Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 13/2666/TA, 19 maart 2014, beroep
Uitspraakdatum:19-03-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 13/2666/TA

betreft: [klager] datum: 19 maart 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 67 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden (Bvt) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

het hoofd van FPC De Rooyse Wissel te Venray, verder te noemen de inrichting,

gericht tegen een uitspraak van 18 maart 2013, ondertekend op 9 augustus 2013, van de beklagcommissie bij genoemde inrichting, gegeven op een klacht van [...], verder te noemen klager,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 23 januari 2014, gehouden in de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Over-Amstel te Amsterdam zijn gehoord mr. R.A. Schenk, kantoorgenoot van klagers raadsvrouw mr. L.A. Oldenburg, en namens het hoofd van voormelde
tbs-inrichting, mr. [...], juridisch medewerker.
Hoewel voor klagers vervoer naar de zitting was zorg gedragen, heeft hij geen gebruik gemaakt van de gelegenheid om te worden gehoord.
Als toehoorder was aanwezig [...]van het Ministerie van Veiligheid en Justitie.

Op grond van de stukken en haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de medische verzorging.

De beklagcommissie heeft het beklag gegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven en klager een tegemoetkoming toegekend van
€ 100,=.

2. De standpunten
Namens het hoofd van de inrichting is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Klager is op 16 juli 2012 gevallen en hij is diezelfde dag tweemaal beoordeeld door de medische dienst van de inrichting, waarbij door verpleegkundigen een kneuzing werd verondersteld. Nu een diagnose stellen geen voorbehouden (artsen)handeling is in
de
zin van de wet op de beroepen in de individuele gezondheidszorg (Wet BIG) en verpleegkundigen opgeleid en bekwaam zijn voor het maken van een eerste inschatting van de (acuutheid) van de situatie en het verstrekken van zorggerelateerde adviezen, is in
klagers geval geen sprake van een situatie waarin medische zorg achterwege gebleven is op de dag van zijn val. Verwezen zij naar de uitspraak van de beroepscommissie 11/421/TA van 23 mei 2012.
Uit onderzoek bij de medische dienst en de sociotherapie is gebleken dat klager op 17, 18 en 19 juli 2012 niet bij de medische dienst is geweest. Ook heeft hij op 17 en 18 juli 2012 niet gevraagd om consultatie door een arts en de stelling van klagers
raadsman dat klager vóór 19 juli 2012 diverse keren om een afspraak met een arts heeft verzocht, wordt betwist.
Er is een afspraak bij de inrichtingsarts gemaakt, nadat klager op 19 juli 2012, vanwege aanhoudende pijnklachten, daarom had verzocht. De volgende dag, 20 juli 2012, heeft klager de medische dienst bezocht en vervolgens is, na overleg met de arts,
besloten een röntgenfoto te laten maken. Uit deze röntgenfoto bleek dat klagers pols gebroken was. Uit het rapport van de Onderlinge Waarborgmaatschappij Centramed komt naar voren dat de behandeling, ook bij een eerdere vaststelling van de fractuur,
waarbij het nog maar de vraag is of de factuur dan ook al op een röntgenfoto waarneembaar zou zijn geweest, niet wezenlijk anders zou zijn geweest. Geconcludeerd wordt dat geen sprake is geweest van onzorgvuldig medisch handelen door de inrichting.
De verpleegkundige beoordeelt of het noodzakelijk is dat een verpleegde door een arts wordt gezien. Verwezen wordt naar de uitspraak van de beroepscommissie 09/1202/TA van 7 augustus 2009. Of een verpleegkundige medisch juist heeft gehandeld is een
tuchtrechterlijke kwestie.

Namens klager is het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt in beroep als volgt toegelicht.
Klager is op 16 juli 2012 gevallen en hij heeft daarna diverse malen gevraagd een arts te mogen consulteren. De raadsman verwijst voorts naar het Beroepsdeelprofiel justitieel verpleegkundige. Daarin wordt onder meer aangegeven dat:
“ wanneer de verpleegkundige dat noodzakelijk acht, wordt (-) een ingeslotene (-) doorverwezen naar de huisarts”; “ De huisarts is medisch eindverantwoordelijk”; “Justitie heeft de zorgplicht voor diegene die ingesloten zijn. Deze zorg dient volgens
de wet (-) kwalitatief gelijk te zijn aan de zorg die in de vrije maatschappij wordt gegeven”.
Uit het dossier blijkt niet dat de verpleegkundigen de arts hebben geconsulteerd. De vraag is of een verpleegkundige een diagnose kan stellen, nu dit dient te geschieden op basis van röntgenfoto’s, de symptomen en de voorgeschiedenis van een patiënt.
In
klagers geval heeft de verpleegkundige geen diagnose gesteld en klager ook niet doorverwezen naar de arts. De raadsman verwijst naar de uitspraak van de beklagcommissie, waarin wordt overwogen dat klager bij herhaling heeft gemeld dat hij pijn had en
dat hij vermoedde dat er sprake was van een breuk. Desondanks heeft het vier dagen geduurd voordat de verpleegkundige een arts heeft geraadpleegd en klager heeft doorgezonden naar het ziekenhuis.

3. De beoordeling
Op grond van artikel 41, eerste lid, van de Bvt heeft de verpleegde recht op verzorging door een aan de inrichting verbonden arts. Op grond van artikel 41, derde lid, aanhef en onder a en b, van de Bvt draagt het hoofd van de inrichting zorg dat een
aan
de inrichting verbonden arts regelmatig beschikbaar is voor het houden van een spreekuur en op andere tijdstippen beschikbaar is, indien dit in het belang van de gezondheid van de verpleegde noodzakelijk is.
Op grond van artikel 56, eerste lid en onder e, van de Bvt kan een verpleegde bij de beklagcommissie beklag doen over een beslissing die een beperking inhoudt van een recht, dat hem op grond van een bij of krachtens de Bvt gegeven voorschrift dan wel
enig ander wettelijk voorschrift of een ieder verbindende bepaling van een in Nederland geldend verdrag toekomt.

Op grond van artikel 56, vierde lid, van de Bvt staat tegen de wijze waarop het hoofd van de inrichting een bij of krachtens deze wet gestelde zorgplicht betracht geen beklag open.
De beroepscommissie stelt voorop dat alleen klachten over een (vermeende) schending van een wettelijk recht als gevolg van het niet betrachten van een zorgplicht als ontvankelijk worden aangemerkt en inhoudelijk worden beoordeeld. De enkele stelling
dat
sprake is van het niet betrachten van een zorgplicht biedt op zichzelf genomen geen deugdelijke grondslag voor de ontvankelijkheid van het beklag. Het ‘niet betrachten’ van een zorgplicht moet daadwerkelijk vastgesteld worden.

De beroepscommissie overweegt het volgende.
Klager is op 16 juli 2012 op zijn arm gevallen. Hij is die dag tweemaal door een verpleegkundige van de medische dienst gezien en de verpleegkundige heeft een kneuzing verondersteld. Namens klager wordt gesteld dat klager na 16 juli 2012 diverse malen
om een afspraak met de arts heeft verzocht, hetgeen door de inrichting wordt betwist.
De beroepscommissie gaat er van uit dat niet aannemelijk is geworden dat klager ook op 17 en/of 18 juli 2012 om een arts heeft gevraagd. Wel staat vast dat klager dat op 19 juli 2012 heeft gedaan, waarna op 20 juli 2012, vier dagen na klagers ongeval,
na overleg met de arts besloten is een röntgenfoto te laten maken. Uit deze röntgenfoto bleek dat klagers pols gebroken was.
Op grond van het voorgaande is de beroepscommissie van oordeel dat het hoofd van de inrichting de zorgplicht van artikel 41, derde lid, van de Bvt niet heeft geschonden. De Bvt kent geen mogelijkheid van beroep tegen het medisch handelen van een aan de
inrichting verbonden arts en/of verpleegkundige.
Hetgeen in beroep is aangevoerd leidt naar het oordeel van de beroepscommissie tot een andere beslissing dan die van de beklagcommissie. Het beroep zal gegrond worden verklaard en klager zal niet-ontvankelijk in zijn beklag worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart klager alsnog niet-ontvankelijk in zijn beklag.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. drs. F.A.M. Bakker, voorzitter, mr. R.M. Maanicus en drs. J.E. Wouda, leden, in tegenwoordigheid van mr. S.A.H. de Bruin, secretaris, op 19 maart 2014.

secretaris voorzitter

Naar boven