Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 13/2880/GA, 22 januari 2014, beroep
Uitspraakdatum:22-01-2014

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 13/2880/GA

betreft: [klaagster] datum: 22 januari 2014

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van de bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschriften, ingediend door mr. I. Saey, namens

[...], verder te noemen klaagster,

gericht tegen een op 23 augustus 2013 voorgenomen beslissing en een op 30 augustus 2013 genomen beslissing van de directeur van het Penitentiair Psychiatrisch Centrum (PPC) van de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Amsterdam Over-Amstel (locatie De
Singel),

alsmede van de onderliggende stukken.

Ter zitting van de beroepscommissie van 28 oktober 2013, gehouden in de p.i. Amsterdam Over-Amstel, zijn gehoord klaagster, haar raadsvrouw mr. I. Saey, [...], plaatsvervangend vestigingsdirecteur van het PPC, [A], forensisch psychiater en directeur
Zorg en Behandeling van het PPC en [...], juridisch medewerker van het PPC.

Na de zitting is, namens de beroepscommissie, de directeur verzocht een uittreksel van het behandelplan van klaagster toe te zenden naar het secretariaat van de Raad. Aan dit verzoek heeft de directeur op 9 januari 2014 voldaan.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van de bestreden beschikking
Het beroep betreft de voorgenomen beslissing van de directeur van 23 augustus 2013 alsmede de definitieve beslissing van de directeur van 30 augustus 2013, inhoudende dat klaagster wordt verplicht tot het ondergaan van een geneeskundige behandeling als
bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw, voor de duur van drie maanden.

2. De standpunten en het verloop van de procedure
Door en namens klaagster is het beroep als volgt toegelicht. De beslissing van de directeur tot toepassing van een a-dwangbehandeling voldoet niet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit en is ten onrechte genomen. De directeur lijkt bij
zijn beslissing uit te zijn gegaan van het ‘bestwil’-criterium. Dit is niet de bedoeling; dwangbehandeling is ultimum remedium. Uit de stukken blijkt dat klaagster wel vrijwillig een medicijn (anti-psychoticum) inneemt. Klaagster staat dus niet geheel
afwijzend tegenover inname van medicatie. Uit de stukken blijkt niet (voldoende) dat door de directeur afdoende is gezocht naar een alternatief voor het medicijn (een stemmingsstabilisator), dat klaagster weigert in te nemen. Klaagster is in het
verleden veelvuldig opgenomen geweest in psychiatrische klinieken, omdat zij een gevaar voor zichzelf en/of anderen vormde. Zo is zij langdurig opgenomen geweest in de GGZ-kliniek Beilen. Niet gebleken is dat de directeur contact heeft opgenomen met
die
GGZ-kliniek om te informeren welke medicijnen zij klaagster voorschreven en hoe klaagster daarop reageerde. Het vermeende gevaar dat klaagster maatschappelijk ten onder gaat is niet aanwezig. Immers, klaagster heeft een gedeeltelijk voorwaardelijke
straf opgelegd gekregen, waarbij aan het voorwaardelijk gedeelte van haar straf de bijzondere voorwaarde van opname in een psychiatrisch ziekenhuis voor de duur van maximaal een jaar is verbonden. Het argument dat klaagster na detentie zichzelf zou
moeten redden (in de maatschappij) treft dus geen doel. De directeur heeft aangevoerd dat een jaar opname in een psychiatrisch ziekenhuis niet voldoende is. Echter, waarom zou een dwangbehandeling van drie maanden dan wel effectief zijn? Voorts is
onvoldoende onderbouwd dat klaagster een gevaar vormt voor anderen.

Door en namens de directeur is de bestreden beslissing als volgt toegelicht. De directeur is zowel door de behandelend psychiater als door de tweede onafhankelijke psychiater, geadviseerd over te gaan tot het toepassen van een a-dwangbehandeling. Uit
de
verklaringen van de psychiaters blijkt dat zij van oordeel zijn dat klaagster een ernstige psychiatrische stoornis heeft. Er is sprake van gevaar als bedoeld in artikel 46a, eerste lid, onder b, en tweede lid, onder a, van de Pbw. Er bestaat causaal
verband tussen het gevaar en de stoornis. Het gevaar is afwendbaar door middel van toediening van medicatie. Het gevaar is niet anderszins afwendbaar. Er zijn eerdere interventies ingezet zoals aanpassingen van klaagsters dagprogramma en
psycho-educatie. Ook is getracht klaagster te motiveren tot het vrijwillig innemen van de medicatie, die door de psychiaters nodig wordt geacht voor het in remissie brengen van de stoornis. Klaagster stelt dat het gevaar van maatschappelijke teloorgang
niet aan de orde is, omdat zij na detentie een jaar zal worden opgenomen in een psychiatrisch ziekenhuis. Een jaar behandeling is onvoldoende. Om de slagingskans in het psychiatrisch ziekenhuis zo groot mogelijk te laten zijn, is het van belang dat in
een zo vroeg mogelijk stadium wordt begonnen met de behandeling van haar stoornis. Uit het feit dat klaagster in het verleden veelvuldig gedwongen opgenomen is geweest in psychiatrische klinieken blijkt dat het klaagster nooit is gelukt een
geaccepteerd
maatschappelijk bestaan op te bouwen. Op
23 augustus 2013 was klaagster zo ernstig in de war als gevolg van haar psychische aandoening, dat het volstrekt noodzakelijk was een b-dwangbehandeling toe te passen. Sinds de start van de a-dwangbehandeling is er een lichte verbetering van het
psychiatrische beeld en de daaruit voortvloeiende gedragsproblemen zichtbaar. Klaagster heeft een behandelbare stoornis.

3. De beoordeling
De reikwijdte van het beroep
Op 23 augustus 2013 heeft de directeur van het PPC van de p.i. Amsterdam Over-Amstel kenbaar gemaakt dat hij voornemens is bij klaagster een dwangbehandeling, als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw, toe te passen, omdat aannemelijk
is
dat het gevaar dat de stoornis van haar geestvermogens klaagster doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Op 29 augustus 2013 heeft klaagsters raadsvrouw een beroepschrift, gericht tegen de voorgenomen beslissing,
ingediend.
Op 30 augustus 2013 heeft de directeur definitief beslist tot het toepassen van een a-dwangbehandeling ten aanzien van klaagster. Eveneens op 30 augustus 2013 heeft klaagsters raadsvrouw een verzoek tot schorsing van de definitieve beslissing bij de
voorzitter van de beroepscommissie ingediend. Door de voorzitter van de beroepscommissie is dit schorsingsverzoek tevens aangemerkt als een beroepschrift en het beroepschrift is als zodanig in behandeling genomen. Bij beslissing van 5 september 2013
(13/2906/SGA) heeft de voorzitter van de beroepscommissie klaagsters schorsingsverzoek afgewezen.

Uit het vorenstaande blijkt dat namens klaagster zowel beroep is ingediend tegen de voorgenomen beslissing van 23 augustus 2013 als tegen de definitieve beslissing van
30 augustus 2013.

In artikel 46d van de Pbw is het volgende bepaald: “Buiten de situaties als bedoeld in artikel 32 kan, indien niet voldaan wordt aan de voorwaarden van artikel 46c, onderdelen b en c, niettemin als uiterste middel geneeskundige behandeling
plaatsvinden:

a. voor zover aannemelijk is dat zonder die geneeskundige behandeling het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de gedetineerde doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen, of
b. indien de directeur daartoe een besluit heeft genomen en dit naar het oordeel van een arts volstrekt noodzakelijk is om het gevaar dat de stoornis van de geestvermogens de gedetineerde binnen de inrichting doet veroorzaken, af te wenden.”

Ingevolge artikel 46e, eerste lid, van de Pbw vindt geneeskundige behandeling overeenkomstig artikel 46d, onder a, van de Pbw plaats na een schriftelijke beslissing van de directeur waarin wordt vermeld voor welke termijn zij geldt.

Op grond van artikel 22e, eerste lid, van de Penitentiaire maatregel (Pm) stelt de directeur de voorzitter van de commissie van toezicht, de raadsman van de gedetineerde, de curator en de mentor in kennis van een voorgenomen beslissing tot
a-dwangbehandeling uiterlijk drie dagen voor het nemen van die beslissing. Zij worden in de gelegenheid gesteld bezwaren tegen de beslissing kenbaar te maken.

Artikel 72, derde lid, van de Pbw luidt als volgt: “Tegen de beslissing als bedoeld in het eerste lid van artikel 46e kan rechtstreeks beroep worden ingesteld bij de Raad.”

De beroepscommissie is van oordeel dat tegen de, in artikel 22e, eerste lid, van de Pm geregelde, voorgenomen beslissing geen beroep op grond van artikel 72, derde lid, van de Pbw open staat. Immers, uit artikel 72, derde lid, van de Pbw (in samenhang
bezien met artikel 46d, aanhef en onder a, en 46e van de Pbw) vloeit voort dat slechts beroep open staat tegen de beslissing tot geneeskundige behandeling als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw. Daarmee is dus niet de voorgenomen
beslissing (als bedoeld in artikel 22e, eerste lid, van de Pm), maar slechts de (definitieve) beslissing tot dwangbehandeling zelf aan beroep onderhevig.

In het verlengde van het voorgaande ligt dat – voor zover dat gelet op de aard van een voornemen al mogelijk zou zijn – van een voorgenomen beslissing geen schorsing kan worden gevraagd. Immers, alleen in geval beroep open staat, is, gelet op artikel
73, vierde lid, van de Pbw, de in artikel 66 van de Pbw voorziene mogelijkheid van schorsing van overeenkomstige toepassing.

Gelet op het vorenstaande zal de beroepscommissie klaagster niet-ontvankelijk verklaren in het beroep dat is gericht tegen de voorgenomen beslissing van 23 augustus 2013.
Klaagster is wel ontvankelijk in het beroep dat is gericht tegen de definitieve beslissing van
30 augustus 2013.

Overigens overweegt de beroepscommissie het volgende. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen acht de beroepscommissie het noodzakelijk dat, in aanvulling op de met waarborgen omgeven voorbereidingsprocedure, bij de tenuitvoerlegging van een beslissing
tot het toepassen van a-dwangbehandeling een periode van 72 uur in acht wordt genomen tussen het nemen van de definitieve beslissing tot dwangbehandeling door de directeur en de daadwerkelijke uitvoering van deze beslissing. Immers, indien de
beslissing
tot dwangbehandeling ex artikel 46d, aanhef en onder a, van de Pbw, direct uitvoerbaar is, leidt dit ertoe dat feitelijk geen mogelijkheid bestaat om een rechtsmiddel aan te wenden tegen de beslissing tot dwangbehandeling voordat deze behandeling is
gestart. Tevens sluit deze handelwijze aan bij de vanuit de Tweede Kamer geuite wens om een rechterlijke beoordeling mogelijk te maken die de rechterlijke toets vooraf zo dicht mogelijk nadert (Handelingen 2011-2012, nr. 52, item 4, 9 februari 2012,
Tweede Kamer).

Het behandelplan en het medisch beroepsgeheim
Uit artikel 46b, eerste lid, van de Pbw volgt dat in overleg met de gedetineerde die in verband met zijn geestelijke gezondheidstoestand verblijft in een PPC een behandelplan wordt vastgesteld. Geneeskundige behandeling, waaronder a-dwangbehandeling,
kan, op grond van artikel 46c, aanhef en onder a, van de Pbw in samenhang bezien met artikel 46d van de Pbw, alleen plaatsvinden als hierin is voorzien in het behandelplan. Ingevolge artikel 21b van de Pm bevat het behandelplan in ieder geval de
diagnose van de stoornis van de geestvermogens van de gedetineerde en de therapeutische middelen die in verband hiermee worden toegepast. In geval er sprake is van een dwangbehandeling dan dient, op grond van artikel 22 van de Pm, ook in het
behandelplan te worden opgenomen welke minder bezwarende middelen zijn aangewend teneinde het gevaar dat de stoornis kan veroorzaken af te wenden als ook de wijze waarop rekening is gehouden met de voorkeuren van de gedetineerde.

Voor de beoordeling van een beslissing van de directeur tot het opleggen van een dwangbehandeling acht de beroepscommissie het, gelet op de hiervoor genoemde artikelen, noodzakelijk kennis te nemen van (onderdelen van) het behandelplan.

Artikel 7:457, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), dat op grond van artikel 7:464, eerste lid, van het BW van overeenkomstige toepassing is op de onderhavige situatie, luidt als volgt:
“Onverminderd het in artikel 448 lid 3, tweede volzin, bepaalde draagt de hulpverlener zorg, dat aan anderen dan de patiënt geen inlichtingen over de patiënt dan wel inzage in of afschrift van de bescheiden, bedoeld in artikel 454, worden verstrekt dan
met toestemming van de patiënt. Indien verstrekking plaatsvindt, geschiedt deze slechts voor zover daardoor de persoonlijke levenssfeer van een ander niet wordt geschaad. De verstrekking kan geschieden zonder inachtneming van de beperkingen, bedoeld in
de voorgaande volzinnen, indien het bij of krachtens de wet bepaalde daartoe verplicht.”

Verstrekking van de wettelijk voorgeschreven, hiervoor genoemde, onderdelen van het behandelplan aan de beroepscommissie in het kader van haar toetsing op grond van artikel 72, derde lid, van de Pbw, is naar het oordeel van de beroepscommissie aan te
merken als een wettelijke verplichting in de zin van artikel 7:457, eerste lid, derde volzin van het BW. De beroepscommissie is, gelet op het vorenstaande en in aanmerking nemende het medisch beroepsgeheim van de behandelaren, van oordeel dat het de
directeur vrijstaat (onderdelen uit) het behandelplan aan de beroepscommissie te verstrekken. Hierbij dient de directeur wel af te wegen welke gegevens voor de beoordeling door de beroepscommissie noodzakelijk zijn. Gelet hierop heeft de
beroepscommissie, teneinde verdere informatie te verkrijgen die noodzakelijk is voor een goede beoordeling, een uittreksel van het behandelplan van klaagster opgevraagd bij het PPC, met inachtneming van het ook in de medische wereld gebruikelijke
“need-to-know-principe”.

Verklaringen van twee psychiaters
Vanwege het ingrijpende karakter van de dwangbehandeling, is in artikel 46e, tweede lid, van de Pbw bepaald dat de directeur, ten behoeve van zijn beslissing tot toepassing van dwangbehandeling, dient te overleggen een verklaring van de behandelend
psychiater alsmede een verklaring van een psychiater die de gedetineerde met het oog daarop kort tevoren heeft onderzocht maar niet bij diens behandeling betrokken was. Uit deze verklaringen dient te blijken dat de gedetineerde op wie de verklaring
betrekking heeft, gestoord is in zijn geestvermogens en dat een geval als bedoeld in artikel 46d, onder a, van de Pbw, zich voordoet.

De beroepscommissie stelt vast dat uit de Pbw en de toelichting daarop voortvloeit dat er ten minste drie verschillende personen betrokken dienen te zijn bij de beslissing tot toepassing van een a-dwangbehandeling, te weten de directeur van de
inrichting, de behandelend psychiater en een psychiater die niet bij de behandeling van de betreffende gedetineerde betrokken is.

Uit de overgelegde stukken blijkt dat voordat het besluit tot dwangbehandeling ten aanzien van klaagster is genomen, de directeur die de beslissing heeft genomen, [...], advies heeft ingewonnen bij [A], behandelend psychiater van klaagster en bij [B],
de niet-behandelende, onafhankelijke psychiater. [A] is tevens directeur Zorg en Behandeling van het PPC.

Uit bestendige jurisprudentie, waaronder de uitspraak van de Hoge Raad van 21 juni 2013 (13/01606, ECLI:NL:HR:2013:CA3936) blijkt dat ten minste een jaar moet zijn verstreken tussen het moment waarop de niet-behandelend psychiater voor het laatst
behandelcontact met klaagster heeft gehad en het moment waarop die psychiater zijn onderzoek verricht ten behoeve van de voorgenomen dwangbehandeling, om die psychiater te kunnen aanmerken als "niet bij de behandeling betrokken". De tweede verklaring
ten behoeve van de beslissing tot dwangbehandeling kan slechts worden afgegeven door een psychiater die aan deze kwalificatie voldoet. Gesteld noch gebleken is dat de tweede psychiater, [B], niet aan deze kwalificatie voldoet.

Op basis van hetgeen ter zitting naar voren is gebracht, is gebleken dat de directeur Zorg en Behandeling, [A], in voorkomende gevallen optreedt als behandelend psychiater, dan wel als niet bij de behandeling betrokken psychiater. De beroepscommissie
is
van oordeel dat het optreden van de directeur Zorg en Behandeling als niet bij de behandeling betrokken zijnde psychiater als bezwaarlijk kan worden aangemerkt. De aard van haar functie als directeur Zorg en Behandeling brengt met zich dat zij
betrokken
is bij de behandeling van en verantwoordelijk is voor alle in het PPC verblijvende gedetineerden. Tevens bestaat er op grond van de functie directeur Zorg en Behandeling een hiërarchische verhouding tussen [A] en de overige in het PPC werkzame
psychiaters.
In dit geval is [A] de behandelend psychiater van klaagster en dienaangaande ziet de beroepscommissie geen bezwaren.

Ten overvloede overweegt de beroepscommissie, gelet op het vorenstaande, dat voorkomen moet worden dat de schijn van vooringenomenheid, gelet op de verschillende functies van deze directeur, kan worden gewekt. De beroepscommissie beveelt dan ook aan,
met het oog hierop, de werkwijze en taakverdeling in het PPC aan te passen. Indien dit niet goed mogelijk is, beveelt de beroepscommissie, ter waarborging van de onafhankelijkheid van de beoordeling, aan dat de directeur de aanvraag voor de tweede
psychiatrische verklaring doet bij een psychiater die niet werkzaam is binnen hetzelfde PPC als waar de gedetineerde, ten aanzien van wie de beslissing tot toepassing van de dwangbehandeling wordt genomen, verblijft.

Stoornis van de geestvermogens, gevaar ex artikel 46a van de Pbw en causaal verband
Uit de overgelegde verklaringen van beide psychiaters blijkt het volgende. Klaagster heeft een ernstige psychiatrische stoornis. Klaagster zegt getrouwd te zijn met [...] en zwanger van hem te zijn. Vanwege die zwangerschap weigert ze de medicatie die
nodig is in te nemen. In gesprek met de niet-behandelend psychiater zegt klaagster dat hij (de psychiater) moet oppassen, omdat zij [...] op hem kan afsturen. Tijdens dat gesprek zegt ze ook dat ze een crimineel is en dat ze weet hoe ze mensen moet
vermoorden en uit ze (ernstige) bedreigingen over/jegens haar medegedetineerden. Bij voorzichtige tegenwerpingen reageert klaagster woedend en agressief. Op de afdeling is klaagster voortdurend geagiteerd. Ze scheldt regelmatig personeelsleden en
medegedetineerden uit. Op één personeelslid (S.) is zij bijzonder gefixeerd; klaagster scheldt en dreigt rechtstreeks naar haar. Medegedetineerden zijn bang voor haar, omdat zij de confrontatie zoekt en een intimiderende indruk maakt. Op
9 augustus 2013 heeft klaagster een medegedetineerde geslagen, omdat zij niet uit de weg ging. Vanuit haar stoornis veroorzaakt klaagster gevaar. Er is sprake van gevaar als bedoeld in artikel 46a, tweede lid, onder a, van de Pbw (het gevaar dat de
gedetineerde een ander van het leven zal beroven of hem ernstig lichamelijk letsel zal toebrengen). Voorts is er sprake van gevaar als bedoeld in artikel 46a, eerste lid, onder b, van de Pbw (het gevaar dat de gedetineerde maatschappelijk te gronde
gaat). Klaagster heeft, gelet op haar veelvuldige gedwongen opnames in psychiatrische klinieken, nooit een geaccepteerd maatschappelijk bestaan kunnen opbouwen. Klaagster heeft maatschappelijke problemen op verschillende gebieden. Haar huidige gedrag,
dat wordt veroorzaakt door haar stoornis, zal een normaal functioneren in de maatschappij ernstig belemmeren.

In het uittreksel van het behandelplan staat het volgende: “Gedurende haar verblijf vertoont patiënte steeds meer ontwrichtend gedrag; dwingend in haar vraagstelling, verbaal agressief. Zij is in een individueel programma geplaatst om de veiligheid op
de afdeling te bewaren. Zij raakt steeds geagiteerder, scheldt, schreeuwt en bedreigt het personeel door de intercom. Uit gesprekken met verschillende behandelaren blijken aanhoudende manisch-psychotische klachten en in de afgelopen weken daaruit
voortkomend toenemend probleemgedrag, nu agressief.”
Voorts staat in het behandelplan: “Op 20-08-2013 wordt tijdens het MDO geconstateerd dat het probleemgedrag van patiënte steeds ergere vormen aanneemt. Probleemgedrag betreft dreigend fysiek en verbaal, dwingend, manipulerend, splittend, gestoorde
realiteitstoetsing.”

De beroepscommissie acht het, op basis van de overgelegde stukken en gelet op het vorenstaande, voldoende aannemelijk geworden dat klaagster leidt aan een psychiatrische stoornis en dat klaagster, vanuit die stoornis, gevaar als bedoeld in artikel 46a,
eerste lid, onder b, en tweede lid, onder a, van de Pbw veroorzaakt. Het feit dat klaagster na haar detentie, gedurende een jaar zal worden behandeld in een psychiatrisch ziekenhuis, betekent naar het oordeel van de beroepscommissie, gelet op de
inlichtingen van de directeur, niet dat er geen sprake is van gevaar als bedoeld in artikel 46a, eerste lid, onder b, van de Pbw.
Overigens overweegt de beroepscommissie dat het niet noodzakelijk is dat een stoornis van de geestvermogens wordt omschreven in een DSM-IV-classificatie. Ook zonder een dergelijke classificatie kan het, op grond van de beschrijving van het gedrag,
aannemelijk worden geacht dat er sprake is van een stoornis van de geestvermogens. De beroepscommissie verwijst hierbij naar de uitspraak van de Hoge Raad, d.d. 18 december 2012, LJN: BY5355.

Alternatieven
Uit de verklaringen van de psychiaters volgt dat klaagster een behandelbare stoornis heeft.

In het uittreksel van het behandelplan staat het volgende: “Er zijn in een eerder stadium andere interventies ingezet zoals het aanbieden van een individueel programma, psycho-educatie en motiverende gesprekken tot vrijwillige inname van medicatie.
Deze
hebben niet geleid tot het gewenste resultaat, namelijk de inname van medicatie om haar psychiatrische stoornis in remissie te brengen.”

Uit de stukken blijkt voorts dat klaagster vrijwillig een anti-psychoticum innam. Echter, deze medicatie is volgens de psychiaters onvoldoende om de stoornis in remissie te brengen. De medicatie die nodig is om de stoornis in remissie te brengen
weigert
klaagster.

Uit de overgelegde stukken volgt naar het oordeel van de beroepscommissie dat is getracht in samenspraak met klaagster en op andere dan gedwongen wijze te komen tot het beoogde doel. Dit heeft onvoldoende effect gehad. Daarmee is, gelet op de hiervoor
omschreven stoornis, voldoende aannemelijk geworden dat er in redelijkheid geen alternatieven meer voorhanden zijn en dat het toepassen van een a-dwangbehandeling, in dit geval het gedwongen toedienen van medicatie die volgens de psychiaters nodig is
om
de stoornis in remissie te brengen, noodzakelijk is. Aannemelijk is geworden dat in het behandelplan is voorzien in de mogelijkheid tot het toepassen van een geneeskundige behandeling (onder dwang).

Conclusie
Gelet op het vorenstaande acht de beroepscommissie voldoende aannemelijk geworden dat klaagster een psychiatrische stoornis heeft, dat klaagster vanuit die stoornis gevaar, als bedoeld in artikel 46a, eerste lid, onder b, en tweede lid, onder a, van de
Pbw, veroorzaakt en dat, zonder een geneeskundige behandeling, het gevaar dat de stoornis van haar geestvermogens klaagster doet veroorzaken niet binnen een redelijke termijn kan worden weggenomen. Tevens is het voor de beroepscommissie voldoende
aannemelijk geworden dat de gekozen dwangbehandeling voldoet aan de eisen van proportionaliteit, subsidiariteit en doelmatigheid. De beslissing van de directeur om bij klaagster een dwangbehandeling, als bedoeld in artikel 46d, aanhef en onder a, van
de
Pbw toe te passen kan derhalve niet worden aangemerkt als onredelijk en onbillijk. Het beroep zal dan ook ongegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart klaagster niet-ontvankelijk in haar beroep dat is gericht tegen de voorgenomen beslissing van 23 augustus 2013.
De beroepscommissie verklaart klaagster ontvankelijk in haar beroep dat is gericht tegen de definitieve beslissing van 30 augustus 2013, maar verklaart dit beroep ongegrond.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. F.G. Bauduin, voorzitter, dr. M. Kooyman en mr. R.S.T. van Rossem-Broos, leden, in tegenwoordigheid van mr. F.A. Groeneveld, secretaris, op 22 januari 2014

secretaris voorzitter

Naar boven