Nummer : 16/449/SGA
Betreft : [verzoeker] datum: 15 februari 2016
De voorzitter van de beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen verzoekschrift, ingediend door mr. S.G.E. Koumans, namens
[...], verder verzoeker te noemen, verblijvende in de locatie Sittard.
Verzoeker vraagt om schorsing, met toepassing van artikel 66, eerste lid, van de Pbw, van de (verdere) tenuitvoerlegging van een tweetal beslissingen van de directeur van voormelde locatie van 10 februari 2016, inhoudende:
a. de oplegging van een disciplinaire straf van drie dagen opsluiting in een andere verblijfsruimte dan een strafcel, met verwijdering van de televisie, ingaande op 12 februari 2016 om 13.00 uur en eindigend op 15 februari 2016 om 13.00 uur, wegens het
tijdens het uitzitten van een disciplinaire straf op cel in bezit hebben van een televisie terwijl dit niet was toegestaan; en
b. een beslissing inhoudende terugplaatsing van verzoeker vanuit een plusprogramma naar het basisprogramma (degradatie) per 10 februari 2016.
De voorzitter heeft voorts kennisgenomen van een klaagschrift van 12 februari 2016 alsmede van de schriftelijke inlichtingen van de directeur van 15 februari 2016.
1. De beoordeling
De voorzitter overweegt ten aanzien van de onder a genoemde beslissing dat uit de inlichtingen van de directeur naar voren is gekomen dat deze disciplinaire straf inmiddels is afgelopen, te weten op 15 februari 2016 om 13.00 uur.
Nu de beslissing tot oplegging van de bestreden disciplinaire straf niet meer ten uitvoer wordt gelegd, zal het verzoek in zoverre niet meer tot het door verzoeker beoogde resultaat kunnen leiden. Verzoeker heeft daarom geen belang meer bij een
toewijzing van het verzoek zodat het verzoek in zoverre moet worden afgewezen.
Ten aanzien van de onder b genoemde beslissing overweegt de voorzitter als volgt.
Voorop moet worden gesteld dat in het kader van het verzoek om schorsing van de tenuitvoerlegging van een beslissing van de directeur slechts ruimte bestaat voor een voorlopige beoordeling en dat de zaak niet ten gronde kan worden onderzocht en
beslist.
Aan de orde is daarom slechts de vraag of de beslissing waartegen beklag is ingediend in strijd is met een wettelijk voorschrift dan wel zodanig onredelijk of onbillijk is dat er een spoedeisend belang is om thans over te gaan tot schorsing van de
(verdere) tenuitvoerlegging van die beslissing(en). Naar het oordeel van de voorzitter is dat het geval.
De beslissing tot degradatie van 10 februari 2016 voldoet naar het voorlopig oordeel van de voorzitter niet aan de door de beroepscommissie in eerdere uitspraken gestelde eisen.
Volgens vaste jurisprudentie van de beroepscommissie, bijvoorbeeld RSJ 10 november 2014, 14/1918/GA, dient de directeur alvorens te beslissen de ernst van het gedrag in kwestie af te wegen tegen het voorgaande gedrag. Volgens de beroepscommissie vormt
immers de grondslag voor degradatie niet de verstoring van de orde en veiligheid in de inrichting dan wel de ongestoorde tenuitvoerlegging van de vrijheidsbeneming zonder meer, zoals dat wel het geval is bij de disciplinaire straf en de ordemaatregel,
maar de (mate van) verantwoordelijkheid die de gedetineerde toont voor zijn eigen re-integratie. Niet elk ongewenst gedrag hoeft daarom volgens de beroepscommissie tevens in te houden dat de gedetineerde niet meewerkt aan zijn re-integratie en daarom
dient het structurele gedrag van de betrokken gedetineerde, waarin ook de onderdelen van goed gedrag, bij de beslissing te worden betrokken. In de bestreden beslissing wordt als motivering slechts verwezen naar een aan verzoeker op 10 februari 2016
opgelegde disciplinaire straf in verband met het tijdens het uitzitten van een disciplinaire straf op cel in bezit hebben van een televisie terwijl dit niet was toegestaan. Aldus blijkt uit de motivering van die beslissing niet dat acht is geslagen op
het structurele gedrag van de verzoeker. Hetgeen de directeur in zijn reactie naar de voorzitter naar voren brengt, zou op zich de beslissing kunnen dragen, zij het dat de betreffende informatie niet is opgenomen in (motivering van) de beslissing van
10
februari 2015, waarvan verzoeker (wel) kennis heeft kunnen nemen en van welke beslissing schorsing wordt gevraagd. Aldus is niet voldaan aan de kenbaarheidseis.
Gelet op het vorenstaande komt het verzoek in zoverre voor toewijzing in aanmerking. De tenuitvoerlegging van de bestreden beslissing van de directeur zal daarom worden geschorst tot het moment dat de beklagcommissie op het onderliggende beklag zal
hebben beslist.
2. De uitspraak
De voorzitter wijst het verzoek toe voor zover dit ziet op de beslissing van de directeur van 10 februari 2016 om verzoeker vanuit het plusprogramma terug te plaatsen naar het basisprogramma en schorst die beslissing met onmiddellijke ingang tot het
moment dat de beklagcommissie op het onderliggende beklag zal hebben beslist.
De voorzitter wijst het verzoek voor het overige af.
Aldus gedaan door mr. D.J. den Hartog, voorzitter, in tegenwoordigheid van B.A. Bogaars, secretaris, op 15 februari 2016.
secretaris voorzitter