Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 15/2992/TR, 9 december 2015, beroep
Uitspraakdatum:09-12-2015

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 15/2992/TR

betreft: [klager] datum: 9 december 2015

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. N.A. Heidanus, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen de weigering van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verder te noemen de Staatssecretaris, een beslissing op een verzoek te nemen,

alsmede van de overige stukken.

De beroepscommissie heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman mr. N.A. Heidanus om het beroep schriftelijk toe te lichten

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft niet beslist op het verzoek van klager hem vervroegd te plaatsen in een tbs-inrichting.

2. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 22 november 2005 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 jaar met aftrek en ter beschikking gesteld (tbs) met bevel tot verpleging van
overheidswege. Op 8 februari 2006 is klagers wachtlijstdatum bepaald op 22 juli 2016. Bij uitspraak RSJ 27 november 2007, 07/2087/TR, is het hiertegen ingediende beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroep niet tijdig was ingediend. Bij brief
van 23 september 2010 heeft klager verzocht hem met onmiddellijke ingang te plaatsen in een tbs-inrichting. Dit verzoek is bij beslissing van 29 september 2010 door de Minister afgewezen. Het daartegen ingediende beroep is bij uitspraak RSJ 10 mei
2011,
10/2889/TR, gegrond verklaard. De beroepscommissie heeft de Staatssecretaris opgedragen binnen een maand na ontvangst en met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen. Bij brief van 29 september 2011 heeft de Staatssecretaris na
nader onderzoek te hebben verricht klager medegedeeld dat zijn verzoek hem met onmiddellijke ingang te plaatsen in een tbs-inrichting opnieuw wordt afgewezen. De beroepscommissie heeft bij uitspraak RSJ 3 mei 2012, 11/3312/TR, het hiertegen ingediende
beroep ongegrond verklaard en de Staatssecretaris gelast uiterlijk 3 mei 2014 een nieuwe beslissing te nemen over de plaatsing van klager in een tbs-inrichting. De Staatssecretaris heeft inlichtingen ingewonnen bij het PPC Haaglanden te Scheveningen.
Per brief van 3 maart 2014 heeft de klinisch psycholoog en behandelcoördinator van het PPC te Scheveningen, K., geantwoord op de gestelde vragen. Dit advies is voorgelegd aan de Adviescommissie geestelijk gestoorde gedetineerden (Adviescommissie GGG),
die op 2 april 2014 heeft geadviseerd klager, omdat er geen dringende medische redenen zijn, niet vervroegd te plaatsen in een FPC (een tbs-inrichting). Op 25 maart 2014 is door Slachtofferhulp Nederland rapport uitgebracht naar aanleiding van een
aanvullend slachtofferonderzoek. Op 29 april 2014 heeft de Minister besloten klager niet vervroegd in een tbs-inrichting te plaatsen. De beroepscommissie heeft bij uitspraak RSJ 19 november 2014, 14/1505/TR, het hiertegen ingediende beroep ongegrond
verklaard. Op 11 september 2015 heeft de voorzitter van de beroepscommissie klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzoek om hem zo spoedig mogelijk te plaatsen in een FPC.

3. De standpunten
Namens klager is het beroep als volgt toegelicht.
Het beroepschrift is gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit. Op 28 juli 2015 is de Staatsecretaris reeds verzocht klager met voorrang en spoed te plaatsen in een FPC. Aangezien er geen reactie is ontvangen is op 19 augustus 2015 een
rappel
brief aan de Staatssecretaris gestuurd. Voorts is tot tweemaal toe niet gereageerd op telefonische verzoeken. Het beroep wordt mede geacht te zijn gericht tegen de (nog te volgen) materiële beslissing. Dit is in lijn met de Algemene wet bestuursrecht
(Awb) en de rechtspraak op dit punt. Voor zover de beroepscommissie van oordeel is dat het beroep in deze prematuur is, dan wordt verzocht de zaak aan te houden totdat alsnog een besluit door de Staatssecretaris zal zijn genomen.
Uit voorafgaande procedures volgt dat klager al zeer lange tijd in het PPC lijdt aan herhaalde psychische decompensaties, mentale en fysieke uitputting, bedreigende gebeurtenissen en ernstige pogingen tot suïcide en/of automutilaties. Zelfs een
overplaatsing naar een FOBA is ineffectief geweest. De situatie voor klager in het PPC is volstrekt onhoudbaar. Klager heeft eind juni 2015 voor de zesde keer zijn hand tegen de muur kapot geslagen en hij heeft op 27 juli 2015 een zelfmoordpoging
gedaan
door scheermesjes in te slikken. Bij klager is sprake van totale wanhoop en frustratie over het gebrek aan behandeling, perspectief en adequate hulp. Dat klager zich bij herhaling gedwongen heeft gevoeld zichzelf te beschadigen, ondanks opname in een
PPC, is ernstig en onaanvaardbaar te noemen. De kwaliteit en zorg van het PPC zijn in ieder geval voor klager volkomen inadequaat en schadelijk. Dat het PPC persisteert in de opvatting dat klager aldaar wel langer kan blijven en niet naar een FPC
behoeft te worden overgeplaatst, getuigt van vooringenomenheid en kortzichtigheid. Het feit dat klager nog steeds niet in en FPC is geplaatst is mensonterend en ronduit schrijnend. Thans moet worden geconcludeerd dat er sprake is van
detentie-ongeschiktheid en er noodzaak bestaat om klager met spoed en voorrang te plaatsen in een FPC.
De raadsman verzoekt het beroep op formele en materiële gronden gegrond te verklaren en aan klager een passende financiële tegemoetkoming toe te kennen.

Namens de Staatssecretaris is inzake het beroep het volgende standpunt naar voren gebracht.
Naar aanleiding van het verzoek is gevraagd om de voor een overplaatsing ex artikel 13 Wetboek van Strafrecht (Sr) benodigde rapportage, die vervolgens voor advies is voorgelegd aan de commissie GGG. De Staatssecretaris heeft het advies van de GGG
ontvangen en is bezig met de voorbereiding van zijn beslissing. Van een weigering om te beslissen is geen sprake en het beroep kan dus niet worden behandeld als was het gericht tegen een weigering.
Subsidiair blijkt uit de beschikbare stukken dat de gedragsdeskundigen niet van oordeel zijn dat er sprake is van detentieongeschiktheid of andere omstandigheden gelegen in de psychische problematiek die maken dat in het PPC sprake zou zijn van een
onhoudbare situatie. Vanuit het PPC Scheveningen zijn in de afgelopen tijd geen signalen ontvangen dat klagers verblijf aldaar onhoudbaar zou zijn geworden. De gedragsdeskundigen van het PPC zien ook geen noodzaak voor vervroegde plaatsing in een FPC.
Zij zien ook geen structurele verslechtering van klagers toestand. Uit de rapporten van de behandelcoördinator K. en het hoofd behandeling R. van 17 augustus 2015 en de

behandelend psychiater A. van 10 september 2015 blijkt dat geen sprake is van detentieongeschiktheid en/of een onhoudbare situatie. In het PPC kan aan klager een passende behandeling worden geboden. Eventueel kan klager naar een ander PPC worden
overgeplaatst om daar een nieuwe start te maken, maar aanleiding voor een vervroegde tbs-plaatsing zien de gedragsdeskundigen niet.
Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.

4. De beoordeling.
Voor wat betreft de (vermeende) weigering om tijdig te beslissen op klagers verzoek overweegt de beroepscommissie dat in de reactie namens de Staatsecretaris is vermeld dat naar aanleiding van klagers verzoek verzocht is om de rapportage op te maken
die
nodig is voor een overplaatsing op grond van artikel 13 Sr. Deze rapportage is vervolgens voor advies voorgelegd aan de commissie GGG. Het advies van de commissie GGG is inmiddels door de Staatssecretaris ontvangen. Zijn beslissing wordt voorbereid.
Zodra de Staatssecretaris een beslissing heeft genomen op klagers verzoek tot plaatsing in een FPC kan daartegen beroep worden ingesteld. Van een weigering om te beslissen is op dit moment dus geen sprake. Dat betekent dat het beroep te vroeg is
ingesteld. Dit geldt ook voor de stellingen over klagers detentieongeschiktheid. De beroepscommissie ziet geen aanleiding de behandeling van het beroep aan te houden totdat de Staatssecretaris heeft beslist. Het verzoek om aanhouding wordt afgewezen.
Klager zal niet-ontvankelijk in zijn beroep tegen de fictieve weigering worden verklaard.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. G.L.M Urbanus, voorzitter, mr. R.M. Maanicus en mr. Drs. L.C. Mulder, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.H. de Bruin, secretaris, op 9 december 2015.

secretaris voorzitter

Naar boven