1.1.1 De navolgende voorwaarden zijn van toepassing op
hopperzuigers, voorzien van bodemkleppen, en daarmee gelijk te stellen schepen,
waarvoor een verminderd zgn. "bagger-vrijboord" wordt toegekend. Onder "daarmee gelijk
te stellen schepen" worden o.m. verstaan zelflossende hopperschepen, onderlossers,
splijtbakken, steenstorters en dergelijke schepen die hun lading op snelle en
eenvoudige wijze kunnen lossen.
1.1.2 Voor de toepassing van deze voorwaarden worden de volgende
vaargebieden onderscheiden:
- het beperkte vaargebied dat in het algemeen 15 mijl uit de werkhaven bedraagt,
doch waaraan in voorkomende gevallen een uitbreiding langs de kust kan worden
gegeven indie de aard van het verlangde vaargebied en de daaraan gelegen havens de
aard van het beperkte vaargebied niet wezenlijk veranderen;
- een groter beperkt vaargebied zoals bijvoorbeeld gedeelten van de Noordzee.
1.1.3 Deze voorwaarden gelden voor nieuw te bouwen schepen, als
bedoeld in 1. 1. 1, alsmede voor bestaande schepen waarvan de eigenaar het toegekende
vrijboord of het vaargebied met gebruikmaking van deze voorwaarden wenst te
wijzigen.
Voor bestaande schepen als bedoeld in 1. 1. 1 waarvan de eigenaar geen Wijziging van
het toegekende vrijboord of vaargebied verlangt, worden de voorheen geldende
voorwaarden gehandhaafd.
1.1.4 Onder de in 1.1.3 genoemde "nieuw te bouwen" schepen worden
verstaan schepen waarvoor het bouwcontract is afgesloten, óf indien geen bouwcontract
is afgesloten, waarvan de kiel is gelegd of waarvan de bouw zich in een soortgelijk
stadium bevindt, na de datum van uitgifte van deze Richtlijn. De in 1. 1.3 genoemde
"bestaande" schepen zijn schepen, geen nieuwe schepen zijnde.
1.2.1 Voor schepen als bedoeld in 1.1. 1, werkend binnen
een beperkt vaargebied als bedoeld in 1.1.2(a), kan met inachtname van een vast te
stellen weersbeperking, een verminderd bagger-vrijboord worden vastgesteld.
Dit bagger-vrijboord kan worden bepaald op ½ B- en indien de lengte
van het schip meer dan 100 meter bedraagt, op ½ (B-60)-, dan wel ½ (B-100)-vrijboord
zoals bepaald in bijlage I van het Schepenbesluit 1965.
1.2.2 Voor zover in het navolgende iet anders is gesteld
dient voor de toekenning van een bagger-vrijboord gelijk aan ½ B-, ½ (B-60)-, danwel ½
(B-100)- uitwatering geheel te zijn voldaan aan de eisen voor respectievelijk een -,
(B-60), danwel (B-100)- uitwatering. Het uitgangspunt voor de lekberekeningen is de
volle (B-60)-, respectievelijk (B-100)-uitwatering.
1.2.3 De bediening van het openingsmechanisme van de
bodemkleppen dient op de brug te kunnen plaats vinden, ook indiende normale
krachtvoorziening is uitgevallen.
Teneinde bij het blijven kleven van de bodemkleppen toch tijdig de diepgang
beorende bijhet volle B- respectivelijk (B-60)- respectievelijk (B-100)-vrijboord te
kunnen bereiken, dienen de bodemkleppen positief bewogen te kunnen worden.
Bij het lossen dient een zodanige volgorde van het openen van de
kleppen te worden toegepast dan éénzijdig lossen zoveel mogelijk wordt voorkomen.
1.2.4 De openingsbeweging van de bodemkleppen dient binnen
één minuut na de eerste daartoe strekkende bedieningshandeling te beginnen.
Het openen van de bodemkleppen dient niet langer te duren dan 3 minuten,
zodat de totale tijdsduur tussen de eerste daartoe strekkende bedieningshandeling en
het volledig geopend zijn van de kleppen niet meer zal bedragen dan 4 minuten. Indien
de normale krachtvoorziening zou zijn uitgevallen is in plaats van de hiervoor
genoemde tijd van 4 minuten een tijd van 15 minuten van toepassing.
1.2.5 Voor de toekenning van ½ (B-60)-, danwel wel ½
(B-100)-vrijboord dient door het openenn van de bodemkleppen binnen 4 minuten vanaf
het begin van de handeling de uitwatering te kunnen worden vergroot van het toegekende
bagger-vrijboord tot de volle B-60-, danwel B-100-uitwatering.
Indien
de normale krachtvoorziening uitgevallen zou zijn is in plaats van de hiervoor
genoemde tijd van 4 minuten een tijd van 15 minuten van toepassing.
Alvorens kan worden overgegaan tot afgifte van het certificaat van
vrijstelling, waarop de verminderde uitwatering wordt aangegeven, dient ten genoegen
van een ambtenaar van de Scheepvaartinspectie te worden aangetoond dat het lossen met
een redelijk maatgevende grondsoort aan de bovengestelde eisen voldoet.
Indien blijkt dat het bereiken van de diepgang behorende bij het volle
(B-6-)- respectievelijk (B-100)-vrijboord door het (gedeeltelijk) lossen van de lading
langer duurt dan 4 minuten, kan het varen op verminderd vrijboord niet worden
toegestaan.
Indien in de praktijk sprake is van een sterk
afwijkende grondsoort, dient de kapitein vast te stellen of de tijd van lossing – op
dezelfde wijze bepaald – eveneens niet meer dan 4 minuten bedraagt.
De voor lossing benodigde tijd dient dan na vaststelling in het journaal te
worden aangetekend.
1.2.6 Schepen zoals splijtbakken en steenstorters zullen
op hun eigen mérites worden bezien met inachtname van de aan de hierboven in 1.2.3,
1.2.4 en 1.2.5 vermelde eisen ten grondslag liggende algemene gedachtengang.
1.2.7 Aan schepen, waarbij de lossing van de lading niet
over de gehele hopperlengte plaatsvindt kan een ½ B-vrijboord worden toegekend, indien
voldaan wordt aan de voorwaarden analoog aan het gestelde in 1.2.5 voor schepen
waaraan een ½ (B-60)- respectievelijk ½ (B-100)-vrijboord wordt toegekend.
1.2.8 De sterkte en de stabiliteit dienen met alle
voorkomende ladingen voldoende te zijn voor het gehele diepgangsbereik en het
betrokken vaargebied.
Ten aanzien van de sterkte zijn de voorschriften van het erkende
particuliere onderzoekingsbureau waarbij het schip geklasseerd is van toepassing.
De stabiliteit dient te worden berekend als aangegeven in hoofdstuk 3 (+
aanhangsel) van deze voorschriften.
1.2.9 Bij het toe te kennen bagger-vrijboord zal
afhankelijk van de boeghoogte en met iachtname van het toegekende vaargebied eventueel
een weersbeperking worden opgelegd, zodat een gelijke veiligheid wordt verkregen als
bij toepassing van het gestelde in artikel 39 van bijlage I van het Schepenbesluit
1965. Op internationale reizen moet de boeghoogte bij het volle vrijboord zodanig zijn
dat het aan genoemde artikel 39 wordt voldaan.
1.2.10 Het aantal deur- en/of soortgelijke openingen in
waterdichte schotten dient zoveel mogelijk te worden beperkt.
Op schepen waaraan een gereduceerd vrijboord van (B-60 respectievelijk
B-100) is toegekend mogen in de voor de waterdichte indeling noodzakelijke waterdichte
schotten uitsluitend waterdichte schuifdeuren worden toegepast. Deze schuifdeuren
dienen te voldoen aan et gestelde in art.41(2) van het Schepenbesluit 1965
Overigens mogen waterdichte deuren in de onderstaande gevallen als
draaideur zijn uitgevoerd en op zee worden gebruikt indien zij zijn aangebracht op het
hoogst mogelijke niveau doch in ieder geval boven de bovenste lastlijn:
Een in het motorkamerschot aangebrache waterdichte deur toegang gevend tot
onderdeks gelegen dienstgangen of pijpentunnels. Deze dienstgangen of
pijpentunnels dienen wel voorzien te zijn van een 2e uitgang, die bij
voorkeur rechtstreeks naar een plaats boven het vrijboorddek voert.
Een in het stuurmachinekamerschot aangebrachte waterdichte deur teneinde vanuit
de machinekamer een onderdeks gelegen toegang naar de stuurmachinekamer te
verkrijgen in die gevallen waar een toegang bovendeks niet mogelijk is. Eventueel
kan deze deur, indien een andere uitvoering praktisch niet uitvoerbaar is, ook
onder de lastlijn zijn gelegen.
De waterdichte deuren dienen van een opschrift te zijn voorzien waaruit duidelijk
blijkt dat zij, na gebruik weer onmiddellijk moeten worden gesloten.
Tekeningen van waterdichte deuren dienen ter keuring te worden overgelegd.
1.2.11 Behoudens het gestelde in 1.2.12 dient op de brug een
goedgekeurde diepgangsindicator te zijn aangebracht welke de diepgangen nabij de
uitwateringsmerken aangeeft. Op de diepgangsindicator dienen de posities van de
uitwateringsmerken te zijn aangegeven; bij schepen met open hoppers dient tevens de
toelaatbare diepgang met het oog op volslaan in geval van zware lading te zijn
aangegeven.
1.2.12 De in 1.2.11 bedoelde diepgangsindicator behoeft niet te
worden aangebracht op schepen die bestemd zijn en gebezigd worden voor belading
binnengaats door een ander vaartuig zodanig dat diepgangsmerken vanaf dat andere
vaartuig kunnen worden waargenomen.
1.2.13 De weersbeperking zal van geval tot geval worden vastgesteld,
waarbij de grootte van het schip en andere van belang zijnde factoren, zoals
bijvoorbeeld waterovername, vorm van de hopper, klasse notatie enz. in aanmerking
worden genomen.
1.2.14 Ter bepaling van de middelen tot afsluiting van de
spuipijpen, inlaat- en uitlaatopeningen dient de verticale afstand van de lastlijn
behorende bij het bagger-vrijboord tot de binnenboordsopening te worden gehanteerd.
Indien in de huid onder het vrijboorddek patrijspoorten of lichtranden
zijn aangebracht dient voor de vaststelling van het toelaatbare laagste punt van de
dagopening eveneens de lastlijn, behorende bij het bagger-vrijboord te worden
gehanteerd.