Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 15/2992/TR (hersteluitspraak), 25 april 2016, beroep
Uitspraakdatum:25-04-2016

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 15/2992/TR (hersteluitspraak)

betreft: [klager] datum: 25 april 2016

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. N.A. Heidanus, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen de beslissing van 27 oktober 2015 van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verder te noemen de Staatssecretaris,

alsmede van de overige stukken.

De beroepscommissie heeft de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager alsmede zijn raadsman mr. N.A. Heidanus om het beroep schriftelijk toe te lichten

Op 9 december 2015 heeft de beroepscommissie uitspraak gedaan op het onderhavige beroep. Klager is niet-ontvankelijk verklaard in zijn beroep omdat volgens de toen beschikbare gegevens nog geen sprake was van een beslissing van de Staatssecretaris
waarbij het verzoek van klager vervroegd te worden geplaatst in een tbs-inrichting was afgewezen.
Na de uitspraak is evenwel gebleken dat de Staatssecretaris op 27 oktober 2015 reeds een beslissing op het verzoek had genomen. Per brief van 13 januari 2016 zijn partijen geïnformeerd dat de beroepscommissie hierin aanleiding ziet het beroep opnieuw
te behandelen en een hersteluitspraak te doen. Zij zijn daarbij in de gelegenheid gesteld binnen een gegeven termijn schriftelijk de standpunten toe te lichten. Op 9 en 25 februari 2016 is van klagers raadsman een nadere inhoudelijke reactie ontvangen.
Op 27 januari en 31 maart 2016 heeft namens de Staatssecretaris de landsadvocaat nog nader gereageerd.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft klagers verzoek hem vervroegd te plaatsen in een tbs-inrichting afgewezen.

2. De feiten
Klager is bij onherroepelijk geworden rechterlijke uitspraak van het gerechtshof Den Haag van 22 november 2005 veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 18 jaar met aftrek en ter beschikking gesteld (tbs) met bevel tot verpleging van
overheidswege. Op 8 februari 2006 is klagers wachtlijstdatum bepaald op 22 juli 2016. Bij uitspraak RSJ 27 november 2007, 07/2087/TR, is het hiertegen ingediende beroep niet-ontvankelijk verklaard, omdat het beroep niet tijdig was ingediend. Bij brief
van 23 september 2010 heeft klager verzocht hem met onmiddellijke ingang te plaatsen in een tbs-inrichting. Dit verzoek is bij beslissing van 29 september 2010 door de Minister afgewezen. Het daartegen ingediende beroep is bij uitspraak RSJ 10 mei
2011,
10/2889/TR, gegrond verklaard. De beroepscommissie heeft de Staatssecretaris opgedragen binnen een maand na ontvangst en met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen. Bij brief van 29 september 2011 heeft de Staatssecretaris na
nader onderzoek te hebben verricht klager medegedeeld dat zijn verzoek hem met onmiddellijke ingang te plaatsen in een tbs-inrichting opnieuw wordt afgewezen. De beroepscommissie heeft bij uitspraak RSJ 3 mei 2012, 11/3312/TR, het hiertegen ingediende
beroep ongegrond verklaard en de Staatssecretaris gelast uiterlijk 3 mei 2014 een nieuwe beslissing te nemen over de plaatsing van klager in een tbs-inrichting. Op 29 april 2014 heeft de Minister besloten klager niet vervroegd in een tbs-inrichting te
plaatsen. De beroepscommissie heeft bij uitspraak RSJ 19 november 2014, 14/1505/TR, het hiertegen ingediende beroep ongegrond verklaard. Op 28 juli 2015 heeft klager de Staatssecretaris verzocht hem vanwege gewijzigde omstandigheden in een FPC te
plaatsen. Op 17 augustus 2015 hebben de behandelcoördinator K. en hoofd behandeling R. gerapporteerd over de actuele toestand van klager en de wenselijkheid van een vervroegde plaatsing van klager in een FPC. Op 10 september 2015 is klager
geconsulteerd
door psychiater A. Op 11 september 2015 heeft de voorzitter van de beroepscommissie klager niet-ontvankelijk verklaard in zijn schorsingsverzoek om hem zo spoedig mogelijk te plaatsen in een FPC. Op 17 september 2015 heeft de Adviescommissie geestelijk
gestoorde gedetineerden geadviseerd klager niet vervroegd te plaatsen in een FPC.

3. De standpunten
Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Op 28 juli 2015 is de Staatsecretaris verzocht klager met voorrang en spoed te plaatsen in een FPC. Aangezien geen reactie is ontvangen is op 19 augustus 2015 een rappelbrief aan de Staatssecretaris
gestuurd. Voorts is tot tweemaal toe niet gereageerd op telefonische verzoeken. Het beroep wordt mede geacht te zijn gericht tegen de materiële beslissing. Dit is in lijn met de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de rechtspraak op dit punt. Voor
zover
de beroepscommissie van oordeel is dat het beroep in dezen prematuur is, wordt verzocht de zaak aan te houden totdat alsnog een besluit door de Staatssecretaris zal zijn genomen.
Klager lijdt, zoals uit de eerdere procedures volgt, al zeer lange tijd in het PPC aan herhaalde psychische decompensaties, mentale en fysieke uitputting, bedreigende gebeurtenissen en ernstige pogingen tot suïcide en/of automutilaties. Zelfs een
overplaatsing naar een FOBA is ineffectief geweest. De situatie voor klager in het PPC is volstrekt onhoudbaar. Klager heeft eind juni 2015 voor de zesde keer zijn hand tegen de muur kapot geslagen en hij heeft op 27 juli 2015 een zelfmoordpoging
gedaan
door scheermesjes in te slikken. Bij klager is sprake van totale wanhoop en frustratie over het gebrek aan behandeling, perspectief en adequate hulp. Dat klager zich bij herhaling gedwongen heeft gevoeld zichzelf te beschadigen, ondanks opname in een
PPC, is ernstig en onaanvaardbaar te noemen. De kwaliteit en zorg van het PPC zijn in ieder geval voor klager volkomen inadequaat en schadelijk. Dat het PPC persisteert in de opvatting dat klager aldaar wel langer kan blijven en niet naar een FPC
behoeft te worden overgeplaatst getuigt van vooringenomenheid en kortzichtigheid. Het feit dat klager nog steeds niet in een FPC is geplaatst is mensonterend en ronduit schrijnend. Thans moet worden geconcludeerd dat sprake is van
detentie-ongeschiktheid en de noodzaak bestaat om klager met spoed en voorrang te plaatsen in een FPC.
De raadsman verzoekt het beroep op formele en materiële gronden gegrond te verklaren en aan klager een passende financiële tegemoetkoming toe te kennen.
De psychische conditie van klager is sinds het beroep enkel verslechterd. Dit maakt dat thans nog meer moet worden geconcludeerd dat sprake is van detentieongeschiktheid en grote noodzaak klager met spoed en voorrang te plaatsen in een FPC. De
kwaliteit van zorg in het PPC is voor klager volkomen inadequaat en onder de maat. Hij heeft niet of nauwelijks een adequate behandeling gekregen. De EMDR-behandeling wordt nu weer gestaakt. In de brief van 4 februari 2016 (van de Penitentiaire
Inrichting Haaglanden) is te lezen dat het wenselijk is klager onverwijld ten behoeve van zijn behandeling in een FPC te plaatsen.

Namens de Staatssecretaris is inzake het beroep het volgende standpunt naar voren gebracht. Naar aanleiding van het verzoek is gevraagd om rapportage die voor een overplaatsing ex artikel 13 Wetboek van Strafrecht (Sr) nodig is Deze is vervolgens voor
advies voorgelegd aan de commissie-geestelijk gestoorde gedetineerden. De adviescommissie oordeelde in haar advies van 17 september 2015 dat geen sprake is van dringende medische redenen om klager vervroegd in een FPC te plaatsen. De
gedragsdeskundigen
waren niet van oordeel dat sprake is van detentieongeschiktheid of andere omstandigheden gelegen in klagers psychische problematiek die maken dat in het PPC sprake zou zijn van een onhoudbare situatie. Vanuit het PPC Scheveningen zijn in de
afgelopen
tijd geen signalen ontvangen dat klagers verblijf aldaar onhoudbaar zou zijn geworden. De gedragsdeskundigen van het PPC zien ook geen noodzaak voor vervroegde plaatsing in een FPC. Zij zien evenmin een structurele verslechtering van klagers toestand.
Uit de rapporten van de behandelcoördinator K. en het hoofd behandeling R. van 17 augustus 2015 en de behandelend psychiater A. van 10 september 2015 blijkt dat geen sprake is van detentieongeschiktheid en/of een onhoudbare situatie. In het PPC kan aan
klager een passende behandeling worden geboden. Eventueel kan klager naar een ander PPC worden overgeplaatst om daar een nieuwe start te maken, maar aanleiding voor een vervroegde tbs-plaatsing zien de gedragsdeskundigen niet. Het beroep dient
ongegrond
te worden verklaard.

4. De beoordeling.
Op grond van artikel 42, eerste lid, van de Penitentiaire maatregel geschiedt de plaatsing van een veroordeelde tot gevangenisstraf die tevens de maatregel van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege is opgelegd indien het ten uitvoer
te
leggen gedeelte van de gevangenisstraf is ondergaan. Op grond van het tweede lid onder a van dit artikel kan de Minister in afwijking van het vorenstaande bepalen dat de plaatsing op een eerder tijdstip plaatsvindt, indien er dringende medische redenen
zijn die plaatsing op een eerder tijdstip noodzakelijk maken.

Klager ondergaat thans een gevangenisstraf. De aanvang van zijn tbs-maatregel is bepaald op 22 juli 2016. Klager meent dat hij vanwege zijn deplorabele psychische conditie en toestand vervroegd in een FPC moet worden geplaatst.

De beroepscommissie stelt vast dat in het rapport van 17 augustus 2015 van behandelcoördinator K. en hoofd behandeling R. van het PPC Haaglanden slechts in algemene zin wordt opgemerkt dat een plaatsing in een FPC in positieve zin kan bijdragen aan de
effectiviteit van zorg. Dit verschil houdt vooral verband met de motivatie en beleving van klager. De behandeling van klager voor zijn persoonlijkheidsproblematiek is gericht op ondersteuning en emotieregulatie. De onvrede van klager over het niet
toepassen van de (inmiddels vervallen) Fokkensregeling en enkele opgelopen frustraties tijdens zijn verblijf in het PPC bemoeilijken volgens de rapporteurs de behandeling in een PPC. Dit zou ondervangen kunnen worden door een overplaatsing van klager
naar een ander PPC. Van een structurele verslechtering is volgens de rapporteurs geen sprake.
Uit de stukken komt verder naar voren dat klager meerdere keren zijn hand tegen de muur kapot heeft geslagen en op 27 juli 2015 een zelfmoordpoging heeft ondernomen door scheermesjes in te slikken. Bij de stukken bevindt zich een verslag van 10
september 2015 van een consult van de behandelend psychiater A. die klager heeft gesproken naar aanleiding van een kort daarvoor geslaagde zelfmoord van een medepatiënt. Van een evidente psychopathologie i.e.z. is volgens psychiater A. geen sprake.
Suicidaliteit is niet aan de orde. De stemming van klager was redelijk normaal. Klager benadrukte tijdens dit gesprek dat hij zijn impulsen onder controle heeft en geen plannen heeft zichzelf wat aan te doen.
De Adviescommissie geestelijk gestoorde gedetineerden adviseert in zijn advies van 17 september 2015 klager niet vervroegd in een FPC te plaatsen. Klager verblijft op een groepsafdeling met de laagste psychiatrische zorgintensiteit. Volgens de
adviescommissie is er geen sprake van een indicatie voor medisch noodzakelijke psychiatrische behandeling die niet in detentie kan plaatsvinden. Er is daarom geen sprake van detentieongeschiktheid. Klager verwijst nog naar de recente staking van de
EMDR-behandeling en de brief van 4 februari 2016 van de behandelcoördinator en hoofd behandeling aan het ministerie. De staking van de EMDR-behandeling zou volgens klager komen door het vertrek van één van de therapeuten. Naar het oordeel van de
beroepscommissie brengt dit op zichzelf geen medische noodzaak mee klager direct over te plaatsen naar een FPC. Anders dan in de toelichting op het beroep d.d. 25 februari 2016 wordt gesteld verklaren de behandelaren van het PPC Haaglanden niet dat
reeds thans onverwijlde plaatsing van klager in een FPC wenselijk is.

Gelet op het vorenstaande is de beroepscommissie van oordeel dat geen medische noodzaak bestaat klager vervroegd in een FPC te plaatsen. De beslissing van de Staatssecretaris kan derhalve bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, waaronder
de veiligheid van de samenleving en de belangen van slachtoffers en nabestaanden, niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt. Het beroep zal daarom ongegrond worden verklaard.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. N. Jörg, voorzitter, mr. R.M. Maanicus en mr. drs. L.C. Mulder, leden, in tegenwoordigheid van
mr. R. Kokee, secretaris, op 25 april 2016

secretaris voorzitter

Naar boven