Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/1505/TR, 19 november 2014, beroep
Uitspraakdatum:19-11-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 14/1505/TR

betreft: [klager] datum: 19 november 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een op 2 mei 2014 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. N.A. Heidanus, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een beslissing van 29 april 2014 van de Minister van Veiligheid en Justitie, verder te noemen de Minister,

alsmede van de overige stukken, waaronder de bestreden beslissing.

Ter zitting van de beroepscommissie van 23 oktober 2014, gehouden in de penitentiaire inrichtingen Amsterdam Over-Amstel, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsman mr. N.A. Heidanus, en namens de Minister, mr. C.M. Bitter, landsadvocaat, en
[...], werkzaam bij de Dienst Justitiële Inrichtingen van het ministerie van Veiligheid en Justitie. Als toehoorder namens de slachtoffers en nabestaanden was aanwezig [...]. De getuige-deskundige, [...], klinisch psycholoog en behandelcoördinator van
het PPC Haaglanden, was wegens ziekte verhinderd ter zitting te verschijnen.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Minister heeft beslist klager niet vervroegd in een tbs-inrichting te plaatsen.

2. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 22 november 2005 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 jaar met aftrek en ter beschikking gesteld (tbs) met bevel tot verpleging van
overheidswege. Op 8 februari 2006 is klagers wachtlijstdatum bepaald op 22 juli 2016. Bij uitspraak van 27 november 2007 (07/2087/TR) is het hiertegen ingediende beroep door de beroepscommissie niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroep niet tijdig
was ingediend. Bij brief van 23 september 2010 heeft klager verzocht hem met onmiddellijke ingang te plaatsen in een tbs-inrichting. Dit verzoek is bij beslissing van 29 september 2010 door de Minister afgewezen. Het daartegen ingediende beroep is bij
uitspraak van 10 mei 2011 (10/2889/TR) gegrond verklaard. De beroepscommissie heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verder te noemen de Staatssecretaris, opgedragen binnen een maand na ontvangst en met inachtneming van deze uitspraak
een
nieuwe beslissing te nemen. Bij brief van 29 september 2011 heeft de Staatssecretaris na nader onderzoek te hebben verricht klager medegedeeld dat zijn verzoek hem met onmiddellijke ingang te plaatsen in een tbs-inrichting opnieuw wordt afgewezen. De
beroepscommissie heeft in haar uitspraak van 3 mei 2012 (11/3312/TR) het hiertegen ingediende beroep ongegrond verklaard en de Staatssecretaris gelast uiterlijk 3 mei 2014 een nieuwe beslissing te nemen over de plaatsing van klager in een
tbs-inrichting. De Staatssecretaris heeft inlichtingen ingewonnen bij het PPC Haaglanden te Scheveningen. Per brief van 3 maart 2014 heeft de klinisch psycholoog en behandelcoördinator van het PPC te Scheveningen, de heer K., geantwoord op de gestelde
vragen. Dit advies is voorgelegd aan de Adviescommissie geestelijk gestoorde gedetineerden (Adviescommissie GGG), die op 2 april 2014 heeft geadviseerd klager, omdat er geen dringende medische redenen zijn, niet vervroegd te plaatsen in een FPC (een
tbs-inrichting). Op 25 maart 2014 is door Slachtofferhulp Nederland rapport uitgebracht naar aanleiding van een aanvullend slachtofferonderzoek. Per brief van 29 april 2014 heeft de Minister besloten klager niet vervroegd in een tbs-inrichting te
plaatsen.

3. De standpunten
Door en namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Klager kwam in aanmerking voor de Fokkensregeling die tot 4 augustus 2010 gold en had derhalve binnen zes maanden na zijn éénderde-datum op 26 juli 2010, moeten worden geplaatst in een
tbs-inrichting. In haar uitspraak van 10 mei 2011 (10/2889/TR) heeft de beroepscommissie bepaald dat klager recht heeft op vervroegde plaatsing in een FPC en dat de afwijzing van zijn verzoek hiertoe in strijd is met de wet. Desondanks heeft de
Staatssecretaris na hiertoe te zijn opgedragen door de beroepscommissie het verzoek andermaal afgewezen. In de uitspraak van 3 mei 2012 (11/3312/TR) heeft de beroepscommissie, ondanks een gegeven nuancering, in meer dan geringe mate de belangen van
slachtoffers en nabestaanden evident laten prevaleren en het beroep ongegrond verklaard. Deze uitzonderlijke omstandigheden zijn thans niet meer (voldoende) redengevend, temeer omdat de detentieomstandigheden van klager sedert 2012 zijn gewijzigd en de
psychische conditie zodanig is verslechterd, dat het in strijd met de redelijkheid en billijkheid is klager niet in een FPC te plaatsen. In zijn brief van 3 maart 2014 heeft de klinisch psycholoog en behandelcoördinator van het PPC te Scheveningen
benoemd dat er de afgelopen periode psychische decompensaties en ernstige impulsdoorbraken hebben plaatsgevonden. Klager heeft hierbij meerdere keren zijn hand gebroken en zichzelf één keer met een scheermesje verwond. Klager heeft vier keer zijn hand
kapot geslagen tegen de muur. De EMDR-behandeling moest voortijdig worden afgebroken. Uit het verslag van de EMDR-behandeling van 8 januari 2014 blijkt hoe complex de problematiek bij klager is, hoe ingrijpend de behandeling is en zal worden en welk
specialistisch (forensisch) kader thans noodzakelijk is om klager effectief hulp te kunnen bieden. De aard en ernst van de psychische problematiek als ook de wijze waarop deze het meest effectief kan worden behandeld voor een langere periode, maakt een
plaatsing in een FPC zeer dringend aangewezen. Klager verzoekt het beroep gegrond te verklaren, of anders klager te laten onderzoeken in het PBC te Utrecht, of een second opinion te laten uitvoeren. Subsidiair verzoekt klager de klinisch psycholoog en
behandelcoördinator van het PPC te Scheveningen als getuige-deskundige op te roepen.
Ter zitting van de beroepscommissie is onder overlegging van pleitnotities door en namens klager het beroep verder toegelicht. Klager heeft onder meer betoogd spijt te hebben van de door hem gepleegde delicten en niet te willen weglopen voor zijn
verantwoordelijkheid hiervoor. Voor klager is ook niet van belang dat hij eerder met verlof kan. Hij heeft een zeer lange en intensieve weg te doorstaan alvorens verlof eventueel aan de orde kan komen. Klager is vrijwel dagelijks bezig om te kunnen
omgaan met de stoornissen die hij heeft opgelopen. Hij heeft verschillende therapieën gevolgd en verblijft al vijf jaar op een PPC. De afgelopen twee jaar is met behulp van EMDR gewerkt aan het verwerken van trauma’s uit het verleden, doch deze
therapie
werd stopgezet omdat dit tot verschillende destabilisaties en impulsdoorbraken heeft geleid. Klager heeft in totaal 15 impulsdoorbraken gehad. De laatste impulsdoorbraak was vijf tot zes weken geleden. Het verschil tussen een behandeling in een PPC en
een tbs-inrichting is meer dan marginaal. In een behandeling in een tbs-kliniek zijn er meer mogelijkheden voor opvang en nazorg na een zware therapie. Klager meent dat hij niet detentieongeschikt is. Er zijn echter omstandigheden in een PPC die een
behandeling in de weg staan. Gelet op de duur van de behandeling – klager gaat uit van minimaal vijf jaar – heeft het niet de voorkeur deze in het PPC op te starten, omdat hij dan halverwege de behandeling zal moeten worden overgeplaatst naar een
tbs-inrichting. De Staatssecretaris heeft pas later gewezen op de belangen van slachtoffers en nabestaanden, terwijl deze vanaf het begin bekend zijn geweest. Klager begrijpt niet waarom deze later als ‘bijzondere omstandigheden’ zijn bestempeld.
Klager
is ontstemd over de laatste uitspraak van de beroepscommissie en het is logisch dat dit invloed heeft gehad op klagers dagelijks functioneren. Dit heeft echter niet geleid tot het niet volgen van de behandeling. Klager wil later kunnen zeggen dat hij
er
alles aan heeft gedaan om aan zijn gedrag te werken en nooit meer een slachtoffer heeft gemaakt. De verschillende trauma’s die klager in zijn leven heeft opgelopen, benadrukken het belang om zijn behandeling in een tbs-inrichting voort te zetten.
Klager
heeft tweewekelijks een gesprek met de psycholoog met wie hij de dagelijkse dingen bespreekt. Klager heeft vertrouwen in hem. Klager gebruikt verschillende medicatie om impulsdoorbraken te voorkomen en verder antidepressiva en slaapmedicatie.
Door klagers raadsman is ter zitting van de beroepscommissie betoogd dat het belang van een spoedige beslissing op klagers beroep prevaleert boven aanhouding van de behandeling van het beroep om de getuige-deskundige alsnog te kunnen horen. Voorts
betoogt klagers raadsman dat de Staatssecretaris niet heeft voldaan aan de in de beslissing van 3 mei 2012 aan de Staatssecretaris gegeven opdracht, doordat de beslissing is genomen door de Minister en niet is geadresseerd aan klager persoonlijk doch
enkel aan zijn raadsman. Klager refereert zich aan het oordeel van de beroepscommissie over de bevoegdheid van de Minister de beslissing te nemen. De raadsman verwijst naar zijn tijdens de behandeling van het vorige beroep overgelegde pleitnotities.
Klager is vanwege herhaalde psychische decompensaties, mentale en fysieke uitputting, bedreigende gebeurtenissen en zijn onveiligheidsgevoel in juli 2014 overgeplaatst naar de FOBA in Amsterdam. Doch ook daar raakte klager ernstig verstoord, ontregeld
en psychisch uitgeput, waarna hij recentelijk is teruggeplaatst naar Scheveningen. Het feit dat klager nog steeds niet in een tbs-inrichting is geplaatst is mensonterend en ronduit schrijnend. Op onaanvaardbare wijze wordt hem geen adequate zorg en
behandeling verleend. Zijn psychische problematiek is thans te ernstig en te gecompliceerd om hem in een PPC te kunnen behandelen. Het PPC beschikt simpelweg niet over de passende behandelmethoden en gekwalificeerde behandelaars. Gelet op de nieuwe
verlofregeling komt klager tot zijn v.i.-datum sowieso niet in aanmerking voor verlof. De Minister is uit op vergelding. Dit blijkt uit zijn mededeling dat klager er niet zonder meer van uit mag gaan dat hem in een vroeg stadium van de tbs-behandeling
verlof zal worden verleend. Hiermee gaat de Minister over de schreef. Klager heeft niet gemerkt dat er nog steeds media-aandacht bestaat over de zaak, zoals de Minister stelt.

Namens de Minister is inzake het beroep het volgende standpunt ingenomen. Klager kan in beginsel een beroep doen op de per 4 augustus 2010 ingetrokken Fokkensregeling. Doch hierop zijn uitzonderingen mogelijk. Het advies van de veroordelende rechter en
het slachtofferbelang kunnen gronden opleveren voor een uitzondering. Het gerechtshof heeft geadviseerd klager niet eerder dan na twee derde van zijn straf in een tbs-inrichting te plaatsen. De impact op de slachtoffers en nabestaanden is onverminderd
heel groot. Dit wordt bevestigd door de slachtofferonderzoeken uit 2011 en 2014. De rechtsgang ten aanzien van de Schiedammer parkmoord is voor de slachtoffers en nabestaanden bijzonder ingrijpend geweest. Zij hebben het advies van het Hof steeds zo
begrepen dat klager tenminste twee derde deel van zijn gevangenisstraf in een gevangenis zou moeten verblijven. Een eerdere plaatsing zou voor hen geen recht doen aan de vergelding. De Minister leidt uit de beslissing van de beroepscommissie van 3 mei
2012 af dat de uitzonderlijke omstandigheden die de beroepscommissie onderscheidt, zijn gelegen in de aard van de (straf)zaak en de rechtsgang. Klager heeft zich na deze beslissing beklaagd bij het Europese hof voor de rechten van de mens (EHRM) over
het uitblijven van een overplaatsing naar een tbs-kliniek. Het EHRM heeft zijn klachten bij uitspraak van 14 november 2013 niet-ontvankelijk verklaard wegens de kennelijke ongegrondheid ervan (appl. nr. 67590/12). De herbeoordeling concentreert zich op
de vraag of klager detentieongeschikt is. In de afgelopen twee jaar zijn er geen signalen uit het PPC gekomen dat een verder verblijf van klager aldaar niet langer houdbaar zou zijn, terwijl wel gebruikelijk is dat een PPC dat doet als het voortgezet
verblijf van een gedetineerde vanwege detentieongeschiktheid niet langer houdbaar wordt geacht. Onderzoek heeft uitgewezen dat klager niet detentieongeschikt is. Het PPC acht een medische behandeling van de borderline persoonlijkheidsstoornis
geïndiceerd. De EMDR-behandeling is voortijdig afgebroken vanwege de automutilatie en het gegeven dat klager had aangegeven dat zijn eigen veiligheid en die van anderen niet kon worden gegarandeerd door wat in het EMDR naar boven kwam. Klager krijgt nu
psycho-educatie en PMT gericht op emotieregulatie. Klager heeft goed gereageerd op de aangepaste medicatie. In een PPC kan hem een passende behandeling worden geboden. Puur vanuit behandelperspectief heeft een voortgezette behandeling in een
tbs-inrichting volgens het PPC de voorkeur. Tegelijkertijd kan uit het advies niet worden afgeleid dat het PPC klager detentieongeschikt acht. Een (very) intensive care afdeling acht het PPC niet geïndiceerd. De Adviescommissie GGG heeft geadviseerd
klager niet vervroegd in een tbs-inrichting te plaatsen. Klager verblijft op een groepsafdeling met de laagste zorgintensiteit. Er is geen indicatie voor medisch noodzakelijke psychiatrische behandeling die niet in detentie zou kunnen worden geboden.
Ingeval een verslechtering van klagers situatie optreedt, kan hij op een andere afdeling van het PPC worden opgenomen met een hoger zorgniveau. Indien de situatie zodanig verslechtert dat wel sprake zou zijn van detentieongeschiktheid, zal hij alsnog
in
een tbs-inrichting worden opgenomen.
Ter zitting van de beroepscommissie is onder overlegging van een pleitnotitie namens de Minister het volgende nog naar voren gebracht. De Minister heeft de belangen van de slachtoffers en nabestaanden en de maatschappij in het algemeen zwaarder gewogen
dan klagers belang bij vervroegde plaatsing en houdt vast aan het advies van het gerechtshof Den Haag in zijn veroordelend arrest van 22 november 2005. Een beslissing om klager alsnog vervroegd te plaatsen zou bij de slachtoffers en nabestaanden heel
zwaar aankomen. Uit de overgelegde selectierapportages blijkt dat klagers overplaatsing van het PPC Haaglanden naar Amsterdam een horizontale overplaatsing betrof op verzoek van klager zelf. Het ging niet om een crisisplaatsing. Klagers verzoek is
gehonoreerd, omdat werd ingeschat dat een nieuwe omgeving een positief effect op zijn functioneren zou hebben. Eind september 2014 is klager op eigen verzoek weer teruggeplaatst. Uit het selectieadvies van het PPC te Scheveningen blijkt dat het goed
gaat met klager. Voor de overplaatsing had klager een flinke verbetering laten zien in het loslaten van zijn negatieve gedachten en wist hij zijn negatieve gedachten en frustraties beter te managen. De wet gaat uit van de bevoegdheid van de Minister,
dus daarover kan geen twijfel bestaan. De omstandigheid dat niet de Staatssecretaris maar de Minister de beslissing heeft ondertekend, heeft te maken met de afwezigheid van de Staatssecretaris destijds. Bovendien valt de Staatssecretaris onder de
verantwoordelijkheid van de Minister. Erkend wordt dat de beslissing aan de raadsman van klager is geadresseerd, doch hij vertegenwoordigt klager.

4. De beoordeling
De klinisch psycholoog en behandelcoördinator van het PPC Haaglanden, die op verzoek van klager voor de zitting van de beroepscommissie als getuige-deskundige was opgeroepen, was wegens ziekte verhinderd te verschijnen. Klagers raadsman heeft daarop
aangegeven meer belang te hechten aan een spoedige beslissing op het beroep dan aan aanhouding van de behandeling van het beroep. De beroepscommissie ziet in de door de getuige-deskundige uitgebrachte rapportage in relatie tot de in deze procedure naar
voren gebrachte standpunten en overgelegde stukken, onvoldoende aanleiding de behandeling van het beroep niettemin aan te houden. Zij acht zich voldoende voorgelicht om zonder de mondelinge toelichting van de getuige-deskundige een beslissing op het
beroep te nemen.

Namens klager is gesteld dat de beslissing onbevoegd is genomen, doordat niet de Staatssecretaris maar de Minister deze heeft ondertekend. Aangezien in artikel 41, eerste lid, van de Penitentiaire maatregel (Pm) de Minister wordt genoemd aan wie de
bevoegdheid wordt gegeven tot het nemen van de hier in casu van belang zijnde beslissingen, is de bestreden beslissing bevoegd genomen. De beroepscommissie is bekend met het feit dat tussen de beide bewindslieden van het ministerie van Veiligheid en
Justitie een verdeling van taken is afgesproken, waarbij de Staatssecretaris onder andere is belast met het sanctiebeleid, met inbegrip van TBS (Stcrt. 28 november 2012, nr 24375). Uit artikel 46, tweede lid, van de Grondwet volgt dat het optreden van
de Staatssecretaris geschiedt onder de aanwijzingen en verantwoordelijkheid van de Minister. Mitsdien blijft de Minister (naast de Staatssecretaris) bevoegd. Ter zitting van de beroepscommissie is overigens duidelijk geworden dat de Minister de
beslissing heeft ondertekend omdat de Staatssecretaris afwezig was.

Voorts is namens klager gesteld dat geen beslissing is genomen, aangezien deze niet is geadresseerd aan klager persoonlijk, doch slechts alleen aan zijn advocaat. Hoewel het wenselijk was geweest dat de beslissing rechtstreeks aan klager was gericht,
kan het feit dat dit niet is gebeurd in dit geval niet tot gegrondheid van het beroep leiden. De advocaat heeft klager destijds vertegenwoordigd en ook thans in onderhavige procedure voor de beroepscommissie. Bekend was dat uiterlijk 3 mei 2014 een
nieuwe beslissing zou worden genomen. De aan de advocaat gerichte correspondentie wordt daarmee geacht tevens te zijn gericht aan klager. Verder is ondanks het feit dat klager niet persoonlijk van de beslissing op de hoogte is gebracht, tijdig namens
hem beroep ingesteld zodat hij wat dat betreft niet in zijn belangen is geschaad.

In de uitspraak van 3 mei 2012 (11/3312/TR) heeft de beroepscommissie geoordeeld dat er sprake is van uitzonderlijke omstandigheden die aan het rechtens honoreren van klagers aanspraak op plaatsing in een tbs-inrichting na tenuitvoerlegging van één
derde deel van de opgelegde gevangenisstraf (de Fokkensregeling) in de weg kunnen staan. Deze omstandigheden betroffen de aard van de strafzaak waarvoor klager is veroordeeld en de enorme impact die dit heeft gehad op alle persoonlijk betrokkenen. Ook
heeft de beroepscommissie in haar uitspraak meegewogen dat niet was gebleken dat klagers psychische conditie zodanig was, dat hij wegens detentieongeschiktheid in een tbs-inrichting diende te worden geplaatst. In verband met dit laatste en onder
verwijzing naar het bepaalde in artikel 13, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, heeft de beroepscommissie in haar uitspraak de Staatssecretaris gelast uiterlijk 3 mei 2014 opnieuw een beslissing te nemen over de plaatsing van klager in een
tbs-inrichting.

In casu staat ter beoordeling de betreffende nieuwe beslissing die op 29 april 2014 is genomen en waarbij andermaal is besloten klager niet vervroegd in een tbs-inrichting te plaatsen. Uitgangspunt voor deze beoordeling wordt gevormd door de strekking
van de uitspraak van de beroepscommissie van 3 mei 2012 en het daarin gehanteerde beslissingskader. Uit het hernieuwde slachtofferonderzoek uit 2014 komt naar voren dat de impact van de door klager gepleegde delicten op de slachtoffers en nabestaanden
onverminderd groot is. De beroepscommissie acht het niet waarschijnlijk dat tot klagers wachtlijstdatum op 22 juli 2016 hierin grote wijzigingen zullen optreden. Gelet op het voorgaande is thans voor de beantwoording van de vraag of klager desondanks
eerder naar een tbs-kliniek dient te worden overgeplaatst met name van belang de vraag of klager detentieongeschikt is.

De psychische conditie van klager in relatie tot zijn detentie kan een aanleiding vormen hem vroegtijdig over te plaatsen naar een tbs-inrichting. Klager zegt zich in zijn door hem ter zitting voorgelezen pleitaantekeningen niet detentieongeschikt te
vinden maar voert aan dat er andere detentieomstandigheden zijn waardoor een verder verblijf in een PPC zijn behandeling in de weg staan. Hij wijst op zijn belang om zijn behandeling in een tbs-inrichting te kunnen voortzetten. Op verzoek van de
Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie heeft K., klinisch psycholoog en behandelcoördinator van het PPC Scheveningen, op 3 maart 2014 een onderzoek gedaan naar de detentiegeschiktheid van klager. K. schrijft in zijn brief dat er bij klager sprake
is van een medisch noodzakelijke behandeling van de bordeline persoonlijkheidsstoornis. Er was in de periode september 2013 tot en met januari 2014 sprake van meerdere ernstige impulsdoorbraken in de vorm van automutileren. Om deze reden werd ook de
gestarte EMDR behandeling afgebroken. De huidige behandeling houdt in psycho-educatie over borderline persoonlijkheidsstoornis en PMT gericht op emotieregulering. Bovendien werd de medicatie aangepast waar betrokkene goed op reageerde. K. stelt dat in
beginsel behandeling van (de symptomen van) bordeline persoonlijkheidsproblematiek binnen een PPC mogelijk is. De borderline problematiek van klager is echter zeer ernstig en het is thans moeilijk te voorspellen of een voldoende stabiel functioneren
haalbaar is. Ongunstig voor de behandeling in een PPC is de sterke onvrede bij klager met betrekking tot het niet toepassen van de Fokkens-regeling. Vanuit zijn persoonlijkheidsproblematiek kan hij zeer moeilijk omgaan met de ervaren
onrechtvaardigheid,
beperkt perspectief en machteloosheid. Het zal duidelijk zijn dat puur vanuit behandelperspectief voortgezette behandeling in een tbs-kliniek de voorkeur heeft, aldus K. Dit vormt echter onvoldoende reden om van detentieongeschiktheid uit te gaan. K.
merkt in zijn brief van 3 maart 2014 vervolgens namelijk op dat klager in het PPC op een groepsafdeling verblijft hetgeen binnen het PPC de laagste zorgintensiteit is. Vanuit continuïteit van zorg en om praktische redenen werd klager niet overgeplaatst
naar een afdeling met een hogere psychiatrische zorgintensiteit hetgeen vooralsnog goed heeft gewerkt. Een (very) intensive care afdeling wordt door hem niet geïndiceerd geacht. Bij de stukken bevindt zich verder een advies van de Adviescommissie GGG
van 2 april 2014. In dit advies merkt de Adviescommissie GGG op dat er bij klager geen sprake is van een indicatie voor medisch noodzakelijke psychiatrische behandeling die niet in detentie zou kunnen plaatsvinden. Er is daarom geen sprake van
detentieongeschiktheid. De Adviescommissie GGG wijst er op dat door de oprichting van de Penitentiaire Psychiatrische Centra afdoende mogelijkheden zijn gecreëerd om psychische zorg en behandeling te bieden binnen het gevangeniswezen. De
Adviescommissie
GGG is van mening dat er geen sprake is van dringende medische redenen om te adviseren tot vervroegde plaatsing van betrokkene in een FPC.
Naar het oordeel van de beroepscommissie is op grond van de overgelegde stukken en het verhandelde ter zitting onvoldoende komen vast te staan dat klager detentieongeschikt is. Niet gebleken is dat klagers verblijf in het PPC vanwege het vereiste
zorgniveau onhoudbaar is. Klager verblijft op een afdeling met een lage zorgintensiteit. De beslissing van de Minister kan derhalve, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. De
beroepscommissie wijst het subsidiaire verzoek van klager hem door het PBC te laten onderzoeken of anderszins als second opinion te laten onderzoeken af, nu zij zich voldoende voorgelicht acht. Het beroep zal derhalve ongegrond worden verklaard.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. Drs. F.A.M. Bakker, voorzitter, mr. R.M. Maanicus en drs. J.E. Wouda, leden, in tegenwoordigheid van
mr. R. Kokee, secretaris, op 19 november 2014

secretaris voorzitter

Naar boven