inhoudende de verlenging van een (eerder aan klaagster opgelegde) verplichting tot het ondergaan van een onvrijwillige geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 46d, aanhef en
onder a, van de Pbw (verder: a-dwangbehandeling), voor de duur van drie maanden.

De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard en klaagster ter zake een tegemoetkoming toegekend van € 50,= op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van de directeur en klaagster
De directeur heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagcommissie, in beroep als volgt - samengevat en zakelijk weergegeven - toegelicht.
Therapeutische middelen kunnen alleen worden toegepast als een gedetineerde daarvoor openstaat. Klaagster weigert iedere vorm van therapie. De enige optie is dan nog gesprekken te voeren waarin de noodzaak voor het innemen van medicatie wordt
uitgelegd.
Dergelijke gesprekken zijn regelmatig met klaagster gevoerd, maar hebben er niet toe geleid dat klaagster de aangeboden medicatie vrijwillig inneemt.
Klaagster is gediagnosticeerd met schizofrenie. Dit is een chronische psychiatrische stoornis. Bij het stopzetten van a-dwangbehandeling is de kans op recidief van ernstige psychiatrische symptomen met de daaruit voortkomende gevaren vrijwel
onontkoombaar. Klaagster heeft geen ziektebesef. Gebleken is dat de psychiatrische symptomen terugkeren als klaagster haar medicatie niet inneemt. Niet vereist is dat het te duchten gevaar met absolute zekerheid vaststaat. De toegediende medicatie
heeft
klaagsters toestandsbeeld duidelijk verbeterd.
Klaagster is regelmatig gezien door de behandelend psychiater en de psychiater heeft regelmatig gesprekken met haar gevoerd.
Bij een verlenging van a-dwangbehandeling is een advies van een niet bij de behandeling betrokken psychiater niet wettelijk vereist. In dit kader wordt verwezen naar RSJ 11 april 2016, 16/1159/SGA.
Bij uitspraak van RSJ 9 mei 2016, 16/0649/GA heeft de beroepscommissie het beroep van klaagster gericht tegen een eerdere verlengingsbeslissing ongegrond verklaard.
De directeur erkent dat hij bepaalde (wettelijke) vereisten in eerste instantie onvoldoende heeft gemotiveerd.

Namens klaagster is het standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagcommissie, in beroep als volgt - samengevat en zakelijk weergegeven - toegelicht. Klaagster kan zich verenigen met de uitspraak van de beklagcommissie. Op het moment dat de bestreden
beslissing werd genomen, was geen sprake van gevaar. Voorts heeft een niet bij de behandeling betrokken psychiater ten onrechte geen advies uitgebracht.

3. De beoordeling
De beroepscommissie is ambtshalve bekend met het feit dat op 27 oktober 2016 is beslist bij klaagster een a-dwangbehandeling voor de duur van drie maanden toe te passen. Bij uitspraak van RSJ 26 januari 2016, 15/3558/GA heeft de beroepscommissie het
beroep van klaagster gegrond verklaard. De toepassing van deze a-dwangbehandeling is – blijkens de uitspraak RSJ 9 mei 2016, 16/0649/GA – op 26 februari 2016 met drie maanden verlengd. Bij voormelde uitspraak heeft de beroepscommissie het beroep van
klaagster ongegrond verklaard. Op 14 juni 2016 heeft de directeur wederom beslist de a-dwangbehandeling met drie maanden te verlengen. Thans is deze beslissing in beroep aan de orde.

In eerdere uitspraken (waaronder RSJ 24 september 2015, 15/1486/GA (tussenbeslissing)) heeft de beroepscommissie opgesomd (onder a. tot en met g.) welke informatie aan haar dient te worden verstrekt ten behoeve van haar beoordeling van een beslissing
tot het toepassen dan wel verlengen van a-dwangbehandeling. Die informatie moet staan in een aan de beroepscommissie toe te zenden (uittreksel van het) behandelplan, dan wel in andere overgelegde stukken. De directeur heeft geen (uittreksel van het)
behandelplan overgelegd. De beroepscommissie ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld of met de door de directeur overgelegde informatie voldoende is komen vast te staan of voldaan is aan de (wettelijke) vereisten voor het verlengen van
a-dwangbehandeling. De beroepscommissie beantwoordt deze vraag bevestigend.

De beroepscommissie is van oordeel dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting afdoende is gebleken welke therapeutische en minder bezwarende middelen bij klaagster zijn toegepast, nu onweersproken vaststaat dat klaagster iedere vorm van therapie
heeft geweigerd en met klaagster regelmatig is gesproken over de noodzaak van het innemen van de haar aangeboden medicatie.

Evenmin volgt de beroepscommissie de beklagcommissie in het oordeel dat niet is voldaan aan het zogeheten gevaarscriterium. Uit het advies van de behandelend psychiater komt het volgende naar voren. Op dit moment zijn er onder gebruik van de medicatie
geen gevaarscriteria meer aanwezig. Bij staken van de dwangbehandeling is de kans op recidief vrijwel onafwendbaar op de punten: gevaar dat de gedetineerde maatschappelijk te gronde gaat, dat zij een ander van het leven zal beroven of ernstig
lichamelijk letsel zal toebrengen en gevaar voor de algemene veiligheid van personen of goederen (onder andere via brandstichting). Nu de beroepscommissie is gebleken dat klaagster geen ziektebesef heeft en weigert de haar aangeboden medicatie in te
nemen, acht zij voldoende aannemelijk geworden dat het in RSJ 9 mei 2016, 16/0649/GA aangenomen gevaar ten tijde van de bestreden beslissing nog onverminderd aanwezig was. Het feit dat de dwangbehandeling voor de verlenging enige weken gestopt was doet
hieraan niet af, omdat een terugval na staken van de medicatie pas na vele weken hoeft op te treden.

De beroepscommissie overweegt – anders dan de beklagcommissie in de onderhavige zaak en de beroepscommissie in RSJ 14 juli 2014, 14/1140/GA – dat artikel 22b, eerste lid, van de Pm ziet op een situatie waarin een gedwongen geneeskundige handeling als
bedoeld in artikel 32 van de Pbw is toegepast. In de onderhavige zaak is echter sprake van een verlenging van een a-dwangbehandeling als bedoeld in artikel 46d, onder a, van de Pbw. Mitsdien is artikel 22b, eerste lid, van de Pm niet van toepassing.

De beroepscommissie volgt klaagster niet in haar stelling dat een niet bij de behandeling betrokken psychiater een advies had moeten uitbrengen alvorens de directeur mocht beslissen tot het verlengen van de termijn van de dwangmedicatie. Het vereiste
een verklaring van een niet bij de behandeling betrokken psychiater over te leggen is opgenomen in artikel 46e, tweede lid, van de Pbw. Deze bepaling ziet echter op het plaatsvinden van een geneeskundige behandeling overeenkomstig artikel 46d, onder a,
van de Pbw, dat wil zeggen een beslissing tot het aanvangen van een geneeskundige behandeling. Dat bij een beslissing tot verlenging van de geneeskundige behandeling, het bepaalde in artikel 46e, tweede lid, van de Pbw onverkort van toepassing is,
volgt
de beroepscommissie niet, nu het vijfde lid van dat artikel daartoe geen aanknopingspunten biedt.

Gezien het vorenstaande en hetgeen is overwogen in de uitspraak RSJ 9 mei 2016, 16/0649/GA is de beroepscommissie van oordeel dat de bestreden beslissing voldoet aan de (wettelijke) vereisten en niet als onredelijk of onbillijk kan worden aangemerkt.
De
beroepscommissie zal het beroep derhalve gegrond verklaren, de uitspraak van de beklagcommissie vernietigen en het beklag alsnog ongegrond verklaren.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. M. Soffers, voorzitter, drs. C.W. van der Meer en mr. M.A.G. Rutten, leden, in tegenwoordigheid van
mr. R. Boerhof, secretaris, op 23 januari 2017

secretaris voorzitter

Naar boven