Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 13/3859/GA, 8 april 2014, beroep
Uitspraakdatum:08-04-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

nummer: 13/3859/GA

betreft: [klager] datum: 8 april 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 22 november 2013 genomen beslissing van de directeur van het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Amsterdam Over-Amstel,

alsmede van de onderliggende stukken.

Ter zitting van de beroepscommissie van 20 januari 2014, gehouden in de p.i. Amsterdam Over-Amstel, zijn gehoord klager, [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van het PPC, de [...], chef de clinique van het PPC, en [...], juridisch medewerker van
het PPC.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beschikking
Het beroep betreft de beslissing van de directeur van 22 november 2013, inhoudende de verlenging van de (eerder aan klager opgelegde) verplichting tot het ondergaan van een onvrijwillige geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 46d, aanhef en
onder a, van de Pbw, voor de duur van drie maanden.

2. De standpunten van klager en de directeur
Klager heeft zijn beroep – zakelijk weergegeven – als volgt toegelicht. Klager betwist dat hij een psychiatrische stoornis heeft alsmede dat hij medicatie nodig heeft. Het personeel en de psychiaters in het PPC doen er alles aan om de gedetineerden aan
de pillen te krijgen. Zo krijgt klager stemmen toegediend. Ook bestuurt het personeel klager van afstand met een apparaat dat bij hem erecties veroorzaakt. Klager heeft het personeel vaak gevraagd hiermee op te houden, maar dit gebeurt niet. Als klager
dan geïrriteerd reageert, is dit voor de psychiaters meteen reden om medicatie aan klager toe te dienen. Desgevraagd heeft klager geantwoord dat hij de laatste tijd minder stemmen krijgt toegediend en minder van afstand wordt bestuurd. Klager wordt
onvoldoende geholpen door de medische dienst. Uit een onderzoek is gebleken dat klager hepatitis heeft. Echter, de medische dienst ontkent dat klager hepatitis heeft en weigert klager hiervoor te behandelen. Als klager dan boos reageert, is dit voor de
psychiaters weer reden om medicatie toe te dienen. Desgevraagd antwoordt klager dat hij is veroordeeld voor de mishandeling van een huisarts die hem ook niet goed heeft geholpen. Medegedetineerden op de afdeling spelen dat zij geheime agenten zijn.
Klager vindt dit vervelend, maar het personeel doet hier niets aan. Van de medicatie die klager, vanwege zijn vermeende stoornis, krijgt toegediend wordt hij suf. De dosering is verhoogd en niet, zoals de directeur aangeeft, verlaagd.

Door en namens de directeur is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Tegen een verlengingsbeslissing staat geen rechtstreeks beroep open bij de beroepscommissie. Klager had eerst een klacht moeten indienen bij de beklagcommissie. Klager dient
derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard in zijn beroep. Desgevraagd heeft de directeur geantwoord dat zij er geen bezwaar tegen heeft als de beroepscommissie deze zaak om proceseconomische redenen zelf afdoet, mits de beroepscommissie zich
duidelijk uitlaat over de vraag of tegen een verlengingsbeslissing rechtstreeks beroep kan worden ingediend.
Op 9 augustus 2013 heeft klager een a-dwangbehandeling gekregen voor de duur van drie maanden. Op 22 november 2013 heeft de directeur beslist tot verlenging van de a-dwangbehandeling, voor de duur van drie maanden. Aan deze beslissing ligt een
zorgvuldige belangenafweging ten grondslag. Voorafgaande aan de verlengingsbeslissing heeft de directeur overleg gehad met de voor de behandeling verantwoordelijke psychiater en met het hoofd van de afdeling. De uitkomsten van het multidisciplinair
overleg zijn meegewogen.
Verwacht wordt dat voortzetting van de behandeling zal leiden tot het beoogde effect. Immers, sinds de start van de a-dwangbehandeling is een verbetering van klagers psychiatrische toestandbeeld en gedrag merkbaar. Klager is, als hij medicatie inneemt,
beter benaderbaar, minder achterdochtig en tot op zekere hoogte coöperatief. De verbetering is het directe gevolg van de medicatie. Echter, klager blijft psychotisch en daaruit komt gevaar voort. Ter zitting heeft de chef de clinique toegelicht dat na
afloop van de a-dwangbehandeling, op 9 november 2013, is bekeken of voortzetting van de behandeling op vrijwillige basis mogelijk was. Dit bleek niet het geval. Klager heeft geen enkel ziekte-inzicht en weigert alle medicatie. Desgevraagd heeft de chef
de clinique geantwoord dat klager van 9 november 2013 tot
22 november 2013 geen medicatie heeft gebruikt. Na 9 november 2013 was er weer een toename van psychotische verschijnselen en symptomen zichtbaar; klager hoorde in zijn slaap weer stemmen en had weer vaker het idee dat hij van afstand werd bestuurd.
Hoewel er tussen 9 november 2013 en 22 november 2013 geen concrete incidenten hebben plaatsgevonden, is in het verleden gebleken dat klager vanuit zijn psychotische stoornis agressief gedrag kan vertonen. Dit gedrag heeft hij, voorafgaande aan de start
van de a-dwangbehandeling, ook meermalen in het PPC vertoond. Er is derhalve nog steeds sprake van gevaar als bedoeld in artikel 46a, eerste lid, onder d en tweede lid, onder a, van de Pbw. Om die reden is voortzetting van de behandeling noodzakelijk.
Wel is ervoor gekozen, mede gelet op de bijwerkingen, om de dosering van de medicatie te verlagen.

3. De beoordeling
Feiten en omstandigheden
Op 9 augustus 2013 heeft de directeur van het PPC Amsterdam Over-Amstel beslist bij klager een dwangbehandeling, als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw, toe te passen. Tegen deze beslissing heeft klager rechtstreeks beroep ingesteld
bij de beroepscommissie. Deze a-dwangbehandeling is op 9 november 2013 geëindigd.
Bij uitspraak van 23 januari 2014 (kenmerk 13/2649/GA) heeft de beroepscommissie het beroep van klager, gericht tegen de beslissing van 9 augustus 2013, ongegrond verklaard.

Op 22 november 2013 heeft de directeur van het PPC beslist om de, op 9 november 2013 geëindigde, a-dwangbehandeling voort te zetten. Tegen deze beslissing heeft klager rechtstreeks beroep ingesteld bij de beroepscommissie. Op dit beroep zal in deze
uitspraak worden beslist.

Toepasselijke wetsartikelen
Artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw luidt als volgt:
Buiten de situaties als bedoeld in artikel 32 kan, indien niet voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 46c, onderdelen b en c, niettemin als uiterste middel geneeskundige behandeling plaatsvinden voor zover aannemelijk is dat zonder die
geneeskundige behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de gedetineerde doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen.

Ingevolge artikel 46e, eerste lid, van de Pbw vindt geneeskundige behandeling overeenkomstig artikel 46d, onder a, van de Pbw plaats na een schriftelijke beslissing van de directeur waarin wordt vermeld voor welke termijn zij geldt.

In artikel 46e, vijfde lid, van de Pbw is het volgende bepaald:
Indien na afloop van de termijn als bedoeld in het eerste lid, voortzetting van de geneeskundige behandeling overeenkomstig artikel 46d, onder a, nodig is, geschiedt dit slechts krachtens een schriftelijke beslissing van de directeur. Het bepaalde in
de
voorgaande volzin is eveneens van toepassing indien binnen zes maanden na afloop van de termijn als bedoeld in artikel 46d, onder a, opnieuw behandeling nodig is. De gedetineerde of de persoon als bedoeld in artikel 46b, vierde lid, ontvangt onverwijld
een afschrift van deze beslissing. De directeur geeft in zijn beslissing aan waarom van een behandeling alsnog het beoogde effect wordt verwacht. Op zodanige beslissingen is het vierde lid, tweede volzin, van toepassing.

Bij dit artikellid wordt het volgende opgemerkt. Naar de opvatting van de beroepscommissie berust de in artikel 46e, vijfde lid, tweede volzin, van de Pbw vermelde termijn op een kennelijke misslag. Zij gaat ervan uit dat de wetgever heeft bedoeld “de
termijn als bedoeld in artikel 46e, eerste lid” en niet – zoals er nu staat – “de termijn als bedoeld in artikel 46d, onder a”.

Artikel 72, derde lid, van de Pbw luidt als volgt:
Tegen de beslissing als bedoeld in het eerste lid van artikel 46e kan rechtstreeks beroep worden ingesteld bij de Raad.

Reikwijdte van het beroep
De beroepscommissie stelt vast dat er een periode van (ongeveer) dertien dagen zit tussen het moment waarop de eerste beslissing tot a-dwangbehandeling is geëindigd (9 november 2013) en het moment waarop is beslist om de a-dwangbehandeling voort te
zetten (22 november 2013). Vast staat dat klager in de periode van 9 november 2013 tot 22 november 2013 geen medicatie heeft gebruikt. Nu binnen zes maanden na afloop van de eerste a-dwangbehandeling is beslist de dwangbehandeling voort te zetten, is
sprake van een verlengingsbeslissing als bedoeld in artikel 46e, vijfde lid, van de Pbw.

Ter beoordeling staat de vraag of tegen een verlengingsbeslissing als bedoeld in artikel 46e, vijfde lid, van de Pbw rechtstreeks beroep kan worden ingediend.
In artikel 72, derde lid, van de Pbw is bepaald dat tegen de beslissing als bedoeld in het eerste lid van artikel 46e – dit is de eerste beslissing tot a-dwangbehandeling – rechtstreeks beroep bij de Raad kan worden ingesteld. De verlengingsbeslissing
op grond van artikel 46e, vijfde lid, van de Pbw wordt in artikel 72, derde lid, van de Pbw niet genoemd. De wetgever heeft daarmee niet voorzien in rechtstreeks beroep tegen de verlengingsbeslissing. De bewoordingen van artikel 72, derde lid, van de
Pbw laten niet toe dat de beroepscommissie hierin de mogelijkheid van rechtstreeks beroep tegen de verlengingsbeslissing inleest, te meer niet nu tegen een dergelijke verlengingsbeslissing van de directeur beklag openstaat. Klager had tegen de
verlengingsbeslissing aldus, ingevolge artikel 60, eerste lid, van de Pbw, beklag bij de beklagcommissie moeten indienen. Aan het voorgaande kan niet afdoen dat het niet evenwichtig voorkomt dat tegen een eerste beslissing tot a-dwangbehandeling
rechtstreeks beroep openstaat en tegen een verlengingsbeslissing beklag en beroep. De slotsom is dat klager niet-ontvankelijk in zijn beroep moet worden verklaard.

De beroepscommissie betreurt dat de behandeling van het onderhavige beroep veel tijd in beslag heeft genomen. De verlengingsbeslissing dateert van 22 november 2013 en die beslissing heeft daarmee inmiddels geen werking meer. Omdat het vanuit het
perspectief van klager van belang is een inhoudelijk oordeel te krijgen, zal de beroepscommissie in de volgende overwegingen ten overvloede inhoudelijk op het beroep ingaan.

Inhoudelijke beoordeling beroep
De beroepscommissie acht het noodzakelijk dat, bij de tenuitvoerlegging van een verlengingsbeslissing als bedoeld in artikel 46e, vijfde lid, van de Pbw, een periode van 72 uur in acht wordt genomen tussen het nemen van de verlengingsbeslissing door de
directeur en de daadwerkelijke uitvoering van deze beslissing. Immers, indien de verlengingsbeslissing direct uitvoerbaar is, leidt dit ertoe dat feitelijk geen mogelijkheid bestaat een rechtsmiddel aan te wenden tegen deze beslissing alvorens de
a-dwangbehandeling wordt voortgezet.

Stoornis van de geestvermogens, gevaar ex artikel 46a van de Pbw en causaal verband
De directeur heeft in verband met het beroep van klager gericht tegen de eerste beslissing tot a-dwangbehandeling een verklaring van de behandelend psychiater, een verklaring van een onafhankelijk, niet-behandelend psychiater en een uittreksel van het
behandelplan van klager overgelegd. De beroepscommissie is op basis van die stukken – in haar uitspraak van
23 januari 2014 (kenmerk 13/2649/GA) – tot het oordeel gekomen dat voldoende aannemelijk is geworden dat klager een psychiatrische stoornis heeft en dat hij vanuit die stoornis gevaar, als bedoeld in artikel 46a, eerste lid, onder d, tweede lid, onder
a, en derde lid, van de Pbw, veroorzaakte. De eerste beslissing tot toepassing van a-dwangbehandeling kon naar het oordeel van de beroepscommissie niet als onredelijk en onbillijk worden aangemerkt.

De directeur heeft, voorafgaande aan zijn beslissing tot verlenging van de a-dwangbehandeling – in navolging van het bepaalde in artikel 22c, eerste lid, van de Penitentiaire maatregel (Pm) –, overleg gepleegd met de voor de behandeling
verantwoordelijke psychiater en met het hoofd van de afdeling waar de gedetineerde verblijft. De directeur heeft een – weliswaar zeer summier – advies, van 8 november 2013, opgesteld door de voor de behandeling verantwoordelijke psychiater bij de
stukken gevoegd, waaruit blijkt dat die psychiater het noodzakelijk acht om de a-dwangbehandeling voort te zetten.

Uit de stukken, waaronder ook de stukken die in het kader van de beroepszaak met kenmerk 13/2649/GA zijn overgelegd – van welke stukken ter zitting is gebleken dat die hun geldigheid nog niet hebben verloren – , en het verhandelde ter zitting blijkt
het
volgende. In de periode van 9 augustus 2013 tot 9 november 2013 – dit is de periode waarin klager, in het kader van de (eerste) hem opgelegde a-dwangbehandeling, met medicatie is behandeld – was een verbetering van klagers psychiatrische toestandbeeld
en het daaruit voortvloeiende gedrag zichtbaar. Desondanks was er volgens de voor de behandeling verantwoordelijke psychiater nog steeds sprake van een ernstig psychiatrisch toestandbeeld. Na 9 november 2013 was er weer een toename van psychotische
verschijnselen en symptomen waarneembaar. Hoewel er tussen 9 november 2013 en 22 november 2013 geen concrete incidenten hebben plaatsgevonden, blijkt uit klagers voorgeschiedenis en zijn recente detentiegeschiedenis in het PPC dat hij, zonder
medicatie,
kan komen tot verbaal en fysiek agressief gedrag. Dit gedrag komt naar het oordeel van de psychiaters voort uit klagers stoornis.

De beroepscommissie acht, op basis van de overgelegde stukken – ook die in het kader van het beroep met kenmerk 13/2649/GA zijn overgelegd – en gelet op het vorenstaande voldoende aannemelijk geworden dat klager lijdt aan een psychiatrische stoornis en
dat hij ondanks een eerdere behandeling nog steeds, vanuit zijn stoornis, gevaar als bedoeld in artikel 46a, eerste lid, onder d en tweede lid, onder a, van de Pbw veroorzaakt.

Alternatieven en doelmatigheid
Voorafgaande aan de eerste beslissing tot toepassing van a-dwangbehandeling heeft de behandelend psychiater van klager verklaard dat klager een behandelbare stoornis heeft. Ter zitting hebben de directeur en de chef de clinique te kennen gegeven dat in
de periode van
9 augustus 2013 tot 9 november 2013 is geconstateerd dat klagers psychiatrische toestandbeeld en zijn daaruit voortvloeiende gedrag verbeteren als hij medicatie gebruikt. Derhalve heeft de directeur de verwachting dat voorzetting van de
a-dwangbehandeling zal leiden tot het beoogde effect.

Vast staat dat voorafgaande aan de eerste beslissing tot a-dwangbehandeling is geprobeerd om door middel van structurering een verandering van klagers gedrag teweeg te brengen en om klager te motiveren tot vrijwillige inname van medicatie. Klager heeft
destijds vrijwillige inname van medicatie geweigerd.
In het advies van de voor de behandeling verantwoordelijke psychiater van 8 november 2013 staat – voor zover hier van belang – het volgende: “Op mijn uitleg dat ik medicatie gezien zijn klachten toch geïndiceerd vind, zegt hij stellig dit niet
vrijwillig te zullen slikken. Zoals in bovenbeschreven beoordeling beschreven bestaat er nog steeds een ernstig psychiatrisch toestandbeeld, dat slechts medicamenteus beïnvloed kan worden. Zonder medicatie heeft patiënt laten zien tot agressief gedrag
vanuit zijn ziektebeeld te komen. Aangezien patiënt een vrijwillige medicamenteuze behandeling weigert, is de enige manier een dwangbehandeling om gevaar, voortkomend uit de stoornis, af te wenden.”.

Uit de overgelegde stukken en het vorenstaande volgt naar het oordeel van de beroepscommissie dat zowel voorafgaande aan de eerste beslissing tot a-dwangbehandeling als voorafgaande aan de verlengingsbeslissing is getracht in samenspraak met klager en
op andere dan gedwongen wijze te komen tot het beoogde doel. Dit heeft onvoldoende effect gehad, omdat klager steeds heeft geweigerd op vrijwillige basis medicatie in te nemen. De beroepscommissie acht voldoende aannemelijk geworden dat er in
redelijkheid geen alternatieven (voor de a-dwangbehandeling) meer voorhanden waren.
Gelet op het vorenstaande is voor de beroepscommissie voldoende aannemelijk geworden dat de verlengingsbeslissing voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. Aan dit oordeel ligt mede ten grondslag dat, op basis van de
gemotiveerde toelichting van de chef de clinique ter zitting, voldoende aannemelijk is geworden dat ervoor is gekozen om de dosering van de medicatie, die wordt toegediend in het kader van de verlengingsbeslissing, te verlagen.

Conclusie
Gelet op het vorenstaande acht de beroepscommissie voldoende aannemelijk geworden dat klager een psychiatrische stoornis heeft, dat klager ondanks een eerdere behandeling nog steeds vanuit die stoornis gevaar, als bedoeld in artikel 46a, eerste lid,
onder d en tweede lid, onder a, van de Pbw, veroorzaakt en dat, zonder een geneeskundige behandeling, het gevaar dat de stoornis van zijn geestvermogens klager doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Tevens is voor de
beroepscommissie voldoende aannemelijk geworden dat de verlengingsbeslissing voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. De directeur heeft naar het oordeel van de beroepscommissie genoegzaam aannemelijk gemaakt dat
voortzetting van de a-dwangbehandeling noodzakelijk is en alsnog kan leiden tot het beoogde effect. De verlengingsbeslissing als bedoeld in artikel 46e, vijfde lid, van de Pbw kan derhalve niet worden aangemerkt als onredelijk en onbillijk.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart klager niet-ontvankelijk in zijn beroep.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. F.G. Bauduin, voorzitter, mr. M.A.G. Rutten en prof. dr. W.J. Schudel, leden, in tegenwoordigheid van
mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 8 april 2014

secretaris voorzitter

Naar boven