Onderwerp: Bezoek-historie

41 Richtlijnen voor het inrichten, beveiliging en controle v.d. machine-installaties bij 0-mans bezetting, kleine vrtgn
Geldigheid:01-06-1988 t/m 30-04-2000Status: Was geldig

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.


RICHTLIJNEN VOOR HET INRICHTEN, BEVEILIGEN EN KONTROLEREN VAN MACHINEINSTALLATIES BESTEMD VOOR 0-MANS WACHTBEZETTING AAN BOORD VAN SCHEPEN, UITGERUST MET EEN OF MEER HOOOFMOTOREN MET EEN VOORTSTUWINGSVERMOGEN VAN MINDER DAN 750 kW PER MOTOR MET UITZONDERING VAN SCHEPEN, WAAROP DE RICHTLIJN ”KLEINE VAARTUIGEN” VAN TOEPASSING IS.

01 Inhoud


Om redenen van de leesbaarheid is deze richtlijn, hoewel ook van toepassing op een meermotoreninstallatie, op gesteld voor een enkelmotoreninstalltie. Men gelieve bij een meermotoreninstallatie de tekst dienenovereenkomstig aan te passen.

A. HOOFDMOTOR MET VASTE SCHROEF (afstandsbediening van hoofdmotor inbegrepen)
B. HOOFDMOTOR MET VERSTELBARE SCHROEF (afstandsbediening van hoofdmotor inbegrepen)
C. CILINDERKOELING HOOFDMOTOR
D. SMERING HOOFDMOTOR
E. BRANDSTOF HOOFDMOTOR (indien zware brandstof)
F. BRANDSTOF HOOFDMOTOR (indien lichte brandstof)
G. BEVEILIGING TEGEN EEN TE HOGE ROTATIEFFREQUENTIE HOOFDMOTOR
H. AANZETLUCHT
I. REDUCTIEKAST (indien van afzonderlijk smeersysteem voorzien al dan niet gecombineerd met keerkoppeling)
J. SCHAKELBARE FRICTIE-, HYDRAULISCHE- OF ELECTRISCHE KOPPELINGEN
K. ASLEIDING
L. HULPMOTOREN EN ELECTRISCHE GENERATOREN
M. SMERING HUPLMOTOREN
N. CILINDERKOELWATER/LUCHTKOELING HULPMOTOREN
O. BRANDSTOF HULPMOTOREN (indien zware brandstof)
P. BRANDSTOF HULPMOTOREN (indien lichte brandstof)
Q. BEVEILIGING TEGEN EEN TE HOGE ROTATIEFFREQUENTIE HULPMOTOREN
R. ELECTRISCHE GENERATOREN
S. DWARSSCHEEPSE SCHROEFAANDRIJFING
T. OLIE GESTOOKTE KETEL EN AFVOERGASSENKETEL(al of niet gecombineerd)
U. THERMISCHE VLOEISTOFNSTALLTIE
V. VERDAMPERINSTALLATIE
W. SMEEROLIECENTRIFUGE, BRANDSTOFCERTIFUGE EN VOORWARMER
X. INCINERATOR
Y. REGELSMEDIA (t.b.v. afstandbediening hoofdmotor en essentiele regelsystemen)
Z. STUURMACHINE
AA. BILGEPEIL
BB. ALARM- EN OPROEPSYSTEEM
CC. BRANDMELD- EN BRANDBLUSSYSTEEM

02 Algemene bepalingen

41.01 Definities


Centrale post = die plaats waar het hoofdalarmpaneel is geplaatst.
Manoeuvreer stand in M.K. = die plaats waar onder normale omstandigheden het voortstuwingswerktuig kan worden bediend.
H= hoog alarm
HH= extra hoog alarm
L= laag alarm
LL= extra laag alarm

41.02 De afstandsbediening moet voldoen aan het gestelde in art.49 van Bijlage II van het Schepenbesluit 1965. (zie aanhangsel)


1. De afstandsbediening moet voldoen aan het gestelde in art.49 van Bijlage II van het Schepenbesluit 1965. (zie aanhangsel).
Aan de eis dat door omschakeling van de afstandsbediening de stuwkracht niet noemenswaardig mag veranderen wordt geacht te zijn voldaan indien een zgn. ”overneemknop” op de brug is geinstalleerd, die als volgt moet worden uitgevoerd.
Nadat in de machinekamer is overgeschakeld naar de brug moet aldaar een indicatie worden verlicht met het opschrift: ”Afstandsbediening mogelijk”.
Niet eerder dan na het indrukken van de overneemknop mag het mogelijk zijn de voorstuwingsinstallatie vanaf de brug te indienen. Hierbij moet genoemde indicatie doven en moet de indicatie ”Afstandsbediening” oplichten.
2. Op de brug moet het bemand zijn van de machinekamer zichtbaar zijn gesignaleerd.

41.03 De in deze richtlijn opgenomen alarmering moet voldoen aan het gestelde in art.51 van Bijlage II van Schepenbesluit 1965. (zie aanhangsel)


De geluidbronnen van de diverse alarm- en oproepsystemen moeten duidelijk kunnen worden onderscheiden.
Waar dit onderscheid niet voldoende bereikt kan worden is het toegestaan om, met uitzondering van het CO2/Halon alarm, een gemeenschappelijke geluidbron toe te passen, aangevuld met een lichttableau op de daarvoor in aanmerking komende plaatsen waarop zichtbaar de oorzaak wordt aangegeven die de geluidbron doet functioneren.

41.04 De uitvoering van de alarmeringsinstallatie in de machinekamer.


4.1. Er moet een alarminstallatie zijn aangebracht die elke in deze richtlijn vermelde storing d.m.v. een alarm aangeeft.
Indien het zichtbaar maken van optreden alarmen plaatsvindt op een beeldscherm moet:
- dit beeldscherm door een eenvoudige handeling door een aan boord aanwezig reserve exemplaar kunnen worden vervangen; of
- een compleet back-up alarmpaneel op de centrale post zijn opgesteld.

4.2. Kortstondig onderbreken van de normale voedingsspanning mag niet leiden tot afwijkingen in de aflezing of het buiten bedrijf stellen van de alarmsignalering.

4.3. Op het hoofdpaneel moet een zichtbare indicatie aangeven dat spanning aanwezig is.

4.4. Voor een verzamelalarm afkomstig van een plaatselijk alarmpaneel activeert.
Tevens kan worden toegestaan at die alarmen welke op zo”n plaatselijk alarmpaneel worden aangegeven ook aldaar kunnen worden geaccepteerd, mits overige alarmen van het hoofdalarmpaneel er niet door worden beinvloed. Beveiligingssytemen van een dergelijke installatie moeten altijd blijven functioneren.

4.5. Alarm- en beveiligingscircuits moeten gescheiden worden uitgevoerd. Het gebruik van gemeenschappelijk sensoren voor alarm- en beveiligingscircuits kan in bepaalde gevallen worden toegestaan.
Waar in deze richtlijn een automatische stopfuntie is vereist moet een uitsluiten voor dit doel bestemde sensor worden toegepast.
Alarmcircuits moeten zoveel mogelijk volgens het ”ruststroomprincipe” worden uitgevoerd. Breuken in kabels en defecte sensoren moeten zoveel mogelijk worden gealarmeerd. Alla alarmcircuits moeten kunnen worden getest. Beveiligingscircuits moeten zoveel mogelijk volgens het ”arbeids-stroomprincipe” worden uitgevoerd. Indien volgens het ”arbeidsstroom-principe” uitgevoerd moet ten minste de voeding worden bewaakt. Sterk aanbevolen wordt tevens het circuit op draadbreuk te bewaken.

4.6. De hiervoor in aanmerking komende alarmen moeten vertraagd worden uitgevoerd. Het onnodig in werking komen van een alarm tijdens manoeuvreren moet worden voorkomen. Deze situatie doet zich met name voor bij de door de voorstuwingssinstallatie aangedreven pompen.

4.7. Alarm- en beveiligingscircuits mogen alleen buiten werking worden gesteld indien het desbetreffende werktuig door een bewuste handeling is gestopt. De voorzieningen voor het buiten werking stellen van alarm- en beveiligingscircuits van een voorstuwingseenheid moeten zodanig worden uitgevoerd dat het gelijktijdig verstoren van zowel de alarmen als de beveiligingscircuits als gevolg van een enkelvoudige fout wordt voorkomen.

4.8. Indien naar de brug alle alarmen afzonderlijk worden doorgemeld, kan worden toegestaan dat een alarm ook daar wordt geaccepteerd.

41.05 De uitvoering van de alarminstallatie op de brug.


5.1. de alarmen waarbij in de kolom opmerkingen zowel is vermeld ”hoorbaar en zichtbaar alarm op de brug” als ”installatie naar een veilige toestand brengen” mogen per voorstuwingseenheid als verzamelalarm worden uitgevoerd. De alarmen waarbij in de kolom opmerkingen is vermeld ”hoorbaar en zichtbar alarm op de brug” moeten elk afzonderlijk worden uitgevoerd; de overige alarmen mogen als verzamelalarm worden uitgevoerd.
5.2. een indicatie, welke niet kan worden uitgeschakeld maar wel mag worden gedimd, moet aangeven dat spanning op het alarmpaneel aanwezig is.
5.3. de in 5.1 genoemde zichtbare alarmen moeten vergezeld gaan van een hoorbaar signaal. Dit hoorbare signaal mag op de brug worden afgezet, mits elk volgend alarm bovengenoemd signaal weer direkt activeert.
5.4. Het automatisch stoppen van een voortstuwingswerktuig a.g.v. het in werking treden van enige beveiliging, alsmede het uitvallen van een schakelbare koppeling moeten te allen tijde worden gealarmeerd.

41.06 Veiligheidscontroleklok voor de wachthebbend officier of gezel. (V.K.W.)


6.1. Een V.K.W. moeten worden geinstalleerd ter bescherming van de wachthebbende officier of gezel wanneer deze zich alleen in de machinekamer bevindt.
6.2. De V.K. W. moet een looptijd hebben van 30 minuten. Gedurende deze looptijd moet de V.K.W op elk moment door de wachthebbende officier of gezel door middel van een reset-drukknop op de centrale post in de machinekamer in de 0-stand kunnen worden teruggesteld. Meerdere reset-drukknoppen verspreid over de machinekamer zijn toegestaan.
Indien de V.K.W. niet wordt teruggesteld moet deze na ±27 minuten een eerste hoorbaar en zichtbaar waarschuwingssignaal geven in de machinekamer.
Accepteert de wachthebbende officier of gezel dit waarschuwingssignaal niet binnen ± 3 minuten dan stelt hij daarmede tevens de V.K.W. weer in de 0-stand terug.
Accepteert de wachthebbende officier of gezel dit waarschuwingssignaal niet binnen de gestelde tijd dan moet het ”werktuigkundigenalarm” worden geactiveerd.
6.3 . Bij een 1-mans wachtbezetting moet de V.K.W. continu in werking zijn
6.4 . Bij een onbemande machinekamer moet de V.K.W. in ”stand-by 0” positie staan en alleen dan in werking worden gesteld indien:
6.4.1. een alarm de aanwezigheid van een wachthebbende officier of gezel vereist, in welk geval de V.K.W. automatisch door het optreden alarm of door de acceptatie daarvan, in werking wordt gesteld.
6.4.2. de wachthebbende officier of gezel om andere redenen, bijvoorbeeld voor periodieke ronden, de machinekamer betreedt, in welk geval de V.K.W. door de wachthebbende officier of gezel voor het betreden van de machinekamer in werking moet worden gesteld.
6.5. Wanneer de wachthebbende officier of gezel de machinekamer verlaat moeten hij de V.K.W. weer in de `stand-by 0” positie terugstellen door middel van een of meer drukknoppen buiten de machinekamer nabij de toegang(en) welke normaal gebruikt wordt (worden);

41.07 Algemeen


Naast de reeds genoemde art. 49 en 51 Hoofdstuk E van Bijlage II van het Schepenbesluit 1965, moet de installatie tevens voldoen aan de overige artikel van dit hoofdstuk. (zie aanhangsel. Waar in deze richtlijn wordt vermeld-installatie naar een veilige toestand brengen- betekent deze opmerking voorzover toepasselijk:
a. rotatiefrequentie of vermogen naar een minimum, hetzij automatische hetzij met de hand; of
b. automatische stop; of
c. ontkoppeling van de hoofdmotor en schroefas, hetzij automatisch hetzij met de hand.
d. Indien blokkeringen, als gevolg van een black-out, het opnieuw starten van de hoofdmotor verhinderen nadat de normale bedrijfstoestand is teruggekeerd, moeten deze blokkeringen op de brug kunnen worden opgeheven.
Dit geldt niet indien de energievoorziening wordt gewaarborgd door een bedrijf met twee of meer generator parallel, zoals aangegeven onder pos. L.b.
In afwijking van het gestelde in 4. En 5 kunnen voor wat betreft uitvoering en plaats andere alarmsystemen na goedkeuring na worden geaccepteerd. Afwijkende installaties zoals bijvoorbeeld diesel-elektrische voortstuwing zullen afzonderlijk worden beoordeeld.

41.08 Keuring en beproeving


Bescheiden welke ter keuring moeten worden ingediend zijn vermeld in de desbetreffende Bekendmaking aan de Scheepvaart.
De installatie zal op een te houden proeftocht moeten worden aangeboden voor beproeving door of namens de Inspecteur voor de Scheepvaart, Hoofd van het district waaronder het schip ressorteert.
Nadat is gebleken dat de machineinstallatie bevredigend functioneert en geheel of vrijwel geheel vrij van alarmen, moet gedurende een periode van vier tot zes uur varen een onbemande machinekamer worden gesimuleerd.
Gedurende deze beproevingsperiode zal, wanneer bepaalde ingrepen nodig zijn, dit zo mogelijk na overleg vooraf of door informatie hierna met de ambtenaar van de Scheepvaartinspectie worden opgenomen.
Tijdens bovengenoemde periode mogen slechts de noodzakelijk vereiste personen in de machinekamer aanwezig zijn e.e.a. in overleg met de ambtenaar van de Scheepvaartinspectie. Alle tijdens de beproevingsperiode doorkomende alarmen moeten worden genoteerd, zo mogelijk met de oorzaak van het alarmeren. Na vier tot zes uren simulatie van een onbemande machinekamer moeten de volgende manoeuvres met de voortstuwingsinstallatie worden uitgevoerd:

a. het vermogen van de voortstuwingsinstallatie terugbrengen van volle kracht naar halve kracht vooruit; hierna met tussenpoze van circa 3 tot 5 minuten;
b. stoppen van de hoofdmotor (alleen indien omkeerbare motor);
c. langzaam achteruit;
d. half achteruit;
e. langzaam vooruit;
f. langzaam achteruit;
g. stop;
h. langzaam vooruit en opvoeren naar volle kracht vooruit;

Indien de energievoorziening op andere wijze is gewaarborgd dan door een bedrijf met twee of meer generatoren parallel, moet een ”black-out” proef worden gehouden waarbij zonder ingrijpen in de machinekamer, na enige tijd, manoeuvreren vanaf de brug weer mogelijk moet zijn.
Het uitvoeren van de ”black-out” proef moet, indien een asgenerator is geinstalleerd, met deze asgenerator in bedrijf plaatsvinden.
De wijze waarop de ”black-out” proef wordt uitgevoerd moet in overleg met de toezichthoudend ambtenaar worden vastgelegd.
Na de proeftocht zal de toezichthoudend ambtenaar middels een schriftelijk proeftocht-verslag zijn bevindingen, via het Districtshoofd, aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie melden.
Afhankelijk van de rapportering over bovengenoemde proeftocht zal worden bepaald of het schip in aanmerking kan komen om te varen met een 0-mans wachtbezetting en een daarbij behorende minimum bemanning.

OVERGANGSBEPALING

Ten aanzien van de aanleg van een installatie aan boord van een schip waarvan de kiel is gelegd of de bouw zich in een soortgelijk stadium bevindt voor de datum vaststelling van deze richtlijn kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie afwijking toestaan van het bepaalde in deze richtlijn.

03 Richtlijnen Tabellen




























Bijlage I

Artikel 29 Stuurinrichtingen en roer


1. Elk schip moet, indien uitdrukkelijk anders is voorgeschreven, zijn voorzien van een hoofdstuurinrichting en van een hulpstuurinrichting welke ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie moeten zijn uitgevoerd dat een storing in een van beide inrichtingen de andere inrichting niet buiten werking kan stellen.

2.1 Alle onderdelen van de stuurinrichting, het roer en de roerkoning moeten van een doelmatig moeten van een doelmatige en betrouwbare constructie zijn zulks ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. Bijzondere aandacht moet worden geschonken aan de geschiktheid en deugdelijkheid van ieder belangrijk onderdeel dat niet in duplo is uitgevoerd. Bij deze onderdelen moet op passende wijze gebruik worden gemaakt van antifrictielagers zoals kogellagers, rollagers of lagerbussen. Welke voortdurend worden gesmeerd of voorzien moeten zijn van aansluitingen om deze smeren.
2.2 De ontwerpdruk voor de berekening van de afmetingen van pijpleidingen en andere onderdelen van de stuurinrichting welke aan inwendige hydraulische druk worden onderworpen, moet ten minste 1,25 maal de maximale werkdruk zijn welke verwacht kan worden onder de bedrijfsomstandigheden, zoals bepaald in lid 3.2, rekening houdend met de druk die in het lage druk gedeelte van het systeem aanwezig kan zijn. Bij het ontwerp van pijpleidingen en onderdelen moeten, indien het Hoofd van de Scheepvaartinspectie dit nodig oordeelt, vermoeidheidscriteria gehanteerd worden waarbij rekening moet worden gehouden met drukgolven tengevolge van dynamische belasting.
2.3 Ontlastkleppen moeten zijn aangebracht op elk gedeelte van het hydraulische systeem dat afgesloten kan worden en waarin druk opgebouwd kan worden door de krachtbron of door uitwendige krachten.
De afsteldruk van de ontlastkleppen mag de ontwerpdruk niet te boven gaan. De kleppen moeten voldoende ruim bemeten zijn en zodanig zijn aangebracht dat een ongewenste drukstijging boven de ontwerpdruk wordt voorkomen.

3.1. De hoofdstuurinrichting, het roer en de roerkoning moeten voldoende sterk zijn gebouwd en geschikt zijn om het schip maximum dienstsnelheid vooruit te kunnen besturen, hetgeen moet worden aangetoond.
3.2 De hoofdstuurinrichting moet worden, wanneer het schip op de grootst toegestane diepgang in zeewater ligt, in staat zijn om bij de maximum dienstsnelheid vooruit het roer van 35 graden uitslag aan een zijde te bewegen naar 35 graden uitslag aan de andere zijde. De tijdsduur benodigd voor het bewegen van het roer van 35 graden uitslag aan een zijde tot 30 graden uitslag aan de andere zijde, mag onder dezelfde omstandigheden niet meer dan 28 seconden bedragen.
3.3 De hoofdstuurinrichting moet door een krachtwerktuig aangedreven worden indien dit nodig is om aan het bepaalde in lid 3.2 te kunnen voldoen en in ieder geval wanneer door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een roerkoning met een grotere middellijn dan 120 mm ter plaatse van de helmstok wordt voorgeschreven, waarbij een eventuele versterking in verband met het varen in ijs buiten beschouwing wordt gelaten.
3.4 De hoofdstuurinrichting, het roer en de roerkoning moeten zodanig zijn ontworpen dat zij bij maximum snelheid achteruit niet kunnen worden beschadigd; deze ontwerpse behoeft echter op de proeftocht niet te worden aangetoond bij maximum snelheid achteruit en maximum roeruitslag.

4.1 De hulpstuurinrichting moet voldoende sterk zijn gebouwd en geschikt zijn om het schip te kunnen besturen bij een snelheid waarbij het nog manoeuvreerbaar is en voorts zijn ingericht om in noodgevallen snel in werking te kunnen worden gebracht.
4.2 De hulpstuurinrichting moet in staat zijn om het roer in niet meer dan 60 graden uitslag aan een zijde te bewegen naar 15 graden uitslag aan de andere zijde. Daarbij dient het schip op de grootst toegestane diepgang in zeewater te liggen en een snelheid vooruit te hebben van of de helft van de maximum dienstsnelheid of van 7 mijl per uur, welke van de twee waarden het grootst is.
4.3 De hulpstuurinrichting moet door een krachtwerktuig worden aangedreven indien dit nodig is om aan het bepaalde in lid 4.2 te kunnen voldoen en in ieder geval wanneer door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een roerkoning met een groter middellijn dan 230 mm ter plaatse van de helmstok wordt voorgeschreven, waarbij een eventuele versterking in verband met het varen in ijs buiten beschouwing wordt gelaten.

5.1 De krachtwerktuigen voor de hoofdstuurinrichting en de hulpstuurinrichtingen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat zij automatisch weer in werking treden. Zodra de energievoorziening, na te zijn uitgevallen, weer is hersteld.
5.2 De krachtwerktuigen voor de hoofdstuurinrichting en de hulpstuurinrichting moeten op de brug in werking kunnen worden gesteld. Het uitvallen van de energievoorziening van enige krachtwerktuig. Het uitvallen van de energievoorziening van enige krachtwerktuig moet op de brug door middel van een hoorbaar en zichtbaar alarm worden aangegeven.

6.1 Indien de hoofdstuurinrichting met twee of meer identieke krachtwerktuigen is uitgevoerd behoeft een hulpstuurinrichting niet te zijn aangebracht mits:
6.1.1 op passagiersschepen de hoofdstuurinrichting in staat is het roer te bewegen volgens het bepaalde in lid 3.2 terwijl een van de krachtwerktuigen buiten bedrijf is;
6.1.2 op vrachtschepen de hoofdinrichting in staat is het roer te bewegen volgens het bepaalde in lid 3.2 terwijl alle krachtwerktuigen in bedrijf zijn;
6.1.3 de hoofdstuurinrichting zodanig is uitgevoerd dat bij een enkelvoudige fout ion het pijpleidingsysteem of aan een van de krachtwerktuigen, het defecte gedeelte zodanig buiten bedrijf kan worden gesteld dat de goede werking van de stuurinrichting kan worden gehandhaafd of snel kan worden hersteld.
6.2. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan tot 1 september 1986 het aanbrengen van stuurinrichtingen aanvaarden die hun betrouwbaarheid hebben bewezen, maar die niet voldoen aan de in lid 6.1.3 voorgeschreven voorzieningen voor een hydraulisch systeem.
6.3 Stuurinrichtingen welke niet hydraulisch type zijn, moeten zodanig zijn uitgevoerd dat zij gelijkwaardig zijn aan stuurinrichtingen als bedoeld in lid 6.1, zulks ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

7.1 De Hoofdstuurinrichting moet zowel op de brug als in de stuurmachinekamer kunnen worden bediend.

7.2 Indien de hoofdstuurinrichting is uitgevoerd zoals aangegeven in lid 6 moeten twee afstandbedieningssys-temen aanwezig zijn, welke onafhankelijk van elkaar kunnen werken en vanaf de brug zijn te bedienen. Het is evenwel niet noodzakelijk dat elke systeem is voorzien van een afzonderlijk stuurwiel of stuurhandel. Indien in het afstandbedieningssysteem een hydraulische telemotor is opgenomen, behoeft een tweede onafhankelijk systeem niet te worden aangebracht uitgezonderd aan boord van een tankschip, chemicalientanker of gastanker, van10.000 ton of meer.
7.3 De hulpstuurinrichting moet in de stuurmachinekamer kunnen worden bediend. Indien de hulpstuurinrichting door een kracht werktuig wordt aangedreven moet zij tevens zijn voorzien van een afstandbedieningssysteem dat op de brug kan worden bediend en dit systeem moet onafhankelijk zijn van het afstandbedieningssysteem voor de hoofdstuurinrichting

8. Elk afstandbedieningsysteem voor hoofdstuurinrichtingen en hulpstuurinrichtingen dat vanaf de brug kan worden bediend, moet aan de volgende eisen voldoen.
8.1 Indien elektrisch uitgevoerd moet het afstandbedieningssysteem worden gevoed door een afzonderlijk voor dit doel bestemde stroomkring, betrokken van uit de voeding van een krachtwerktuig voor de stuurinrichting vanaf een aansluitpunt in de stuurmachinekamer of direct vanaf de hoofdrails van het schakelbord dat het krachtwerktuig voor de betreffende stuurinrichting voedt vanaf een punt op het schakelbord gelegen naast de voeding van het krachtwerktuig voor de stuurinrichting.
8.2. in de stuurmachinekamer moeten voorzieningen zijn getroffen om elk afstandbedieningssysteem, dat vanaf de brug kan worden bediend, los te kunnen koppelen van de betreffende stuurinrichting.
8.3 het moet mogelijk zijn het bedieningssysteem op de brug in het drijf te kunnen stellen.
8.4. het uitvallen van de elektrische voeding van een afstandbedieningssysteem moet op de brug door middelen van alarmen worden aangegeven. Deze alarmen moeten zowel hoorbaar als zichtbaar zijn en moeten gemakkelijk kunnen worden waargenomen; en
8.5 de voeding voor de afstandbedieningssystemen mag uitsluitend tegen kortsluiting zijn beveiligd.

9.De voeding voor de motoren en de afstandbedieningssystemen met de bijbehorende onderdelen, kabels en pijpen, voorgeschreven in dit artikel en in artikel 30, moeten over hun gehele lengte zover van elkaar als praktisch mogelijk is, gescheiden zijn aangebracht.

10.Tussen de brug en de stuurmachinekamer moet een doeltreffende spreekverbinding aanwezig zijn.

11.1 De stand van het roer moet op de brug worden aangegeven indien het roer werktuiglijk wordt bewogen. De roerstandaanwijzing moet onafhankelijk zijn van het afstandbedieningssysteem.
11.2 De stand van het roer moet in de stuurmachinekamer afleesbaar zijn.

12.1 Deugdelijke voorzieningen moeten zijn aangebracht om de reinheid van de hydraulische vloeistof voor hydraulisch gedreven stuurinrichtingen te waarborgen, daarbij rekening houden met het type en het onderwerp van het hydraulisch systeem.

12.2 Elke expansietank opgenomen in het hydraulisch systeem van hydraulisch gedreven stuurinrichtingen, moet zijn voorzien van een laag niveau alarm dat zodanig is aangebracht dat zo vroeg mogelijk een olielekkage wordt gesignaleerd. Dit alarm moet zowel hoorbaar als zichtbaar zijn en zijn aangebracht op een zodanige plaats op de brug en nabij de plaats waar de voortstuwingswerktuigen worden bediend, dat het gemakkelijk kan worden waargenomen.
12.3 Indien de hoofdstuurinrichting door een krachtwerktuig moet worden aangedreven, moet een vast opgestelde voorraadtank aanwezig zijn van voldoende inhoud om ten minste een hydraulisch systeem op te kunnen vullen., met inbegrip van de daarbij behorende expansietank. De voorraadtank moet zijn voorzien van een vast aangebracht pijpleidingsysteem waarmede de hydraulische systemen gemakkelijk opnieuw kunnen worden gevuld vanaf een plaats binnen de stuurmachinekmaer. De voorraadtank moet van een inhoudsmeter zijn voorzien.

13.1 De stuurmachinekamer moet gemakkelijk toegankelijk en voor zover uitvoerbaar gescheiden zijn van ruimte voor machine.
13.2 Doelmatige voorzieningen moeten zijn betroffen om de toegankelijk voor het onderhoud aan de stuurinrichtingen en de bedieningssystemen in de stuurmachinekamer te waarborgen. Deze voorzieningen moeten tevens handleiders en roosters of andere slipvrije oppervlakken omvatten teneinde aanvaardbare werkomstandigheden te waarborgen in het geval van olielekkage.

14 Indien een roerkoning met een middellijn ter plaatse van de helmstok van meer dan 230 mm is voorgeschreven, waarbij een eventuele versterking in verband met het varen in ijs buiten beschouwing wordt gelaten, moet een tweede krachtbron aanwezig zijn die tenminste in staat is om krachtwerktuig van de stuurinrichting, zoals voorgeschreven in lid 4.2, met het bijbehorende afstandbedieningssysteem en de roerstandaanwijzer te kunnen voeden. Voor deze tweede krachtbron die binnen 45 seonden automatisch in bedrijf moet kunnen komen, kan worden volstaan met de noodkrachtbron dan wel met een andere onafhankelijke krachtbron die in de stuurmachinekamer is opgesteld. Laatstgenoemde onafhankelijke krachtbron mag alleen voor dit doel worden gebezigd. Aan boord van elk schip van 10.000 ton of meer moet deze krachtbron een capaciteit hebben die voldoende is om tenminste 30 minuten onafgebroken in bedrij te zijn; aan boord van elk schip van minder dan 10.000 ton moet bedoelde capaciteit voldoende zijn voor tenminste 10 minuten.

15. Aan boord van elk tankschip, elke chemicalientanker of gastanker, van 10.00 ton of meer en aan boord van elk ander schip van 70.000 ton of meer moet de hoofdstuurinrichting twee of meer gelijke krachtwerktuigen omvatten welke voldoen aan het bepaalde in lid 6.1

16. Aan boord van elk tankschip, elke chemicalientanker of gastanker, van 10.000 ton of meer, rekening houdend met het bepaalde in lid 17, aan het nagevolgde zijn voldaan.
16.1 de hoofdstuurinrichting moet zo zijn uitgevoerd dat in geval de stuurinrichting onklaar geraakt door een enkelvoudige fout in enig deel van de aandrijfsystemen van de stuurinrichting, met uitzondering van de helmstok, kwadrant of onderdelen die dezelfde functies vervullen, of door het vastlopen van de aandrijving van het roer, binnen 45 seconden na het uitvallen van een aandrijfsysteem weer over stuurvermogen kan worden beschikt;
16.2.1 twee onafhankelijke en geschieden aandrijfsystemen welke elk in staat zijn te voldoen aan het bepaalde in lid 3.2 of
16.2.2. ten minste twee gelijke aandrijfsystemen die, wanneer zijn onder normale bedrijfsomstandigheden gelijktijdig in bedrijf zijn, te zamen in staat zijn te voldoen aan het bepaalde in lid 3.2. Waar nodig moet, om aan het bepaalde in lid 3.2 te voldoen een verbinding tussen de hydraulische vloeistof in een systeem automatisch buiten bedrijf moet worden gesteld zodanig dat de goede werking van het andere aandrijfsysteem of de systemen niet gevaar wordt gebracht.
16.3. Stuurinrichtingen welke niet van het hydraulische type zijn moeten zodanig zijn uitgevoerd dat zijn gelijkwaardig zijn aan hydraulische stuurinrichting.

17. Aan boord van tankschepen, chemicalientankers of gastankers, van 10.000 ton of meer doch met een draagvermogen van minder dan 100.000 ton, kunnen uitvoeringen andere dan die aangegeven in lid 16 en welke niet behoeven te voldoen aan het enkelvoudige fout-concept voor aandrijving van het roer, worden toegestaan mits een gelijkwaardige veiligheidsnorm wordt bereikt en:
17.1. in het geval de goede werking van de stuurinrichting na het optreden van een enkelvoudige fout in enig deel van het pijpleidingsysteem of in een van de krachtwerktuigen, wordt verstoord, binnen 45 seconden nadat zulk een fout plaatsvindt, de goede werking kan worden hersteld; en
17.2 indien de stuurinrichting slechts een enkele roeraandrijving omvat, bijzondere aandacht wordt geschonken aan een spanningsanalyse van het ontwerp met inbegrip van vermoeidheids- en breukmechanica-analyse, de toegepaste materiaalsoorten, de toegepaste afdichtingsconstructies alsmede de beproeving, inspectie en de voorzieningen ten behoeve van doelmatig onderhoud, waarbij tevens moet zijn voldaan aan de door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie gestelde nadere regels.

18. Aan boord van tankschepen, chemicalientankers of gastankers, van 10.000 ton of meer doch met een draagvermogen van minder dan 70.000 ton, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie tot 1 september 1986 het aanbrengen van stuurinrichtingen aanvaarden die hun betrouwbaarheid hebben bewezen doch niet voldoen aan het enkelvoudige fout-concept zoals in lid 16 voor een hydraulisch systeem is voorgeschreven.

19. Elk tankschip, elke chemicalientanker of gastanker, van 10.000 ton of meer, gebouwd voor 1 september 1984, moet niet later dan 1 september 1986 voldoen aan het navolgende:
19.1.de voorzieningen zoals voorgeschreven in lid 7.1, 8.2, 8.4, 10, 11, 12.2, 12.3, 13.2 moeten zijn getroffen;
19.2. twee afstandbedieningssystemen moeten aanwezig zijn die onafhankelijk van elkaar werken en vanaf de brug zijn te bedienen. Het is evenwel niet noodzakelijk dat elk systeem is voorzien van een afzonderlijk stuurwiel of stuurhandel:
19.3. indien het in gebruik zijnde afstandbedieningssysteem uitvalt, moet het andere systeem onmiddellijk vanaf de brug in werking kunnen worden gesteld;
19.4. elk afstandbedieningssysteem, indien elektrisch uitgevoerd, moet worden gevoed door een afzonderlijke voor dit doel bestemde stroomkring betrokken vanuit de voeding van het krachtwerktuig voor de stuurinrichting, dan wel direct vanaf de hoofdrails in het schakelbord dat het krachtwerktuig voor de betreffende stuurinrichting voedt, vanaf een punt op het schakelbord gelegen naast de voeding van de stuurinrichting.

20. In aanvulling op de voorzieningen zoals voorgeschreven in lid 19, moet aan boord van elk tankschip, elke chemicalientanker of gastanker, van 40.000 ton of meer, gebouwd voor 1 september 1988 zodanig zijn ingericht dat in het geval van een enkelvoudige fout in het pijpleidingsysteem of aan een van de krachtwerktuigen de goede werking van het resterende gedeelte van de stuurinrichting kan worden behouden of de roeruitslag zodanig kan worden beperkt dat de goede werking van de resterende gedeelte van de stuurinrichting kan worden behouden of de roeruitslag zodanig kan worden beperkt dat de goede werking van het resterende gedeelte van de stuurinrichting snelkan worden hersteld. Dit moet kunnen worden bereikt door:

20.1. een onafhankelijk middel om de roeruitslag te kunnen beperken; dan wel
20.2 afsluiters die snel zijn te sluiten en welke met de hand mogen worden bediend om de roerbekrachtiger(s) af te sluiten van de uitwendige hydraulische pijpleidingen te zamen met een voorziening om de roerbekrachtiger (s) onmiddellijk opnieuw te vullen door middel van een vast opgestelde pomp met onafhankelijke krachtbron en pijpleidingsysteem; dan we;
20.3. een voorziening zodanig dat, waar hydraulische bekrachtigingssystemen onderling met elkaar zijn verbonden, lekkage van hydraulische vloeistof van een systeem wordt ontdekt en het defecte systeem buiten bedrijf wordt gesteld, hetzij automatisch of vanaf de brug en wel zodanig dat het andere systeem volledig bedrijfsklaar blijft.

21. Indien voorzien is in een automatische stuurinrichting, dient deze te voldoen aan door het Hoofd van de scheepvaartinspectie te stellen regels.

Artikel 30 Aanvullende voorzieningen voor elektrische en elektrisch-hydraulische stuurinrichting


1. Aan boord van elk schip moet het in bedrijf zijn van de motoren van elektrische en elektrischehydraulische struurinrichtingen op de brug worden aangegeven, evenals op een geschikte plaats op de centrale post.

2. Elke elektrische of elektrische-hydraulische stuurinrichting welke een of meer krachtwerktuigen omvat moet zijn aangesloten op ten minste twee afzonderlijk stroomkringen die rechtstreeks worden gevoed vanaf hoofdschakelbord. Een van de stroomkringen mag vanaf noodschakelbord worden gevoed. Een elektrische of elekctrische-hydraulische hulpstuurinrichting behorende bij een elektrische of elektrische-hydraulisch stuurinrichting, mag zijn richting voedt. Elke stroomkring welke een elektrische of elektrische-hydraulische stuurinrichting voedt, moet voldoende zijn bemeten om alle motoren te voeden, die hierop gelijktijdig kunnen worden aangesloten en gelijktijdig in bedrijf moeten kunnen zijn.

3. Elke stroomkring en elke motor moet zijn voorzien van een kortsluitbeveiliging en een overbelastsalarm. Indien een overbelastingsbeveiliging is aangebracht moet deze niet lager zijn ingesteld dan tweemaal de nominale stroomkringen en moet verder zodanig zijn uitgevoerd dat deze bij de gebruikelijke aanloopstroom niet in werking treedt. Indien draaistroomvoeding wordt toegepast moet een alarm zijn aangebracht dat het uitvallen van een van de fasen aangeeft. De in dit lid genoemde alarmen moeten zowel hoorbaar als zichtbaar zijn en op een zodanige plaats in de machinekamer of centrale post van waaruit normaal het voortstuwings-werktuig kan worden bediend, zijn aangebracht, dat zij gemakkelijk kunnen worden waargenomen.

4. Indien aan boord van een schip van een schip minder dan 1600 ton een hulpstuurinrichting welke ingevolge bepaalde in lid 4.3 van artikel 29 werktuiglijk moet worden aangedreven, doch niet elektrisch wordt aangedreven of wordt aangedreven door een elektromotor welke in de eerste plaats is bestemd voor andere diensten, mag de hoofdstuurinrichting worden gevoed door een voeding vanaf het hoofdschakelbord. Wanneer een elektromotor, welke in de eerste plaats voor andere diensten is bestemd, wordt gebruikt om zulk een hulpstuurinrichting aan te drijven, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toegestaan dat wordt afgeweken van het bepaalde in lid 3 indien de uitvoering van de beveiliging, te zamen met de voorzieningen op grond van het bepaalde in lid 5.1, 5.2 en 7.3 van artikel 29 betreffende hulpstuurinrichtingen, tot zijn genoegen is.

Artikel 37 Communicatie tussen brug, machinekamer en verblijven van kapitein en hoofdwerktuigkundige


1. Vanaf de brug moeten door middel van twee onafhankelijke communicatiemiddelen op doeltreffende wijze orders kunnen worden gegeven en beantwoord naar de plaats(en) waar de voortstuwingsinstallatie kan worden bediend. Een van deze communicatiemiddelen moet een machinekamertelegraaf zijn, welke de orders en de beantwoording daarvan, zowel op de brug als op de plaats(en) waar de voortstuwingsinstallatie kan worden bediend zichtbaar aangeeft.

2. Op de brug moet een telegraaf zodanig zijn geplaatst en ingericht dat de richting waarin het bewegingshandel, indien aanwezig, moet worden bewogen overeenkomt met de gewenste bewegingsrichting van het schip.

3. Vanaf de brug dient een doeltreffende rechtstreekse spreekverbinding te bestaan met de verblijven van de kapitein.

4. Vanaf de plaats of plaatsen waar het voortstuwingswerktuig of de voortstuwingswerktuigen kan of worden bediend., moet een doeltreffende rechtstreekse spreekverbinding bestaan met de verblijven van de hoofdwerktuigkundige.

5. De in de voorgaande leden bedoelde doeltreffende spreekverbinding moet voldoen aan het bepaalde in artikel 45e.

Artikel 38 Werktuigkundigenalarm


Een werktuigkundigenalarm moet aanwezig zijn, dat kan worden bediend op de centrale post of op de manoeuvreerstand en dat duidelijk hoorbaar in de verblijven van de daarvoor in aanmerking komende officieren alarmeert.

Artikel 41 Elektrische hoofdkrachtbronnen en verlichtingsinstallaties


1.1. Er moet zijn voorzien in een elektrische hoofdkrachtbron van voldoende vermogen om alle diensten genoemd in lid 1.1 van artikel 40, te voeden. Deze hoofdkrachtbron moet ten minste bestaan uit twee generatoraggregaten.
1.2. Het vermogen van deze generatoraggregaten moet zodanig zijn dat als een van de generatoraggregaten stopt, het nog mogelijk is de diensten die noodzakelijk zijn voor de normale bedrijfsvoering met betrekking tot de voorstuwing en de veiligheid te voeden. Minimum aanvaardbare toestanden van leefbaarheid moeten eveneens zijn verzekerd en ten minste bestaan uit voldoende diensten voor koken, verwarming, proviand-koelinstallatie, mechanische ventilatie, sanitair en drinkwater.
1.3. De hoofdkrachtbron van het schip moet zodanig zijn ingericht dat de diensten genoemd in lid 1.1. van artikel 40 kunnen worden gehandhaafd, ongeacht het toerental en de draairichting van het voortstuwingswerktuig of de schroefas.
1.4. Bovendien moet door de uitvoering van de generatoraggregaten zijn gewaarborgd dat , indien een van de generator of the aandrijfmiddel hiervan buiten bedrijf is, de overige generatoraggregaten in staat zijn de elektrische energievoorziening te handhaven voor de diensten die nodig zijn voor het starten van de voortstuwingsinstallatie vanuit een doodschip toestand. De elektrisch noodkrachtbron mag voor het starten vanuit doodschip toestand worden gebruikt, mits het vermogen daarvan alleen of in samenwerking met enige andere elektrische krachtbron, voldoende is om tegelijkertijd te voorzien in de elektrische energie voor de diensten vereist in lid 2.1 tot en met 2.3 van artikel 42 of in lid 2.1 tot en met 2.4 van artikel 43, of in lid 3.1 tot en met 3.3 van artikel 43a.
1.5. Indien transformatoren een essentieel onderdeel vormen van de volgens dit lid vereiste stroomvoorziening, moeten deze zodanig zijn ingericht dat dezelfde continuiteit van de stroomvoorziening als genoemd in dit lid verzekerd is.

2.1. Een elektrische hoofdverlichtingsinstallatie, die moet voorzien in het verlichten van al de delen van het schip die normaal toegankelijk zijn voor en gebruikt worden door passagiers of bemanning, moet door de hoofdkrachtbron worden gevoed.
2.2 . De elektrische hoofdverlichtingsinstallatie moet zodanig zijn ingericht dat een brand of ander ongeval in de ruimte(n) waarin de elektrische hoofdkrachtbron, inclusief eventuele transformatoren, het hoofdschakelbord en het hoofdverlichtingsschakelbord zijn opgesteld, met de noodverlichtingsinstallatie als vereist in lid 2.1 en 2.2 van artikel 42 of lid 2.1. en 2.2 van artikel 43 buiten werking stelt.
2.3. De noodverlichtingsinstallatie moet zodanig zijn ingericht dat een brand of ander ongeval in de ruimte(n) waarin de elektrische noodkrachtbron, inclusief eventuele transformatoren, het noodschakelbord en het noodverlichtingsschakelbord is opgesteld, niet de hoofdverlichtingsinstallatie als vereist in dit artikel, buiten werking stelt.

3. Het hoofdschakelbord moet ten opzichte van een hoofdgeneratorstation zo zijn opgesteld dat, voorzover uitvoerbaar, de continuiteit van de normale stroomvoorziening alleen kan worden aangetast door een brand of ander ongeval in een ruimte. Een van de omgeving afgescheiden ruimte voor het hoofdschakelbord, zoals kan zijn voorzien in een machinecontrolekamer gelegen binnen de hoofdbegrenzing van de ruimte, wordt niet beschouwd als afscheiding tussen hoofdschakelbord en generatoren.

4. Waar het totaal geinstalleerd elektrisch vermogen van de hoofdgeneratoren groter is dan 3 MW, moet het hoofdrailsysteem zijn onderverdeeld in ten minste twee delen, die normaal met elkaar verbonden moeten zijn door middel van wegneembare verbindingsstukken of een ander, gelijkwaardig middel; de aansluitingen van de generatoren en elke andere dubbel uitgevoerde uitrusting moeten, zover uitvoerbaar gelijkmatig over de delen zijn verdeeld. Hieraan gelijkwaardige uitvoeringen kunnen door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden toegestaan.

Artikel 45 Spreekverbindingen


1.1. De doeltreffende rechtstreekse spreek verbinding als bedoeld in de artikel 29 en 37, moet van het scheepsnet onafhankelijk zijn.
1.2. Indien een centrale telefooninstallatie of gelijkwaardig spreeksysteem wordt toegepast, dienen het stuurhuis, de machinekamer en de verblijven van de kapitein en de hoofdwerktuigkundige te zijn voorzien van toestellen die door middel van een voorkeurschakeling een directe onderlinge verbinding mogelijk maken.

Bijlage II Hoofdstuk E Aanvullende voorzieningen voor tijdelijk onbemande machinekamers

Artikel 46 Algemeen


1. Aan boord van een schip dat is bestemd om te varen met tijdelijk onbemande machinekamer, moeten aanvullende voorzieningen als bedoeld in dit hoofdstuk zijn getroffen. Deze voorzieningen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat de veiligheid van het schip tijdens de vaart onder alle omstandigheden, manoeuvreren inbegrepen, gelijkwaardig is aan die van een schip met een bemande machinekamer.

2. Ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie moeten maatregelen zijn getroffen teneinde te verzekeren dat de apparatuur op betrouwbare wijze blijft functioneren en dat voldoende voorzieningen zijn getroffen voor regelmatig inspecties en beproevingen teneinde een voortdurende betrouwbare werking te verzekeren.

3. voor elk schip dat op deze wijze is ingericht, wordt op het document, bedoeld in artikel 107, vierde lid, van dit besluit, aangegeven dat het kan varen met een tijdelijk onbemande machinekamer.

Artikel 47 Voorzorgsmaatregelen tegen brand


1. Voorzieningen moeten zijn getroffen om een begin van brand in een vroeg stadium te kunnen ontdekken en te alarmeren:
1.1. in verbrandingsluchtkanalen en schoorsteenoplopen van ketels; en
1.2. in spoelluchtruimten van voortstuwingwerktuigen. In bijzondere gevallen kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie toegestaan dat van dit voorschrift wordt afgeweken.

2. Verbrandingsmotoren met een vermogen van 2250 kW of meer, of waarvan de cilinders een diameter hebben van meer dan 300 mm, moeten zijn voorzien van oliemistdetectie-apparatuur in de krukkasten, of van temperatuurmeters aan de lagers of van andere gelijkwaardige voorzieningen.

Bijlage III

Artikel 48 Beveiliging tegen vervuld raken


1. Vervullingen in tijdelijk onbemande machinekamers moeten zodanig zijn aangebracht en bewaakt door een goedgekeurde alarminstallatie dat het oplopen van een vulling wordt gealarmeerd en de goede werking van de alarminstallatie verzekerd blijft bij normale toestanden van trim en slagzij. De vullingen moeten groot genoeg zijn om de normale hoeveelheid uit te pompen water gedurende de onbemande periode te kunnen bevatten.

2. Indien lespompen automatisch kunnen worden gestart moeten middelen aanwezig zijn welke aangegeven, dat het toestromen van de vloeistofhoeveelheid groter is dan lenspomp kan verwerken of dat de pomp vaker dan normaal te werk staat. Indien de hiervoor genoemde voorzieningen zijn aangebracht kunnen kleinere vullingen worden aanvaard.
Wannneer automatisch werkende lenspompen worden toegepast, moet bijzondere aandacht worden besteed aan de kracht zijnde voorschriften ter voorkoming van verontreiniging door schepen.

3. De bedieningsinrichting van elke afsluiter welke deel uitmaakt van een buitenboordsinlaat, een uitlaat beneden de waterlijn of een lens-ejector systeem, moet zodanig zijn geplaatst dat voldoende tijd beschikbaar is voor het bereiken en bedienen van de inrichting in geval water de ruimte binnenstroomt, wanneer het schip zich in vol beladen toestand bevindt.

Artikel 49 Afstandsbediening van voortstuwingswerktuigen vanaf de brug


1. De snelheid van het schip, de richting van de stuwkracht en, indien van toepassing, de spoed van de schroefbladen, moeten vanaf de brug onder alle bedrijfsomstandigheden, manoeuvreren inbegrepen, volledig geregeld kunnen worden.
1.1. De afstandbediening moet kunnen plaatsvinden door middel van een bedieningsmechanisme voor elke onafhankelijke schroef, waarbij alle met bediening verbonden functies geprogrammeerd moeten zijn met inbegrip, waar nodig, van middelen om overbelasting van het voortstuwingswerktuig te voorkomen.
1.2. Het hoofdvoortstuwingswerktuig moet zijn voorzien van een noodstopinrichting op de brug, welke onafhankelijk moet zijn van de afstandbediening.

2. Orders vanaf de brug , bestemd voor het voortstuwingswerktuig, moet kunnen worden aangegeven op de centrale post van de machinekamer of op de manoeuvreerstand.

3. Afstandbediening van voortstuwingswerktuigen mag slechts op een plaats tegelijk kunnen geschieden; op zulk een bedieningsplaats kunnen daarmede verbonden onderstations worden toegestaan. Op elk bedieningsplaats moet op duidelijke wijze zijn aangegeven welke bedieningsplaats is ingeschakeld. Het omschakelen van de bediening tussen brug en de ruimte voor machines mag alleen op de manoeuvreerstand of op de centrale post mogelijk zijn. De hiervoor benodigde omschakelinrichting moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn en zo zijn uitgevoerd, dat het nimmer kan voorkomen dat door omschakeling van de bediening de stuwkracht een noemenswaardige verandering ondergaat.

4. Elk werktuig noodzakelijk voor een veilige bedrijfsvoering van een schip, moet ter plaatse kunnen worden bediend, zelfs indien enig deel van de automatische- of afstandbediening buiten werking zou geraken.

5. Het afstandbedieningssysteem moet zodanig zijn ontworpen dat bij een storing alarm zal worden gegeven waarbij de ingestelde snelheid van het schip en de richting van de stuwkracht van de schroef moeten worden gehandhaafd totdat de plaatselijke bediening in bedrijf is genomen, tenzij dit laatste naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie redelijkerwijs niet uitvoerbaar is.

6. Op de brug moeten aanwijsinstrumenten zijn aangebracht voor:
6.1. het aantal schroefomwentelingen en de draairichting bij toepassing van vaste schroeven; of
6.2. het aantal schroefomwentelingen en de stand van de schroefbladen bij toepassing van verstelbare schroeven.

7. Het aantal keren waarop automatische, opeenvolgende, vergeefse startpogingen verricht kunnen worden, moet zodanig zijn begrensd dat voldoende aanzetluchtdruk aanwezig blijft. Een alarm moet zijn aangebracht dat een lage aanzetluchtdruk aangeeft en dat is afgesteld op een druk waarbij aanzetten van het voortstuwingswerktuig nog mogelijk is.

Artikel 50 Spreekverbindingen


Een doeltreffenden spreekverbinding moet zijn aangebracht tussen de plaats(en) in de machinekamer waar de voortstuwingsinstallatie kan worden bediend, de brug en de verblijven van de werktuigkundigen.

Artikel 51 Alarminstallatie


1. Een alarminstallatie moet zijn aangebracht die elke storing welke aandacht vereist, aangeeft en bovendien aan het volgende voldoet:
1.1 de alarminstallatie moet in de machinekamer en op de centrale post een hoorbaar alarm kunnen geven en moet elk afzonderlijk alarm op een daarvoor geschikte plaatse zichtbaar aangeven;
1.2 de alarminstallatie moet zijn verbonden met de daarvoor in aanmerking komende dagverblijven en, door middel van een keuze schakelaar, met de hutten van de werktuigkundigen zodat een verbinding met ten minste een van de hutten is verzekerd. Door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kunnen gelijkwaardige voorzieningen worden toegestaan;
1.3 de alarminstallatie moet op de brug een hoorbaar en zichtbaar alarm in werking stellen voor elke afwijking van de normale toestand welke de aandacht of de aktie van de verantwoordelijke officier op wacht vereist;
1.4 de alarminstallatie moet zoveel als praktisch mogelijk is, zodanig zijn ontworpen dat optredende defecten in het alarmsysteem zelf worden gealarmeerd;
1.5 de installatie moet het werktuigkundigenalarm, voorgeschreven in artikel 38, in werking stellen indien op een alarm in de machinekamer binnen een bepaalde tijd niet is gereageerd.

2.1 De alarminstallatie moet zijn aangesloten, hetzij rechtstreeks op een onafhankelijke spanningsbron, hetzij op het boordnet. In het laatste geval moet de uitvoering zodanig zijn, dat bij het wegvallen van de boordnetspanning automatisch op een onafhankelijke spanningsbron wordt overgeschakeld.
2.2 Het uitvallen van de voeding van de alarminstallatie moet door middel van een alarm worden aangegeven.

3.1 De alarminstallatie moet in staat zijn tegelijkertijd meer dan een storing te kunnen aangeven en mag na acceptatie van enige alarmsignaal het doorkomen van een ander alarmsignaal niet verhinderen.
3.2 Acceptatie van iedere alarmtoestand op de plaatsen als bedoeld in 1.1 moet worden aangegeven op de plaatsen de alarmtoestand werd gemeld. Een alarmtoestand moet gehandhaafd blijven totdat deze is geaccepteerd, terwijl de zichtbare aanduidingen van afzonderlijke alarmen zichtbaar moeten blijven totdat de storing verholpen is, waarna het alarmsysteem automatisch moet terugkeren in de normale bedrijfstoestand.

Artikel 52 Veiligheidssystemen


Een veiligheidssysteem moet zijn aangebracht teneinde te verzekeren dat een ernstige storing aan te werk staande werktuigen of ketels, welke een direct gevaar oplevert, automatisch het desbetreffende gedeelte van de installatie zal uitschakelen, waarbij tevens een alarm wordt gegeven.
Het stop zetten van de voortstuwingsinstallatie mag niet automatisch plaatsvinden, behalve in die gevallen welke tot ernstige schade, algeheel onklaar raken of explosie zouden kunnen leiden.
Indien voorzieningen zijn aangebracht welke het stopzetten van het hoofdvoortstuwing werktuig ongedaan kunnen maken, moeten deze voorzieningen zodanig zijn uitgevoerd dat ongewild gebruik ervan niet mogelijk is. Wanneer zulk een voorziening is gebruikt, dient dit zichtbaar te worden aangegeven.

Artikel 53 Bijzondere voorzieningen voor werktuigen ketels en elektrische installaties


1. De bijzondere voorzieningen voor werktuigen, ketels en elektrische installaties moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn en zullen tem minste het navolgende moeten omvatten:

2. Elektrische hoofdkrachtbron
2.1 Wanneer de elektrische energievoorziening in de regel kan worden verzorgd door een generator, moeten doelmatige voorziening zijn getroffen teneinde de energielevering ten dienste van de noodzakelijke werktuigen bestemd voor de voortstuwing, de besturing en de veiligheid van het schip te kunnen waarborgen.
Passende voorzieningen moeten aanwezig zijn voor het automatisch starten en op het net schakel van een ”stand-by” generator bij het uitvallen van de te werk staande generator. Deze generator moet van voldoende capaciteit zijn om de voortstuwing en de besturing van het schip te kunnen verzekeren en de veiligheid van het schip te kunnen waarborgen door automatisch starten van de hiervoor belangrijke werktuigen, waar nodig met behulp van een volgorde schakeling. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan toestaan dat voor een schip van minder dan 1600 ton van het bepaalde in dit lid wordt afgeweken indien nakoming daarvan naar zijn oordeel redelijkerwijs niet uitvoerbaar is.
2.2. Indien de elektrische energievoorziening in de regel door meer dan een generator in parallelbedrijf wordt verzorgd, moeten voorzieningen zijn getroffen, zoals door middel van het afschakelen van minder belangrijke groepen, teneinde te waarborgen dat in het geval een van deze generatoren in dienst blijven zonder dat overbelasting optreedt, teneinde de voortstuwing en de besturing van het schip te kunnen behouden en de veiligheid van het schip te waarborgen.

3.In geval ”stand-by” hulpwerktuigen worden vereist dat de diensten voor andere voor de voortstuwing noodzakelijke hulpwerktuigen, moeten automatische omschakelinrichtingen worden toegepast.

4. Automatisch regel- en alarmsysteem.
4.1 Het regelsysteem moet zodanig zijn uitgevoerd dat de diensten nodig voor de werking van het hoofdvoortstuwingswerktuig en de hulpwerktuigen, door de noodzakelijke automatische voorzieningen zijn verzekerd.
4.2. Automatisch overschakelen moet door middel van een alarm worden aangegeven.
4.3. Een alarmsysteem dat voldoet aan het bepaalde in artikel 51, moet zijn aangebracht voor alle belangrijke drukken, temperaturen, vloeistofniveaus en andere van belang zijnde parameters.
4.4 Een centrale post moet zijn ingericht met de noodzakelijke alarm- en instrumentenpanelen, welke elk alarm kunnen aangeven.

5. Voorzieningen moeten zijn getroffen om de aanzetluchtdruk op het vereiste niveau te houden wanneer verbrandingsmotoren voor de voortstuwing worden gebruikt.

Artikel 54 Speciale voorzieningen voor passagiersschepen


Het hoofd van de Scheepvaartinspectie kan nadere regels geven betreffende speciale aanvullende voorzieningen die moeten zijn getroffen aan boord van een passagiersschip dat, met inachtneming van het bepaalde art. 112, achtste lid, van dit besluit, is bestemd om te varen met een tijdelijk onbemande machinekamer , teneinde te bereiken dat de veiligheid van het schip tijdens de vaart onder alle omstandigheden, manoeuvreren inbegrepen, gelijkwaardig is aan die van een passagiersschip met een bemande machinekamer.

Bijlage IV

Artikel 04 Brandbluspompen, hoofdbrandblusleidingen, brandkranen en brandslangen


3.4 De inrichtingen voor het snel beschikbaar zijn van de watertoevoer moeten;
3.4.3. aan boord van vrachtschepen met een tijdelijk onbemande machinekamer of wanneer de voorgeschreven wachtbezetting in de machinekamer slechts uit een man bestaat, zodanig zijn dat onmiddellijk watertoevoer van de hoofdbrandblusleiding beschikbaar is hetzij door middel van op afstand starten van een de hoofdbrandbluspompen met afstandsbediening vanaf de brug en het blusleidingen permanent onder druk te houden met een van de hoofdbrandbluspompen. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan voor vrachtschepen van minder dan 1600 ton afzien van de toepassing van dit voorschrift indien van de toegangen tot de machinekamer deze toepassing overbodig maakt;

Artikel 13 Vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallaties


1. Algemene voorschriften
1.1 Elke voorgeschreven vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallatie, met inbegrip van de handbrandmelders, moet te allen tijde voor onmiddellijk gebruik gereed zijn.
1.2. De krachtbronnen en de elektrische leidingen, nodig voor de werking van de installatie, moeten bewaakt zijn op het uitvallen van de krachtbronnen dan wel op gebreken, al naar gelang van toepassing is. Het optreden van gebreken moet een zichtbare en hoorbare waarschuwing op het controlepaneel ten gevolge hebben. Deze waarschuwing moet duidelijk te onderscheiden zijn van een brandalarm.
1.3. Ten minste twee krachtbronnen moeten aanwezig zijn voor de voeding van de elektrische inrichting welke nodig is voor de werking van de brandontdekkings- en brandalarminstallatie; een van deze bronnen moet een noodkrachtbron zijn. De voeding moet geschieden door middel van afzonderlijke leidingen welke uitsluitend voor dat doel zijn bestemd. Deze leidingen moeten op een automatische omschakelaar zijn aangesloten die in of in de nabijheid van het controlepaneel van de brandontdekkingsinstallatie moet zijn aangebracht.
1.4 Detectors en handbrandmelders moeten zijn gegroepeerd in secties. Het in werking treden van enige detector of handbrandmelder moet een hoorbaar en zichtbaar signaal veroorzaken bij het controlepaneel en de alarmpanelen. Indien deze signalen binnen een tijdsverloop van twee minuten niet zijn beantwoord, moet automatisch een hoorbaar alarm in de accommodatie van de bemanning, in dienstruimten, in controlestations en in ruimten voor machines van categorie A worden gegeven. Deze installatie voor het geven van hoorbaar alarm behoeft geen integrerend onderdeel van de brandontdekkingsinstallatie te zijn.
1.5 Het controlepaneel moet zijn aangebracht op de brug of in het hoofdbrandcontrolestation.
1.6 De alarmpanelen moeten de sectie aangeven waarin een detector of een handbrandmelder in werking is getreden. Ten minste een alarmpaneel moet zodanig zijn gelegen dat het te allen tijden gemakkelijk bereikbaar is voor op dat ogenblik daarvoor verantwoording dragende bemanningsleden wanneer het schip op zee dan wel in een haven bevindt, behoudens wanneer het buiten dienst is gesteld. Indien het controlepaneel in het hoofdbrandcontrolestation is aangebracht, moet een alarmpaneel op de brug aanwezig zijn.
1.7 Op of bij elk alarmpaneel moet duidelijke informatie zijn aangebracht omtrent de ruimten die door het paneel bestreken worden alsmede omtrent de ligging van de secties.
1.8 In het algemeen mogen secties zich over niet meer dan een dek uitstrekken, behoudens in het geval dat een sectie een omsloten trappenhuis omvat. Teneinde vertraging te vermijden bij het onderkennen van de plaats van de brandhaard, moet het aantal omsloten ruimten dat in elke sectie is opgenomen, ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn beperkt. In geen geval mag dat aantal omsloten ruimten meer dan vijftig bedragen.
1.9 Aan boord van passagiersschepen mogen ruimten aan stuurboordzijde niet zijn ondergebracht in eenzelfde detectorsectie op meer dan een dek zijn gelegen dan wel in meer dan een verticale hoofdbrandsectie. Indien evenwel ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan worden aangetoond dat de bescherming van het schip tegen brand daardoor niet uitstrekt over beide zijden van het schip en over meer dan een dek.
1.10 Een sectie van de brandontdekkingsinstallatie welke een controlestation, een dienstruimte of een ruimte voor accommodatie omvat, mag geen ruimte voor machines van categorie A omvatten.
1.11 Detectors moeten van een type zijn dat in werking wordt gesteld door warmte, door rook of andere verbandingsproducten, door vlammen of enige combinatie van deze verschijnselen. Detectors van een type dat door andere verschijnselen, verbonden aan een beginnende brand, in werking worden gesteld, kunnen door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden toegestaan mits te zijnen genoegen wordt aangetoond dat deze niet minder gevoelig zijn dan de eerder genoemde types detectoren. Detectors van een types dat in werking wordt gesteld door vlammen mogen slechts worden gebruikt in aanvulling op rookdetectors en temperatuurdetectors.
1.12 Doelmatige instructieboeken alsmede reserve-onderdelen ten behoeve van beproevingen en onderhoud moeten aan boord zijn.
1.13 De werking van de brandontdekkingsinstallatie moet met regelmatige tussenpozen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie worden beproefd met behulp van uitrusting waarmee warme lucht van de juiste temperatuur , of rook of verstoven deeltjes binnen het juiste traject van dichtheid of afmetingen van de deeltjes kan worden gemaakt dan wel waarmee andere verschijnselen welke samenhangen met een beginnende brand en waarvoor de detector is ontworpen, kunnen worden gesimuleerd. Alle detectors moet van een type zijn dat zich op zijn juiste werking laat beproeven en dat zijn normale bewakingstaak, na beproeving, kan hervatten zonder dat enige onderdeel vervangen behoeft te worden.
1.14 De brandontdekkingsinstallatie mag niet voor enig ander doel worden gebruikt, behoudens dat het sluiten van brandwerende deuren en andere soortgelijke sluitmiddelen ter plaatse van het controlepaneel mag geschieden.

2. Installatievoorschriften
2.1 In ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations moeten handbrandmelders zijn aangebracht. Bij elke uitgang moet een handbrandmelder zijn aangebracht. Handbrandmelder moeten in de gangen van elk dek op gemakkelijk bereikbare plaatsen zijn aangebracht en wel zodanig dat geen enkel deel van de gang op een afstand van meer dan 20 m vanaf een handbrandmelder is gelegend.
2.2 In alle trapsomsluitingen, gangen en vluchtwegen binnen ruimten voor accommodatie moeten rookdetectors zijn aangebracht. Indien de aard van het ventilatiesysteem hem daartoe aanleiding geeft, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie verlangen dat in het ventilatiesysteem speciaal daarvoor geschikte rookdetectoren worden aangebracht.
2.3 Indien een vast aangebracht brandontdekkings- en brandalarminstallatie is vereist voor de bescherming van andere ruimten dan die genoemd in lid 2.2. moet ten minste een detector welke voldoet aan het bepaalde in lid 1.11 in elke zodanig ruimte zijn aangebracht.
2.4. Detectors moeten zodanig zijn aangebracht dat zijn hun functie optimaal kunnen vervullen. Plaatsing nabij blaken en uitmondingen van vertilatiekokers of op andere plaatsen waar het patroon van de luchtstromingen hun goede funtioneren nagatief zou kunnen beinvloeden, alsmede op plaatsen waar zij aan stoten of anderszins aan mogelijke beschadiging zouden zijn blootgesteld, is niet toegestaan. In het algemeen moeten detectors is het bovenste deel van een ruimte op een afstand van niet meer dan 0,5 m vanaf schotten zijn geplaatst.
2.5 De maximum afstand van detectors onderling en vanaf schotten moet in overeenstemming zijn met de onderstaande tabel.

Aard van de detectorMaximum vloeroppervlakte per detectorMaximum onderlingen afstand tussen detector hart op hartMaximum afstand van de detectors vanaf schotten
Warmte37 m29 m4,5 m
Rook74 m211 m5,5 m

Het hoofd van de Scheepvaartinspectie kan andere afstanden voorschrijven repectievelijk toestaan indien de uitkomsten van beproevingen op grond waarvan de karakterstieken van de detectors zijn vastgesteld, hem daartoe aanleiding geven.
2.6. De elektrische leidingen die deel uitmaken van de installatie, moeten zodanig zijn aangelegd dat zijn niet door kombuizen, ruimten voor machines van categorie A en andere omsloten ruimten met een groot brandrisico lopen, behoudens voorzover deze leidingen nodig zijn voor de brandontdekking of het brandalarm in zulke ruimten, dan wel voor de verbinding met de van toepassing zijnde krachtbron.

3. Voorschriften voor het ontwerp
3.1 De installatie en de daartoe behorende apparatuur moeten deugdelijk zijn ontworpen en stand zijn tegen variaties zomede kortstondige onderbrekeningen van de voedingsspanning, variaties in de omgevingstemperatuur, trillingen, vochtigheid, schokken, stoten en corrossie in de mate zoals die gewoonlijk aan boord van schepen kunnen voorkomen.
3.2 Rookdetectoren als vereist ingevolge het bepaalde in lid 2.2. moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn voorzien van een certificaat waaruit blijkt dat zij in werking treden alvorens de rookdichtheid een waarde van 12.5 percent verduistering per meter overschrijdt, doch niet voordat de rookdichtheid een waarde van 2 percent verduistering per meter overschrijdt. Rook detectoren welke op andere plaatsen moeten zijn aangebracht, moeten in werking treden binnen gevoeligheidsgrenzen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie met inachtneming van het vermijden van een te gering of een te grote gevoeligheid.
3.3 Detectoren welke reageren op warmte, moeten ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn voorzien van een certificaat waaruit blijkt dat zij in werking treden alvorens de temperatuur een waarde van 78oC overschrijdt, doch niet voordat de temperatuur een waarde van 54oC overschrijdt, indien de temperatuurstijging tot die waarden niet meer bedraagt dan 1oC per minuut. Bij hogere waarden van de temperatuurstijging per tijdseenheid moeten detectoren van dit type in werking treden binnen temperatuurgrenzen ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie met inachtneming van het vermijden van een te geringe of een te grote gevoeligheid.
3.4 Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan toestaan dat in droogkamers en soortgelijke ruimte waar hoge omgevingstemperatuur kunnen worden verwacht, de temperatuur waarbij de detectoren, welke reageren op warmte, wordt verhoogd tot een waarde van niet meer dan 30oC boven de maximum temperatuur bij het plafond.

Artikel 14 Vast aangebracht brandontdekkings- en brandalarminstallaties voor tijdelijke onbemande ruimten voor machines


1. In tijdelijk onbemande ruimten voor machines moet een vast aangebrachte brandontdekkings- en brandalarminstallatie van een goedgekeurde type zijn aangebracht, welke voldoet aan de van toepassing zijnde bepalingen van artikel 13.

2. De in lid 1 bedoelde installatie moet zodanig ontworpen en uitgevoerd en de detectors moeten zodanig zijn aangebracht dat het begin van een brand in enig deel van de bedoelde ruimte snel kan worden ontdekt onder alle normale omstandigheden van het machinekamerbedrijf en de normale variaties van de ventilatie zoals die verlangd wordt door het mogelijk bereik van de in de bedoelde ruimten heersende temperaturen. Brandontdekkingsinstallaties welke uitsluitend van op temperatuur reagerende detectors zijn voorzien toegestaan, behoudens voor ruimten met een beperkte hoogte en daar waar het gebruik van zulke detectors de aangewezen keuze is. De brandontdekkingsinstallatie dient een zowel hoorbaar als zichtbaar alarm te activeren, welke alarmen in beide opzichten verschillend moeten zijn van de alarmen van andere systemen welke geen brand aangeven. De alarmen moeten op een naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie voldoende aantal plaatsen kunnen worden gehoord en gezien, zowel op de brug als door door een op moment daarvoor verantwoording dragen werktuigkundige. Wanneer de brug onbemand is, moet het hoorbaar alarm waarneembaar zijn op een plaatst waar een op dat moment daarvoor verantwoording dragend lid van de bemanning op wacht is.

3. Nadat de installatie is aangebracht, moet deze, ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie, worden beproefd onder wisselde omstandigheden ten aanzien van het machinekamerbedrijf en de ventilatie.

Artikel 15 Inrichtingen voor brandstofolie, smeerolie en andere ontvlambare olien


1. Beperkingen in het gebruik van olie als brandstof
De volgende beperkingen zijn van toepassing op het gebruik van olie als brandstof :
1.1 behoudens voorzover elders in dit lid toegestaan, mag geen brandstofolie worden gebruikt met een vlampunt lager dan 60oC:
1.2 voor het gebruik in noodgenerator mag brandstofolie worden gebruikt met een vlampunt niet lager dan 43oC.
1.3 het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan echter het algemeen gebruik toestaan van brandstofolie met een vlampunt lager dan60oC, maar niet lager dan 43oC, onder zodanige voorzorgen als hij zodanig acht en op voorwaarde dat de temperatuur in de ruimte waarin zulke brandstof is opgeslagen of wordt gebruikt, niet zal mogen stijgen tot een waarde, hoger dan 10oC onder het vlampunt van de brandstof.
1.4 aan boord van vrachtschepen kan het gebruik van brandstof met een lager vlampunt dan in dit lid gespecificeerd, zoals ruwe olie, worden toegestaan onder voorwaarde dat deze brandstof niet is opgeslagen in een ruimte voor machines en afhankelijk van de goedkeuring van de gehele installatie door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

2. Inrichtingen voor brandstofolie
Aan boord van een schip waar brandstofolie wordt gebruikt, moeten de inrichtingen voor de opslag, de verdeling en het gebruik van brandstofolie zodanig zijn dat de veiligheid van het schip en van de zich aan boord bevindende personen is verzekerd. Zij moeten tenminste voldoen aan de onderstaande bepalingen:
2.1 voor zover mogelijk mag geen gedeelte van het brandstofoliesysteem dat verwarmde olie onder druk van meer dan 0,18 M/mm2 bevat, dusdanig aan het oog onttrokken zijn aangebracht, dat gebreken en lekkages niet gemakkelijk kunnen worden waargenomen. De ruimte voor machines moet ter plaatse van dergelijke onderdelen van het brandstofoliesysteem voldoende zijn verlicht;
2.2 de ventilatie van ruimte voor machines moet onder alle normale omstandigheden voldoende zijn om opeenhoping van oliedampen te voorkomen:
2.3 voor zover praktisch mogelijk moeten de brandstofolietanks deel uitmaken van de scheepsconstructie en buiten de ruimten voor machines van categorie A zijn gelegen. Wanneer brandstofolietanks, met uitzondering van tanks in dubbele bodem, noodzakelijkerwijze naast of in de ruimten voor machines van categorie A zijn gelegen, moet ten minste een van hun verticale zijden samen vallen met de begrenzingswanden van de ruimte voor machines en moeten zij bij voorkeur een gemeenschappelijke begrenzingswand hebben met de tanks in de dubbele bodem en moet de oppervlakte van de begrenzingswand tussen de tank en de ruimte voor machine zo klein mogelijk zijn. Wanneer dergelijke tanks zijn gelegen binnen de begrenzingswanden van ruimten voor machines van categorie A, mogen ze geen brandstofolie bevatten met een vlampunt dat lager is dan 60oC. Over het algemeen moet het gebruik van losse brandstofolietanks worden vermeden. Indien losse olietanks zijn toegestaan, moeten ze in een lekbak van ruime afmetingen zijn geplaatst welke is voorzien van een afvoerleiding van voldoende afmetingen welke naar een olietanks leidt met voldoende capaciteit.
2.4 olietanks mogen niet zodanig zijn gelegen dat overvloeien of lekkage van vloeistof daaruit op hete oppervlakken een gevaar kan vormen. Voorzorgsmaatregelen moeten zijn genomen om te voorkomen dat olie onder druk, die uit een pomp, filter of voorwarmers zou kunnen ontsnappen, in aanraking komt met hete oppervlakte;
2.5 iedere brandstofleiding waaruit bij beschadiging olie zou kunnen ontsnappen uit een boven de dubbele bodem opgestelde voorraad-, bezink- of dagtank moet direct aan de tank zijn voorzien van een afsluiter die vanaf een veilige plaats buiten de betrokken ruimte waarin dergelijke tanks zijn geplaatst, kan worden gesloten in het geval dat in die ruimte brand uitbreekt. In het bijzondere geval van dieptanks in een schroefas- of pijpen tunnel of een dergelijke ruimte, moeten afsluiters op deze tanks zijn aangebracht; de afsluiting in het geval van brand mag evenwel worden bewerkstelligd door middel van een extra afsluiter in de pijp of pijpen buiten de tunnel of dergelijke ruimte. Indien zulk een extra afsluiter is aangebracht in de ruimte voor machines, moet deze afsluiter vanaf een plaatse buiten deze ruimte kunnen worden bediend.
2.6 veilige en doeltreffende middelen moeten aanwezig zijn voor de bepaling van de hoeveelheid brandstofolie in een tank. Peilpijpen mogen niet uitkomen in enige ruimte waar gevaar aanwezig is voor ontsteking van olie die uit de peilpijpen kan overvloeien. In het bijzonder mogen zij niet uitkomen in de ruimte voor passagiers of voor bemanning. Andere middelen voor de vaststelling van de hoeveelheid brandstofolie in een tank kunnen worden toegestaan;
2.6.1 aan boord van passgiersschepen indien voor zulke middelen doorboring van de tank onder de bovenkant daarvan niet nodig is en mits het onklaar raken van de middelen of het overvullen van de tanks niet mogelijk maakt dat daardoor brandstofolie buiten de tanks geraakt;
2.6.2. aan boord van vrachtschepen, mits het onklaar raken van die middelen of het overvullen van de tanks het niet mogelijk maakt dat daardoor brandstofolie buiten de tanks geraakt. Het gebruik van cylindrische peilglazen is verboden. Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie van het gebruik toestaan van olieniveaupeilinrichtingen met platte glazen en zelfsluitendekranen tussen de peilglazen en de olietanks. Zulks andere middelen moeten zijn goedgekeurd door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie en hun ontwerp en uitvoering moeten zodanig zijn dat zij goed kunnen worden onderhouden teneinde een voordurend juiste aanwijziging te verzekeren;
2.7 voorzieningen moeten aanwezig zijn ter vermijding van overdruk in een brandstofolietank of in een gedeelte van het brandstofoliesysteem, met inbegrip van de vulpijpen. Ontlastkleppen en lucht- of overvloeipijpen moeten afvoeren naar een veilige plaats ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie;
2.8 brandstofleidingen en hun afsluiters en bevestiging, moeten van staal of ander goedgekeurd materiaal zijn, behoudens dat het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een beperkt gebruik van flexibele leidingen kan toestaan op plaatsen waar ten genoegen van genoemd hoofd kan worden aangetoond dat deze noodzakelijk zijn. Dergelijke flexibele leidingen en hun eindbevestigingen moeten zijn goedgekeurd brandbestendig materiaal van voldoende sterkte zijn en hun constructie moet ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie zijn.

3. Inrichtingen voor smeerolie
De inrichtingen voor de opslag, verdeling en het gebruik van olie in smeeroliesystemen onder druk, moeten zodang zijn dat de veiligheid van het schepen van de zich aan boord bevindende personen is verzekerd. Dergelijke inrichtingen, aangebracht in ruimten voor machines van categorie A en , waar mogelijk, in andere ruimte voor machines, moeten ten minste voldoen aan het gebruik van kijkglazen 2.1, 2.4, 2.5, 2.6, 2.7 en 2.8. Dit sluit het gebruik van kijkglazen in smeerolieleidingen niet uit, mits door middel van een proef wordt aangetoond dat ze voldoende brandbestendig zijn.

4. Inrichtingen voor andere ontvlambare olien.
De inrichtingen voor de opslag, verdeling en het gebruik van andere ontvlambare olien die onder druk worden gebruikt in systemen voor het overbrengen van vermogen, bedienings- ,bekrachtiging s- en verwarmingssystemen, moeten zodanig zijn de veiligheid van het schip en van de zich aan boord bevindende personen is verzekerd. Op plaatsen waar ontstekingsbronnen aanwezig zijn, moeten dergelijke inrichtingen ten minste voldoen aan het bepaalde in de leden 2.4 en 2.6 en ten aanzien van sterkte en constructie aan het bepaalde in de leden 2.7 en 2.8.

5. Aanvullende voorschriften voor ruimten voor machines.
In aanvulling op het bepaalde in lid 1 tot en met 4 moeten brandstofoliesytemen en smeeroliesystemen in ruimten voor machines aan het navolgende voldoen:
5.1 waar nodig, moeten brandstofolieleidingen en smeerolieleidingen zijn afgeschermd of op andere wijze deugdelijk zijn beschermd teneinde zoveel als mogelijk te voorkomen dat door sproeien of door lekkage olie op hete oppervlakken of in luchtinlaten van machine komt. Het aantal koppelingen in deze leidingsystemen moet zo gering als mogelijk zijn en waar praktisch uitvoerbaar moeten lekkages uit hogedrukbrandstofolieleidingen worden verzameld en moeten voorzieningen voor een alarm voor het signaleren van lekkages aanwezig zijn;
5.2. indien brandstofoliedagtanks automatisch dan wel door middel van afstandsbediening worden gevuld, moeten voorzieningen aanwezig zijn ter voorkoming van het buiten de tank geraken van brandstofolie tengevolge van overvloeien. Andere uitrusting voor geautomatiseerde behandeling van brandbare vloeistoffen zoals brandstofoliereinigers moeten, behalve dat deze indien praktisch mogelijk dienen te zijn opgesteld in een aparte ruimte speciaal bestemd voor zulke reinigers en hun voorwarmers, tevens zijn voorzien van inrichtingen welke het buiten deze uitrusting geraken van brandstofolie tengevolge van overvloeien kunnen voorkomen;
5.3. indien brandstofoliedagtanks of- ebezinktanks zijn voorzien van verwarmingsinrichtingen, moeten in een hoogtemperatuuralarm zijn voorzien wanneer het vlampunt van de olie door deze verwarming kan worden overscheiden.

6. Verbod van het vervoer van ontvlambaree olien in voorpiektanks.
Brandstofolie, smeerolie en andere ontvlambare olien mogen niet in voorpiektanks worden vervoerd.

Inhoudsopgave

Alles dichtklappenAlles openklappen
Naar boven