Ingangsdatum:
17-05-2003
Geldig tot en met:
10-03-2005
(zoals bedoeld in artikel
6) 1. Behalve aan de vereisten van voorschrift
II-1/B/8 van het verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee (SOLAS-verdrag)
betreffende de waterdichte indeling en lekstabiliteit, dienen alle
ro-ro-passagiersschepen, als bedoeld in artikel 3, lid 1, aan de vereisten van deze
bijlage te voldoen.
1.1. Aan de bepalingen van
voorschrift II-1/B/8.2.3 wordt voldaan, wanneer rekening wordt gehouden met het effect
van een denkbeeldige hoeveelheid zeewater welke wordt verondersteld zich te hebben
verzameld op het eerste dek boven de ontwerpwaterlijn van de ro-ro-laadruimte of de
ruimte van bijzondere aard, zoals omschreven in voorschrift II-2/3, welke wordt
aangenomen te zijn beschadigd (hierna te noemen "het beschadigde ro-ro-dek"). Aan de
overige bepalingen van voorschrift II-1/B/8 behoeft niet te worden voldaan bij de
toepassing van de stabiliteitsnorm in deze bijlage. De hoeveelheid aangenomen
verzameld zeewater wordt berekend met als grondslag een wateroppervlak dat een vaste
hoogte heeft boven:
a) het laagste
punt van de dekrand van de beschadigde afdeling van het ro-ro-dek, of
b) als de dekrand ter plaatse van
de beschadigde afdeling is ondergedompeld, dan wordt de berekening gebaseerd op een
vaste hoogte boven het stilwateroppervlak voor alle slagzij- en trimhoeken;
als volgt:
- 0,5 m indien het restvrijboord (fr) 0,3 m of
minder bedraagt;
- 0,0 m indien het restvrijboord (fr) 2,0 m of meer
bedraagt; en
- door lineaire interpolatie bepaalde tussenliggende
waarden, indien het restvrijboord (fr) meer dan 0,3 m doch minder dan 2,0 m bedraagt;
- waarin het restvrijboord (fr) gelijk is aan de minimumafstand tussen
het beschadigde ro-ro-dek en de waterlijn in de eindtoestand ter plaatse van de
beschadiging in het beschouwde schadegeval, zonder dat het effect van de hoeveelheid
aangenomen verzameld water op het beschadigde ro-ro-dek in rekening wordt gebracht.
1.2. Indien een doeltreffend waterafvoersysteem wordt
aangebracht, kan de administratie van de vlaggenstaat een vermindering van de hoogte
van het wateroppervlak toestaan.
1.3. Voor schepen in
geografisch omschreven beperkte vaargebieden kan de administratie van de vlaggenstaat
de overeenkomstig punt 1.1 bepaalde hoogte van het wateroppervlak verminderen door de
hoogte van het wateroppervlak te vervangen door het volgende:
1.3.1. 0,0 m, indien de
significantegolfhoogte (hs) voor het betreffende gebied 1,5 m of minder bedraagt;
1.3.2. de overeenkomstig punt 1.1
bepaalde waarde, indien de significantegolfhoogte (hs) voor het betreffende gebied 4,0
m of meer bedraagt;
1.3.3. door
lineaire interpolatie bepaalde tussenliggende waarden, indien de
significantegolfhoogte (hs) voor het betreffende gebied meer dan 1,5 m doch minder dan
4,0 m bedraagt; mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
1.3.4. ten genoegen van de
administratie van de vlaggenstaat is aangetoond dat het betreffende gebied wordt
gekenmerkt door de significantegolfhoogte (hs) met een overschrijdingskans van niet
meer dan 10 %;
1.3.5. het vaargebied
en, indien van toepassing, het deel van het jaar waarvoor een zekere waarde van de
significantegolfhoogte (hs) is bepaald, worden in de certificaten aangetekend.
1.4. Als alternatief voor het bepaalde in punt 1.1 of
1.3 kan de administratie van de vlaggenstaat voor een bepaald schip ontheffing
verlenen voor het bepaalde in punt 1.1 of 1.3 en kan zij genoegen nemen met de
resultaten van modelproeven uitgevoerd volgens de modelbeproevingsmethode, die in het
aanhangsel is beschreven, waaruit blijkt dat het schip niet zal kapseizen in het
schadegeval, als bedoeld in SOLAS-voorschrift II-1/B/8.4, welke overeenkomstig punt
1.1 als ongunstigste toestand wordt beschouwd in onregelmatige zeegang.
1.5. De verwijzing naar de aanvaarding van de
resultaten van de modelproef als gelijkwaardig aan het bepaalde in punt 1.1 of 1.3 en
de waarde van de bij de modelproeven gebruikte significantegolfhoogte (hs) worden in
de certificaten van het schip aangetekend.
1.6. De
informatie die aan de kapitein wordt verstrekt overeenkomstig SOLAS-voorschriften
II-1/B/8.7.1 en II-1/B/8.7.2, zoals ontwikkeld voor naleving van de voorschriften
II-1/B/8.2.3 tot en met II-1/B/8.2.3.4, is ongewijzigd van toepassing voor
ro-ro-passagiersschepen die overeenkomstig deze vereisten zijn goedgekeurd.
2. Om het effect van de hoeveelheid
aangenomen verzameld zeewater op het beschadigde ro-ro-dek in punt 1 te bepalen,
gelden de volgende bepalingen:
2.1. een dwars- of
langsschot wordt als onbeschadigd beschouwd, indien het schot in zijn geheel is
gelegen binnen verticale vlakken aan beide zijden van het schip, die zich op een
afstand van de huidbeplating bevinden die gelijk is aan een vijfde van de
scheepsbreedte, zoals omschreven in voorschrift II-1/2, waarbij die afstand loodrecht
op het vlak van kiel en steven ter hoogte van de hoogst gelegen indelingslastlijn
wordt gemeten;
2.2. in het geval dat de scheepshuid over
een gedeelte wordt uitgebouwd om aan het bepaalde in deze bijlage te voldoen, wordt de
hieruit resulterende toename van de B/5-waarde in alle opzichten toegepast, maar mag
deze niet van invloed zijn op de locatie van bestaande schotdoorboringen,
pijpsystemen, enz., die vóór de uitbouw aanvaardbaar waren.
2.3. De waterdichtheid van dwars- of langsschotten die
in aanmerking komen om op doelmatige wijze het aangenomen verzamelde zeewater in de
betreffende afdeling van het beschadigde ro-ro-dek in te sluiten, moet in
overeenstemming zijn met de capaciteit van het afvoersysteem en moet de hydrostatische
druk, overeenkomstig de lekberekening, weerstaan. Zulke schotten moeten ten minste 2,2
m hoog zijn. In het geval van een schip met hangende autodekken mag de minimumhoogte
van het schot evenwel niet minder zijn dan de hoogte tot de onderkant van het hangende
autodek in neergelaten toestand.
2.4. Voor bijzondere
uitvoeringen, zoals hangende dekken over de gehele breedte en brede schachten in de
zijde, kan een andere hoogte worden aanvaard op basis van gedetailleerde modelproeven.
2.5. Het effect van de hoeveelheid aangenomen
verzameld zeewater behoeft voor een afdeling op het beschadigde ro-ro-dek niet in
rekening te worden gebracht, mits zulk een afdeling aan elke zijde van het dek
waterloospoorten heeft die langs de zijden van de afdeling gelijkmatig zijn verdeeld
en aan het volgende voldoen:
2.5.1. A
> = 0,3 l
waarbij A de totale oppervlakte van de waterloospoorten aan
elke zijde van het dek in m2 is en l de lengte van de afdeling in m;
2.5.2. het schip bezit in het
ongunstigste schadegeval een restvrijboord van ten minste 1,0 m, zonder rekening te
houden met het effect van de aangenomen hoeveelheid water op het beschadigde
ro-ro-dek; en
2.5.3. zulke
waterloospoorten zijn binnen de hoogte van 0,6 m boven het beschadigde ro-ro-dek
gelegen, en de onderrand van de poorten is binnen 2 cm boven het beschadigde ro-ro-dek
gelegen; en
2.5.4. zulke
waterloospoorten zijn voorzien van afsluitmiddelen of kleppen om te voorkomen dat
water op het ro-ro-dek komt, terwijl water dat zich op het ro-ro-dek kan verzamelen,
kan worden afgevoerd.
2.6. Als een schot op het
ro-ro-dek wordt verondersteld te zijn beschadigd, wordt aangenomen dat beide
afdelingen die aan het schot grenzen vervuld zijn geraakt tot dezelfde hoogte van het
wateroppervlak als berekend volgens het bepaalde in punt 1.1 of 1.3.
3. Bij het bepalen van de
significantegolfhoogte wordt gebruikgemaakt van de golfhoogten welke zijn aangegeven
op de kaarten of de lijst van zeegebieden die door de lidstaten zijn vastgesteld
overeenkomstig artikel 5 van deze richtlijn.
3.1. Voor
schepen die slechts voor een korte periode van het jaar worden ingezet, bepaalt de
administratie van de staat van ontvangst in overleg met het andere land waarvan de
haven op de scheepsroute ligt, de toe te passen significantegolfhoogte.
4. Modelproeven worden uitgevoerd
overeenkomstig het aanhangsel.
AanhangselMethode voor modelproeven 1. Doelstellingen Bij de proeven als bedoeld in punt 1.4 van de stabiliteitsvereisten in
bijlage I, moet het schip een zeegang, als omschreven in het onderstaande punt 3,
kunnen weerstaan in het ongunstigste schadegeval.
2.Scheepsmodel 2.1. Het model moet zowel de uiterlijke vorm als de
inwendige indeling van het werkelijke schip weergeven, met name alle beschadigde
ruimten die van invloed zijn op het vervuld raken en overkrijgen van water. De
beschadiging moet het ongunstigste schadegeval weergeven, zoals omschreven voor de
toepassing van voorschrift II-1/B/8.2.3.2 van het SOLAS-verdrag. Een aanvullende proef
is vereist bij midscheepse beschadiging in de horizontale kiel, indien de locatie van
het ongunstigste schadegeval volgens de SOLAS 90-norm zich buiten het gebied ± 10 %
Lpp van het midden van het schip bevindt. Deze aanvullende proef is alleen vereist als
de ro-ro-ruimten als beschadigd worden beschouwd.
2.2.
Het model moet aan het volgende voldoen:
2.2.1. De lengte tussen loodlijnen
(Lpp) moet ten minste 3 m bedragen.
2.2.2. De scheepshuid moet dun
genoeg zijn op plaatsen waar deze eigenschap van invloed is op de resultaten.
2.2.3. De
bewegingskarakteristieken moeten getrouw die van het werkelijke schip weergeven, met
bijzondere aandacht voor de schaal van traagheidsstralen bij het slingeren en stampen.
Diepgang, trim, helling en zwaartepunt moeten het ongunstigste schadegeval weergeven.
2.2.4. De belangrijkste
constructie-eigenschappen, zoals waterdichte schotten, luchtuitlaten, enz., boven en
onder het schottendek, die kunnen resulteren in het asymmetrisch vollopen moeten
nauwkeurig op schaal worden gebracht, voorzover het praktisch uitvoerbaar is om de
werkelijke situatie weer te geven.
2.2.5. De vorm van het gat moet als
volgt zijn:
2.2.5.1. rechthoekig profiel in het
zijvlak met een breedte in overeenstemming met voorschrift II-1/B/8.4.1 van het
SOLAS-verdrag en in verticale omvang onbeperkt;
2.2.5.2. profiel in de vorm van een gelijkbenige
driehoek in het horizontale vlak met een hoogte die gelijk is aan B/5 in
overeenstemming met voorschrift II-1/B/8.4.2 van het SOLAS-verdrag.
3. Werkwijze 3.1. Het model wordt onderworpen aan een langkammige
onregelmatige zeegang, zoals omschreven door het Jonswap-spectrum, met een
significantegolfhoogte hs, zoals omschreven in punt 1.3 van de stabiliteitsvereisten,
en met piekverhogingsfactor γ en piekperiode Tp als volgt:
3.1.1. Tp =
4√h
s bij γ = 3,3; en
3.1.2. Tp gelijk aan de
rolresonantieperiode voor het beschadigde schip zonder water op het dek in de
gespecificeerde beladingstoestand, maar niet hoger dan
6√h
s
3.2.Het model moet vrij kunnen
drijven en dwarszees (90° koers) worden geplaatst met het gat naar de aankomende
golven gericht. Het kapseizen van het model mag niet worden belemmerd. Indien het
schip in volgelopen toestand rechtop staat, moet 1° slagzij naar de beschadiging
worden gegeven.
3.3. Voor elke piekperiode moeten ten
minste vijf proeven worden verricht. De duur van elke reeks moet zodanig zijn dat
een stationaire toestand wordt bereikt, maar mag niet minder dan 30 minuten in reële
tijd bedragen. Voor elke proef moet een verschillende golftrein worden toegepast.
3.4. Indien geen van de proeven een definitieve
slagzij naar de kant van de beschadiging oplevert, worden de proeven herhaald in
vijf reeksen bij elk van beide gespecificeerde toestanden van de golven; een andere
mogelijkheid is dat aan het model een extra slagzijhoek van 1° naar de kant van de
beschadiging wordt gegeven en de proef in twee reeksen wordt herhaald bij elk van
beide gespecificeerde toestanden van de golven. Doel van deze aanvullende proeven is
zo goed mogelijk het overlevingsvermogen zonder kapseizen in beide richtingen aan te
tonen.
3.5. De proeven worden uitgevoerd voor de
volgende schadegevallen:
3.5.1. het
ongunstigste schadegeval met betrekking tot het oppervlak onder de GZ-kromme
overeenkomstig het SOLAS-verdrag; en
3.5.2. het ongunstigste
schadegeval midscheeps met betrekking tot het restvrijboord midscheeps, voorzover
vereist door punt 2.1.
4.Overlevingscriteria
Het schip wordt geacht te overleven indien een stationaire toestand wordt
bereikt bij de opeenvolgende reeksen van proeven zoals voorgeschreven in punt 3.3,
met dien verstande dat rolhoeken van meer dan 30° ten opzichte van de verticale as,
die zich vaker voordoen dan in 20 % van de rolcycli, of een negatieve stabiliteit
van meer dan 20° als kapseizen moeten worden beschouwd, ook indien een stationaire
toestand wordt bereikt.
5.
Goedkeuring van de proef
5.1. Voorstellen voor modelproefprogramma's moeten
voor voorafgaande goedkeuring aan de administratie van de staat van ontvangst worden
voorgelegd. Er mag niet uit het oog worden verloren dat schadegevallen met een
kleinere omvang tot een slechter resultaat kunnen leiden.
5.2. Van de proef moet een verslag en een
video-opname of een andere visuele registratie worden gemaakt, waarin alle relevante
informatie over het schip en de proefresultaten is vastgelegd.