Toepassing
Deze richtlijn is bestemd voor zeegaande pontons, welke onder gunstige
weersomstandigheden, lading behandelen buiten de beschermende omstandigheden van een haven.
De navolgende voorschriften zijn dan ook van toepassing tijdens de laad- en losprocedure
terwijl eveneens voor het uitvoeren van een transport dient te worden voldaan aan de eisen
neergelegd in Richtlijn no. 12 zoals gewijzigd in januari 1983 (onbemande Zeegaande
Pontons). In deze richtlijn is onderscheid gemaakt naar de aard van ladingbehandeling en
worden voorschriften gegeven voor afzinkbare pontons en kraanpontons. Indien onzekerheid
bestaat omtrent de toepassing van deze richtlijn dient een en ander ter beoordeling aan het
Hoofd van de Scheepvaartinspectie te worden voorgelegd.
A Afzinkbare pontons
Afzinkbare pontons worden gekarakteriseerd door de mogelijkheid
deklading te vervoeren, welke geladen en gelost wordt middels een afzink- (en opdrijf)
procedure.
1. Uitwatering
In het algemeen kan worden gesteld dat de voorzieningen samenhangende
met de vaststelling van de uitwatering volledig in overeenstemming dienen te zijn met de
voorzieningen zoals vereist volgens Bijlage I van het Schepenbesluit. Bij afzinkbare
pontons kan tijdens ladingbehandeling het uitwateringsmerk worden ondergedompeld. Op grond
hiervan dient in aanvulling op het Certificaat van Uitwatering van ”Certificaat van
Vrijstelling” betreffende de uitwatering te worden afgegeven in overeenstemming met
artikel 6 (2) van het uitwateringsverdrag.
2.
Waterdichte indeling.
In het algemeen kan worden gesteld dat de
waterdichte indeling, ook indien de ponton niet is geklasseerd, conform voorschriften van
een erkend klassebureau dient te zijn uitgevoerd. Wegens een vergrote kans op schade van
geringe afmetingen tijdens ladingbehandeling dienen afzinkbare pontons bij elke, tijdens
de afzinkbare procedure voorkomende diepgang en trim een schade met afmetingen volgens 2.1
en permeabiliteit volgens 2.2 te kunnen doorstaan met inachtname van de
overlevingscriteria volgens 2.3.
2.1 Bij de lekberekingen dient
een 1-compartimentstandaard te worden aangehouden met een schadelengte van 5 m, hetgeen
inhoudt dat waterdichte schotten als intact kunnen worden beschouwd, mits ze minimaal 5 m,
uit elkaar staan. De schade penetratie dient te worden aangehouden op 0,76 m. De hoogte
van de schade wordt aangenomen vanaf het blootgestelde dek naar boven zonder begrenzing.
Schadegevallen worden geacht op te treden aan:
2.1.1. Alle zijden
van eventueel aanwezige kolommen (casings).
2.1.2. De aan het
ladingdek grenzende schotten van een bovenbouw.
2.1.3. In de
zijden van een bovenbouw over een afstand van 2,50 m gemeten vanaf aan het ladingdek
grenzen frontschot.
2.2. De Permeabiliteit µ van de beschadigde
compartimenten dient te worden gesteld op 0,95 tenzij het een (volle) ballast tank betreft
(in welke geval µ = o).
2.3. De lekstabiliteitscriteria luiden
als volgt:
2.3.1. De waterlijn in de eindtoestand zal dusdanig
dienen te zijn dat geen ”progressive flooding” kan optreden via niet-water-dichte
openingen.
2.3.2. De slagzijhoek in de eindtoestand dient niet
meer te bedragen dan 15o
2.3.3. De stabiliteit in de eindtoestand
wordt als volgende beoordeeld indien de stabiliteitsomvang tenminste 20o bedraagt, de
maximum arm van statische stabiliteit binnen dit bereik tenminste 0,10 m bedraagt en
niet-weerdichte openingen niet binnen dit bereik worden ondergedompeld.
2.3.4. De stabiliteit in de tussentoestanden dient ten genoegen van het Hoofd
van de Scheepvaartinspectie te zijn. Het vervuld raken van enige lek te rekenen
compartiment mag niet leiden tot een geheel of gedeeltelijk buiten werking stellen van het
scheepsbedrijf. In aanvulling op de lekstabiliteitsberekening wordt het aanbevolen
preventieve maatregelen te treffen door het aanbrengen van een uitwendige bescherming in
de vorm van een doelmatig ”fendering” systeem.
3.
Intacte stabiliteit
3.1. Voor afzinkbare pontons, waar bij de afzinkprocedure geen
bodemkontact optreedt, dient de stabiliteit in alle toestanden aan de volgende eisen te
voldoen
3.1.1. Hellingshoek kleiner dan 5o.
3.1.2. Stabiliteitsomvang groter dan 20o.
3.1.3.
Dynamische stabiliteit groter dan 0,075 mrad.
3.2. Voor
afzinkbare pontons, waar bij de afzinkprocedure wel bodemkontakt optreedt, dient de
stabiliteit in alle toestanden aan de volgende eisen te voldoen:
3.2.1. Metacenterhoogte na correctie voor invloed van vrije
vloeistofoppervlakken en eventueel optredende bodemreactiekracht (te beschouwen als
puntkontakt) groter dan 0,30 m. De achterliggende gedachte tot het onderscheid maken in de
stabiliteitscriteria voor de verschillende afzinkprocedures is het al of niet optreden van
een discontinuiteit in de stabiliteitseigenschappen door een abrupte vermindering van het
waterlijn-oppervlak van de lading.
4. Sterkte.
De sterkte van de ponton, ook indien de ponton niet is geklasseerd,
dient in overeenstemming te zijn met de voorschriften, van een erkend klassebureau,
rekening houdende met de maximaal bereikbare afzinkdiepte.
5. Stabiliteitsgegevens.
5.1. De stabiliteitsgegevens voor gebruik aan boord dienen per
project te worden vastgelegd rekening houdende met de actuele beladingstoestand.
5.2. De stabiliteitsgegevens welke bij het Hoofd van de
Scheepvaartinspectie moeten worden ingediend dienen gebaseerd te zijn op de volgende
(hypothetische) beladingstoestanden.
5.2.1 Ladinggewicht gelijk
aan het draagvermogen van de ponton gelijkmatig verdeeld over de volle lengte en breedte
van het ladingdek. De berekeningen dienen te worden uitgevoerd voor meerdere liggingen van
het gewichtszwaartepunt (en daarmee corresponderende hoogte van de belading) van de lading
en de trimligging als parameter.
5.2.2. Als 5.2.1. maar met een
speling van 1m. tussen ladingdek en lading.
5.2.3. Als 5.2.1.
maar met lading gelijkmatig verdeeld over de middelste 50% van de lengte van het
ladingdek.
5.2.4. Als 5.2.1. maar met lading geconcentreerd
gedacht halverwege het ladingdek zonder enig aanwezig drijfvermogen van de lading. 5.2.5.
Ponton zonder lading en de trimtoestand als parameter.
6. Werktuigkundige aspecten.
6.1. De inrichting van de machine-installatie dient zodanig te
zijn uitgevoerd dat tijdens de ladingbehandeling de energievoorziening benodigd voor deze
procedure gewaarborgd is.
6.2. De uitvoering voor de hydraulisch
of pneumatisch bediende afsluiters dient te voldoen aan het gestelde in Richtlijn No. 32
d.d. januari 1984.
7. In te dienen tekeningen
7.1. Tekeningen ter keuringen in te dienen volgens Bekendmaking
aan de Scheepvaart No. 187/1983, voor zover van toepassing.
7.2.
In aanvulling op 7.1. dienen beladingsdiagrammen in overeenstemming met Richtlijn No. 12
en een diepgangsindicatorenplan ter keuring ingediend te worden.
8. Diversen
Niet-waterdichte openingen dienen tijdens de afzinkbareprocedure ten
minste 1 m of een afstand overeenkomend met een slagzijhoek van 5o (grootste waarde) boven
water te blijven. Waterdichte openingen, die tijdens de afzinkprocedure ondergedompeld
kunnen worden, dienen afdoende waterdichte gesloten (b.v. gebout of hydraulisch) te zijn
uitgevoerd, waarbij de sterkte ten minste gelijkwaardig is aan het schot, waarin zij zijn
opgenomen. Aangezien het onmogelijk is een eenduidig criterium ten aanzien van een
beperking van de weersomstandigheden van te stellen is de beslissing voor het uitvoeren
van de afzinkprocedure dan ook ter beoordeling en onder verantwoordelijkheid van de
rederij (operator). Het wordt aanbevolen voor afzinkbare pontons, die bodemkontakt maken,
voor de afzinkprocedure een bodemonderzoek uit te voeren teneinde een indruk te verkrijgen
van de bodem gesteldheid en eventueel aanwezige obstakels te lokaliseren.
B Kraanpontons
Kraanpontons worden gekarakteriseerd door de aanwezigheid van een
hefwerktuig op het werkdek dat in het algemeen niet bestemd is voor het vervoer van de
deklading.
1. Uitwatering
In het algemeen kan worden gesteld dat de voorzieningen samenhangend met
de vaststelling van de uitwatering volledig in overeenstemming dienen te zijn met de
voorziening zoals vereist volgens Bijlage I van het Schepenbesluit. In bijzondere gevallen
kan onder zekere voorwaarden ontheffing worden verleend van de eisen ten aanzien van
boeghoogte volgens Artikel 39 van Bijlage I van het schepenbesluit.
2. Waterdichte indeling
In het algemeen kan worden gesteld dat de waterdichte indeling, ook
indien de ponton niet is geklasseerd, conform de voorschriften van een erkend klassebureau
dient te zijn uitgevoerd. Het kan voorkomen dat de plaats van het voorpiekschot afwijkt
van hetgeen vereist is uit overwegingen van ondersteuning van de kraan en
ballastmogelijkheid. Dit kan worden aanvaard indien middels een lekberekening kan worden
aangetoond dat de indompelingsgrenslijn , zoals gedefinieerd in Bijlage II van het
Schepenbesluit, niet wordt ondergedompeld, indien de voorpiek en enige daar aan grenzende
afdeling vervuld raakt.
3. Intacte stabiliteit
Voor kraanpontons bestaan vooralsnog geen voorschriften betreffende de
intacte stabiliteit tijdens het werken met de kraan. Als reden hiervoor kan worden
aangevoerd dat de ongevallenstatistiek hiervoor geen aanleiding geeft en bovendien de
expertise en ervaring ontbreken noodzakelijk voor het formuleren van de geschikte
stabiliteitscriteria.
4. Hefwerktuig
De sterkte van de kraan dient voldoende te zijn bij de uit de heersen
weersomstandigheden en vaargebied voortvloeiende operationele restricties.
5. In te dienen tekeningen
5.1. Tekeningen ter keuring in te dienen volgens Bekendmaking aan
de Scheepvaart No. 187/1983, voor zover van toepassing.
5.2. In
aanvulling op 5.1. dient een berekening van de optredende versnellingskrachten voor de van
toepassing zijnde operationele beperking ter keuring ingediend te worden. Dergelijke
berekeningen mogen eveneens worden uitgevoerd conform van kracht zijnde voorschriften van
een erkend klassebureau.
5.3. Bescheiden, de betrekking hebben op
de berekening van de sterkte van de kraan, dienen ter keuring te worden ingediend bij de
Inspectie van de Havenarbeid.