Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 14/0728/GV, 13 maart 2014, beroep
Uitspraakdatum:13-03-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 14/728/GV

betreft: [klager] datum: 13 maart 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. H. Loth, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 5 maart 2014 genomen beslissing van de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie (de Staatssecretaris),

alsmede van de onderliggende stukken.

De beroepscommissie heeft de Staatssecretaris in de gelegenheid gesteld schriftelijk te reageren op het beroep en klager, alsmede zijn raadsman mr. H. Loth, om het beroep schriftelijk toe te lichten. Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de
beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De Staatssecretaris heeft klagers verzoek tot het tijdelijk verlaten van de inrichting in het kader van incidenteel verlof afgewezen.

2. De standpunten
Namens klager is het beroep als volgt toegelicht. Er is op een onjuiste wettelijke grondslag beslist op het verzoek. Klagers moeder is overleden er kan derhalve op grond van artikel 21, eerste lid jo artikel 24, eerste lid, van de Regeling tijdelijk
verlaten van de inrichting (verder: de Regeling) incidenteel verlof worden verleend. Het incidenteel verlof kan, onder toepassing van artikel 21, vierde lid, van de Regeling, ook plaatsvinden in Servië, alwaar de uitvaart van klagers moeder zal worden
gehouden. Gelet op klagers ongewenstverklaring zou het verlof geweigerd moeten worden. De omstandigheid dat klager een vrijheidsontnemende maatregel ondergaat maakt strafonderbreking onmogelijk. Hierdoor worden artikelen 8 en 14 van het Europees
Verdrag
voor de Rechten van de Mens (verder: EVRM) geschonden. Tevens wordt klager op deze wijze gediscrimineerd ten opzichte van Nederlandse gedetineerden.

Namens de Staatssecretaris is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. Het verzoek is beoordeeld als een verzoek om strafonderbreking op grond van de Regeling. Een verzoek tijdelijk verlaten van de inrichting voor verblijf buiten Nederland is niet
mogelijk. Incidenteel verlof in het buitenland kan niet worden toegestaan. Het is juist dat er beperkingen voortvloeien uit de vrijheidsontnemende maatregel die aan klager is opgelegd. Dit vloeit voort uit de wet- en regelgeving.

Op klagers verlofaanvraag zijn de volgende adviezen uitgebracht.
De directeur van de inrichting in Ter Apel heeft negatief geadviseerd ten aanzien van de verlofaanvraag vanwege de aan klager opgelegde ontnemingsvordering van € 43.000,=.
Het Openbaar Ministerie heeft negatief geadviseerd.
De politie heeft zich van advies onthouden.

3. De beoordeling
Klager ondergaat lijfsdwang voor de duur van 180 dagen, wegens het niet voldoen aan zijn betalingsplicht in verband met een opgelegde vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ter hoogte van € 43.000,=. Klagers detentie eindigt op
8
augustus 2014.

Het beroep richt zich tegen de afwijzing van klagers verzoek om incidenteel verlof.

De beroepscommissie stelt vast dat klager heeft verzocht om incidenteel verlof als bedoeld in artikel 24 van de Regeling, zodat hij de uitvaart van zijn moeder op 7 maart 2014 in Servië kan bijwonen. In artikel 5 van de Regeling is bepaald dat het een
gedetineerde niet is toegestaan zich tijdens incidenteel verlof in het buitenland te bevinden. Daarnaast is onweersproken dat klager tot ongewenst vreemdeling in Nederland is verklaard en dat hij na zijn detentie zal worden uitgezet naar Servië. In
artikel 4, aanhef en onder l, van de Regeling is bepaald dat verlof wordt geweigerd indien een gedetineerde ongewenst is verklaard en na zijn detentie zal worden uitgezet. De wet staat aldus een inwilliging van klagers verzoek niet toe.

Voor zover klagers verzoek tot incidenteel verlof moet worden opgevat als een verzoek tot verlening van strafonderbreking, waarbij een gedetineerde, gelet op het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van de Regeling in bijzondere omstandigheden wel in het
buitenland mag verblijven, oordeelt de beroepscommissie als volgt. Op grond van artikel 1, onder q, van de Regeling wordt onder strafonderbreking verstaan de opschorting van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf. Uit artikel 1, onder s en t, van
de
Pbw komt naar voren dat de lijfsdwang niet wordt aangemerkt als een vrijheidsstraf maar als een vrijheidsbenemende maatregel. Dit strookt met artikel 36e, achtste lid, van het Wetboek van Strafrecht waarin eveneens is bepaald dat de lijfsdwang als een
maatregel wordt aangemerkt. Strafonderbreking van de lijfsdwang is derhalve niet mogelijk. Dit is overigens verklaarbaar gelet op het karakter van lijfsdwang, dat bedoeld is als pressiemiddel om aan een betalingsverplichting te voldoen. De wet staat
aldus evenmin een inwilliging van klagers eventuele verzoek tot strafonderbreking toe.

Met betrekking tot klagers beroepsgrond dat de artikelen 8 en 14 van het EVRM worden geschonden, merkt de beroepscommissie het volgende op. Op het recht op familie- en gezinsleven van artikel 8 EVRM, dat in deze kwestie in het geding is, kan een
inbreuk
worden gemaakt als deze bij wet is voorzien en noodzakelijk is op een of meer van de in het artikel genoemde beperkingsgronden, zoals het voorkomen van strafbare feiten. Artikel 14 verbiedt het maken van ongerechtvaardigd onderscheid naar, onder meer,
herkomst. Uit de aard van de detentie vloeit voort dat een beperking gerechtvaardigd is in het verlenen van verlof voor familieomstandigheden. Dit geldt in het bijzonder voor het verlenen van verlof voor familieomstandigheden die een verblijf in het
buitenland meebrengen en hiermee een extra risico vormen voor onttrekking aan de detentie. De beroepscommissie is van oordeel dat deze beperkingen niet in strijd komen met voornoemde verdragsartikelen.
Derhalve kan de beslissing van de Staatssecretaris, gelet op het bepaalde in de Regeling niet als onredelijk of onbillijk worden aangemerkt.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. U. van de Pol, voorzitter, mr. M.M. Boone en mr. R.S.T. van Rossem - Broos, leden, in tegenwoordigheid van mr. T. Nauta, secretaris, op 13 maart 2014

secretaris voorzitter

Naar boven