Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 12/3910/GB, 6 juni 2013, beroep
Uitspraakdatum:06-06-2013

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 12/3910/GB

betreft: [ ] datum: 6 juni 2013

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 73, eerste lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. H.M.S. Cremers, namens

[ ], verder te noemen klager,

gericht tegen een op 7 december 2012 genomen beslissing van de selectiefunctionaris,

alsmede de overige stukken, waaronder de beslissing waarvan beroep.

Klagers raadsvrouw mr. H.M.S. Cremers is op 15 maart 2013 door een lid van de Raad gehoord. Klager heeft, blijkens een verklaring van 15 maart 2013, afstand gedaan van het recht om ter zitting te worden gehoord.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt.

1. De inhoud van de bestreden beslissing
De selectiefunctionaris heeft beslist tot verlenging van klagers verblijf in de extra beveiligde inrichting (EBI) te Vught.

2. De feiten
Klager is sedert 8 november 1999 gedetineerd. Op 12 december 2001 is klager ontvlucht. Op 12 mei 2007 is hij aangehouden en op 1 juni 2007 is hij geplaatst in de EBI.

3. De standpunten
3.1. Namens klager is het beroep tegen de beslissing zijn verblijf in de EBI te verlengen als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht. Klager verzoekt tot plaatsing uit de EBI. Hij verblijft inmiddels alweer zes jaar in de EBI. Uit de bestreden
beslissing blijkt dat klagers verblijf in de EBI is verlengd, omdat hij bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico zou vormen. De stelling van de selectiefunctionaris dat klager in staat is organisatorisch invulling te geven aan
onvluchtingsvoornemens waarbij hulp van derden of grof geweld niet wordt geschuwd, is ongefundeerd. Klager is inderdaad eenmaal ontvlucht, maar dit betrof een geweldloze ontvluchting zonder hulp van derden. Hij opereert juist solitair, vanwege een
sterk
wantrouwende houding naar de medemens. In de bestreden beslissing wordt verder gesteld dat in de bossen bij Arnhem een “basiskamp” is aangetroffen van klager met een groot aantal overlevings- en gebruiksartikelen. Ook zou een zogenaamde “zombielijst”
zijn aangetroffen. Dit betrof echter alleen een sporttas van klager en werd door het Openbaar Ministerie meteen een “basiskamp” genoemd. Verder staan in het selectieadvies van de inrichting veel feitelijke onjuistheden. Klager heeft hier in eerdere
procedures al op gewezen. Klager is met name verbolgen over het feit dat in het selectieadvies staat dat er bij hem extreem rechts materiaal is aangetroffen. Hij heeft geen rechts extremistische sympathieën. Daartoe wordt verwezen naar het arrest van
het Gerechtshof te ’s Gravenhage van 31 oktober 2012 met parketnummer 22-003354-10 waarin het Hof overweegt dat dergelijke aanduidingen geen deel uitmaken van de tenlastelegging en uit het dossier in het geheel niet blijkt van extreem rechtse of
fundamenteel religieuze sympathieën van klager. Ook zou er een mesje van een puntenslijper zijn kwijtgeraakt. Dit klopt ook niet, aangezien niet alleen het mesje maar de hele puntenslijper weg was. Hij heeft zelf gemeld dat de puntenslijper weg was.
Wat
betreft de incidenten in de EBI, voert klager verder aan dat hij het gescheurde laken zo kreeg aangereikt. De muts en riem heeft hij steeds gedragen. De riem werd in beslag genomen na een incident tussen twee medegedetineerden van klager. De riem was
oud en inderdaad enigszins beschadigd. Klager weet niet meer of hij per ongeluk ‘betrapt’ heeft gekeken. Klager heeft eenmaal de veters uit zijn schoenen weggegooid met het sop waarmee hij zijn sportschoenen schoonmaakt. Hij was verbaasd dat dit in
zijn
dossier kwam. Ook is hij eenmaal vergeten zijn potloden in te leveren in de creabox. Hij dient deze spullen gemiddeld tweemaal per dag in te leveren. Al deze incidenten zijn ook al ten grondslag gelegd aan de vorige verlengingsbeslissing. Dat ook
destijds dit verweer is gevoerd, doet hier kennelijk niet aan af. De selectiefunctionaris noemt verder klagers persoonlijkheid als reden om verlenging van het verblijf in de EBI te rechtvaardigen. Naast het feit dat selectiefunctionaris geen
gedragskundige is, is bij klager nimmer een ziekelijke stoornis van zijn persoonlijkheid vastgesteld. Klagers gedrag in de EBI is goed. In een artikel in een door DJI uitgebracht boek staat dat naar aanleiding van het bezoek van het European Committee
for the Prevention of Torture (CPT) in 2002 is toegezegd dat goed gedrag in de EBI zal worden betrokken bij de beslissing tot verlenging van verblijf in de EBI. Dit is weliswaar geen wettelijke regel, maar wel een toezegging die door de Minister van
Justitie is gedaan aan het CPT. Klager ondergaat zijn detentie in het zwaarste regime in Nederland, waarvan bepaalde aspecten door het Europese Hof voor de Rechten van de Mens als inhumaan en vernederend zijn beoordeeld. In de bestreden beslissing is
niet onderbouwd waarom klager niet in een lichter regime kan worden geplaatst. Om het vluchtgevaar te beteugelen zou klager in een regime van algehele gemeenschap kunnen worden geplaatst waarbij toezichtmaatregelen die op grond van plaatsing op de
GVM-lijst mogelijk zijn, zouden kunnen worden opgelegd. De maatschappelijke onrust zal bij een dergelijke plaatsing meevallen, zo leert de ervaring. Klager heeft zich jarenlang als een modelgedetineerde gepresenteerd. Er mag vanuit worden gegaan dat
langer verblijf in de EBI tot psychische schade zal leiden.

3.2. Uit het selectieadvies van de directeur van de penitentiaire inrichtingen (p.i.) Vught van 26 november 2012 blijkt dat klager op 12 december 2001 samen met een medegedetineerde wist te ontvluchten. Deze ontvluchting vond plaats zonder gijzeling
of geweldpleging. Klager wist jarenlang uit handen van justitie te blijven. In 2006 was de politie dicht bij de aanhouding van klager, maar ook nu wist hij te ontkomen. Wel werden explosieven, wapens en extreem rechts materiaal aangetroffen die de
politie direct kon linken aan klager. Op 12 mei 2007 is klager aangehouden, waarbij hij richting omstanders gebruik maakte van pepperspray. Op 1 juni 2007 is klager geplaatst in de EBI. Klagers gedrag in de EBI is niet veranderd. Dit gedrag is stabiel
en goed. Op 12 april 2010 is klager door de rechtbank Rotterdam, bovenop de eerder opgelegde gevangenisstraf van veertien jaar, veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf jaar voor feiten die hij tijdens zijn onttrekking aan detentie pleegde. Voor
de uitspraak werd het vermoedelijke laatste basiskamp van klager ontdekt in de bossen bij Arnhem. Naast een groot aantal overlevings- en gebruiksartikelen werd een zogenaamde “zombielijst” aangetroffen. Op 31 oktober 2012 is klager in hoger beroep
veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tien jaar en zes maanden. Klager heeft cassatie ingesteld. Verder dient meegenomen te worden dat klager tijdens zijn verblijf in de EBI op zoek is naar mogelijkheden binnen het gebouw. Er hebben zich
ook verscheidene incidenten voorgedaan. Klager heeft de veters van zijn sportschoenen door het toilet gespoeld, wat niet te controleren is, hij is vergeten zijn potloden in te leveren, er is enige tijd geleden een puntenslijper verdwenen waarvan het
mesje nog altijd kwijt is, bij klager werd een beschadigde riem afgenomen en klagers laken bleek aan twee kanten te zijn gescheurd. Gelet op bovenstaande argumenten adviseert de directeur om klagers verblijf in de EBI te verlengen.

3.3. De selectiefunctionaris heeft – zakelijk weergegeven – bericht dat de adviescommissie EBI heeft geadviseerd klagers verblijf in de EBI te verlengen. Klager moet worden gekwalificeerd als vluchtgevaarlijk. Op 12 december 2001 is klager ontvlucht
uit de locatie De Schie te Rotterdam op basis van een weloverwogen, zorgvuldig en langdurig voorbereid plan. Verder is gebleken dat klager tijdens zijn verblijf in de EBI op zoek is geweest naar mogelijkheden binnen het gebouw. Op 3 oktober 2010 werd
tijdens een celinspectie een laken gevonden dat aan beide kanten was afgescheurd. Ook werd een muts aangetroffen met daarin een riem gedraaid. In de fitnessruimte werden in klagers kast een muts en een pet gevonden. Op 16 december 2010 bleek tijdens
een
celinspectie dat de metalen gesp van klagers riem dusdanig was beschadigd dat deze beschadiging het gevolg is van oneigenlijk gebruik. Vastgesteld werd dat er, in het geval van misbruik, sprake kan zijn van zeer ernstige risico’s voor de orde en
veiligheid binnen de inrichting. Ook verdween het mesje van klagers puntenslijper, dat tot op heden niet is teruggevonden. In april 2011 zei klager dat hij de veters van zijn sportschoenen door het toilet had gespoeld, hetgeen niet meer te controleren
was. In november 2011 bleek dat klager pas op verzoek van het personeel zijn potloden heeft ingeleverd. Klager is veroordeeld tot een gevangenisstraf van veertien jaar wegens zeer ernstige, gewelddadige delicten welke hebben geleid tot maatschappelijke
onrust. Tevens is klager ontvlucht geweest. Op 12 april 2010 is aan klager in eerste aanleg, bovenop de eerder aan hem opgelegde straf van veertien jaar, een gevangenisstraf van twaalf jaar opgelegd, waartegen hij hoger beroep heeft ingesteld. Op 31
oktober 2012 is hij in hoger beroep veroordeeld tot een gevangenisstraf van tien jaar en zes maanden. Kort voor de uitspraak in eerste aanleg werd in de bossen bij Arnhem een basiskamp van klager aangetroffen. Daarbij werd een dossier aangetroffen.
Naast een groot aantal overlevings- en gebruiksartikelen, werd een zogenoemde “zombielijst” aangetroffen waarop klager de namen van alle overheidsbetrokkenen uit het dossier had genoteerd. Op basis van hetgeen thans bekend is zal het Openbaar
Ministerie, nadat klager onherroepelijk is veroordeeld, een vordering indienen voor het achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling. Dit kan tot gevolg hebben dat de thans bekende einddatum van detentie, 5 augustus 2022, zal verschuiven.
Klager heeft aangetoond in staat te zijn organisatorisch invulling te geven aan ontvluchtingsvoornemens met hulp van derden, waarbij hij niet schroomt grof geweld te gebruiken indien hij dit noodzakelijk acht. De beschikbare informatie in onderling
verband en samenhang bezien, leidt tot de conclusie dat in geval van ontvluchting sprake zou zijn van een onaanvaardbaar maatschappelijk risico en ook van maatschappelijke onrust en van een zeer ernstig geschokte rechtsorde. Gelet op klagers
persoonlijkheid in combinatie met de ten aanzien van hem beschikbare informatie is een voortgezet verblijf in de EBI geïndiceerd. Bij plaatsing in een lichter regime is volgens de selectiefunctionaris sprake van onaanvaardbare risico’s.

4. De beoordeling
4.1. De EBI is aangewezen als h.v.b. en gevangenis voor mannen met een regime van beperkte gemeenschap, een individueel regime en een extra beveiligingsniveau.

4.2. Op grond van artikel 6 van de Regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden (de Regeling), kunnen in de extra beveiligde inrichting gedetineerden worden geplaatst die:
a. een extreem vluchtrisico vormen en een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen in termen van recidivegevaar voor ernstige geweldsdelicten, of
b. bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormen, waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is.

4.3. In artikel 26 van voornoemde Regeling worden de voorwaarden genoemd die in acht dienen te worden genomen bij de beslissing tot plaatsing in een EBI en de beslissing tot verlenging van het verblijf in een EBI elke zes maanden daarna.

4.4. De beroepscommissie overweegt dat uitgangspunt in de wet (artikel 2, vierde lid, van de Pbw) is, dat personen ten aanzien van wie de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf of vrijheidsbenemende maatregel plaatsvindt aan geen andere
beperkingen
worden onderworpen dan die welke voor het doel van de vrijheidsbeneming of in het belang van de handhaving van de orde of veiligheid in de inrichting noodzakelijk is.

Dit uitgangspunt van “minimale beperkingen” geldt in beginsel voor alle gedetineerden (inclusief tot levenslange gevangenisstraf veroordeelde gedetineerden). Telkens zal, wanneer een uitzondering wordt gemaakt op dit uitgangspunt, onderbouwd en
gemotiveerd moeten worden waarom de noodzaak voor verdergaande beperkingen aanwezig is en waarom niet kan worden volstaan met een andere, qua beperkingen in het regime minder vergaande wijze van tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf of
vrijheidsbenemende maatregel.
Bij het voortduren van eventuele beperkingen dient de uitvoerende instantie wederom gemotiveerd aan te geven op grond waarom nog steeds niet volstaan kan worden met minder vergaande beperkingen. Zeker bij langdurige vrijheidsstraffen dient inzichtelijk
te worden gemaakt welk detentietraject men voor ogen heeft, aan welke vereisten een gedetineerde moet voldoen om het traject te doorlopen en welke stappen men denkt te nemen om dat traject te realiseren. Een en ander met het oog op het – met
inachtneming van uit beveiliging van de maatschappij en handhaving van de orde en veiligheid in de inrichting benodigde maatregelen – bieden van perspectief aan de gedetineerde en (indien aan de orde) op het voorbereiden van een verantwoorde terugkeer
van de gedetineerde in de samenleving.

4.5. Zonder twijfel is dat de plaatsing van een gedetineerde in de EBI een uitzondering maakt op het hiervoor vermelde uitgangspunt. Het in de EBI geldende regime kan als zeer restrictief en beperkend voor de gedetineerde die daar wordt geplaatst
worden gekenschetst. Om die reden zal bij voorgenomen plaatsing van een gedetineerde in deze inrichting kritisch getoetst moeten worden of voldaan is aan de in artikel 6 van de Regeling vermelde criteria voor plaatsing. Daarbij dient zoveel mogelijk
actuele, concrete en met feiten onderbouwde informatie te worden betrokken.

Gelet op de gevolgen van plaatsing in de EBI voor een gedetineerde moet, bij een alsmaar voortdurende verblijfsduur in de EBI, een groter belang worden gehecht aan de actualiteit, concreetheid en volledigheid alsmede de betrouwbaarheid van de
overgelegde informatie. Daarenboven dient, zoals hiervoor al in algemene zin is aangegeven, gemotiveerd te worden waarom niet kan worden volstaan met toepassing van minder vergaande beperkingen en mag worden verwacht dat men inzicht geeft in het
detentietraject dat men voor ogen heeft voor de betreffende gedetineerde.

Het enkele gegeven dat bij eerste plaatsing in de EBI geoordeeld wordt dat een gedetineerde bij ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt (waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is), brengt, het voorgaande in
ogenschouw nemende, nog niet met zich dat verlenging van de plaatsing in de EBI alleen daarom al dient plaats te vinden. Er is geen sprake van dat het adagium “eens een onaanvaardbaar maatschappelijk risico, altijd een onaanvaardbaar maatschappelijk
risico” opgeld zou doen. Ook ten aanzien van de gedetineerden die op grond van dit criterium in de EBI zijn geplaatst, dient daarom telkens in het licht van het uitgangspunt van de wet te worden beoordeeld of die plaatsing in de EBI nog wel
proportioneel en nodig is of dat (al dan niet met toepassing van specifieke beveiligingsmaatregelen) volstaan kan worden met plaatsing in een inrichting met een minder beperkend regime.
Daarbij overweegt de beroepscommissie dat, hoewel van ondergeschikt belang, het al dan niet bestaan van vluchtrisico wel degelijk relevant kan zijn en dat dat risico, als daarvan volgens de uitvoerende instantie sprake zou zijn, om die reden ook met
concrete feiten of omstandigheden en met (actuele) informatie dient te worden onderbouwd.

4.6. De beroepscommissie overweegt voorts het volgende. De beroepscommissie heeft in haar uitspraak van 6 juli 2012 met nummer 12/87/GB geconcludeerd dat klager zowel in de onder 4.2. genoemde categorie a. als in de daar bedoelde categorie b. valt.
Deze conclusie is gebaseerd op het gegeven dat klager van 12 december 2001 tot 12 mei 2007 ontvlucht is geweest, de ernst van de delicten waarvoor hij is veroordeeld en de onder 3.3. in de EBI geconstateerde feiten, die in onderling verband en
samenhang
bezien het standpunt van de directeur dat klager de mogelijkheden van een onvluchtingspoging onderzoekt, niet onaannemelijk maken. In haar uitspraak van 18 oktober 2012 met nummer 12/1937/GB heeft de beroepscommissie geoordeeld dat, mede gelet op de
duur van de periode die klager nog in detentie zal moeten doorbrengen, de selectiefunctionaris in redelijkheid kon oordelen dat klager nog steeds een extreem vluchtrisico en een onaanvaardbaar risico in termen voor recidivegevaar voor ernstige delicten
vormt. De beroepscommissie heeft daarbij aangetekend dat hetgeen door en namens klager is opgemerkt aan gewicht wint naarmate de tijd verstrijkt zonder dat nieuwe informatie kan worden overgelegd.

4.7. Klager verblijft inmiddels alweer zes jaar in de EBI. Hij is op 31 oktober 2012 in hoger beroep veroordeeld tot een lagere gevangenisstraf dan in eerste aanleg aan hem was opgelegd. De fictieve einddatum van zijn detentie is thans gesteld op 31
juli 2021. Uit het selectieadvies van de directeur van de p.i. Vught van 26 november 2012 blijkt dat kort voor de uitspraak in eerste aanleg van 12 april 2010 het vermoedelijke laatste basiskamp van klager is ontdekt in de bossen bij Arnhem. Hoewel
deze
omstandigheid niet aan de eerdere beslissingen tot verlenging ten grondslag was gelegd, is naar het oordeel van de beroepscommissie geen sprake van nieuwe informatie nu het vermoedelijke basiskamp reeds begin 2010 is ontdekt, terwijl klager overigens
de
juistheid van deze informatie gemotiveerd heeft bestreden. De thans bestreden beslissing is verder gebaseerd op dezelfde feiten en omstandigheden als de eerdere beslissing tot verlenging. Het laatste onder 3.3. genoemde incident waaruit zou blijken dat
klager de mogelijkheden tot een ontvluchtingspoging aan het onderzoeken was, dateert inmiddels alweer van anderhalf jaar geleden, terwijl klager genoemde lezing van de incidenten wederom gemotiveerd heeft bestreden. Nu nieuwe informatie met betrekking
tot het gevaar voor onttrekking aan de detentie niet is aangedragen, is onvoldoende gebleken dat klager thans nog steeds een extreem vluchtrisico vormt.

Een langer verblijf in de EBI kan daarom alleen dan gerechtvaardigd zijn indien klager bij een ontvluchting een onaanvaardbaar maatschappelijk risico vormt waarbij het vluchtrisico als zodanig hieraan ondergeschikt is. De enkele omstandigheid dat
klager
is veroordeeld voor ernstige feiten, is, met het verstrijken van de tijd, naar het oordeel van de beroepscommissie daartoe onvoldoende. Niet, althans onvoldoende gemotiveerd, is aangegeven waarom ten aanzien van klager niet volstaan kan worden met
plaatsing (al dan niet onder toepassing van specifieke beveiligingsmaatregelen) in een inrichting met een minder beperkend regime dan dat in de EBI. De beroepscommissie tekent daarbij aan dat hetgeen door en namens klager is opgemerkt aan gewicht wint
naarmate de tijd verstrijkt zonder dat nieuwe informatie kan worden overgelegd. In deze zaak is geen nieuwe informatie overgelegd.

Nu klager inmiddels alweer zes jaar in de EBI verblijft en gelet op de voorgaande overwegingen, is de beroepscommissie dan ook van oordeel dat de bestreden beslissing, bij afweging van alle in aanmerking komende belangen, als onredelijk en onbillijk
moet worden aangemerkt. Het beroep zal dan ook gegrond worden verklaard. De bestreden beslissing zal worden vernietigd en de selectiefunctionaris zal worden opgedragen om met inachtneming van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen. De
beroepscommissie is van oordeel dat de nieuwe beslissing in ieder geval dient in te houden plaatsing van klager uit de EBI. De beroepscommissie zal in een afzonderlijke beslissing bepalen of enige tegemoetkoming aan klager geboden is.

5. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond en vernietigt de bestreden beslissing.
Zij draagt de selectiefunctionaris op een nieuwe beslissing te nemen met inachtneming van haar uitspraak binnen een termijn van drie weken na ontvangst daarvan.
Zij zal in een afzonderlijke beslissing bepalen of enige tegemoetkoming aan klager geboden is.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.I.M.W. Bartelds, voorzitter, mr. L.M. Moerings en mr. M.A.G. Rutten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Koster, secretaris, op 6 juni 2013

secretaris voorzitter

Naar boven