1. AlgemeenDeze richtlijn heeft ten doel een norm te stellen voor "voldoend vermogen"
als bedoeld in de omschrijving van een "stoom- of motorschip" in artikel 1 onder 1. van het
Schepenbesluit 1965.
2. ToepassingDe navolgende regels zijn van toepassing op baggermaterieel,
mijnbouwinstallaties, hefwerktuigen, pijpenleggers en dergelijke, voorzien van een
werktuiglijke voortstuwing van, in verhouding tot de windvang, gering vermogen, dan wel
indien twijfel bestaat of het schip in staat is bij zware storm tegen de wind en stroom in
te draaien zonder te verlijeren.
3. EisenDe werktuiglijke voortstuwing wordt geacht van voldoende vermogen te zijn
om het schip als stoom- dan wel als motorschip aan te merken indien is voldaan aan de
navolgende eisen:
1. de netto stuwkracht van de schroeven, berekend
als onder 7 aangegeven moet ten minste gelijk zijn aan de som van de windkracht als berekend
onder 5 en de weerstand als berekend onder 6; en
2. het
aangrijpingspunt van de windkracht, werkend op een zijaanzicht van het schip moet zijn
gelegen achter het lateraalpunt van het onderwaterschip.
4. BeladingstoestandAlle berekeningen dienen te worden uitgevoerd voor een ballasttoestand,
overeenkomend met de geringste in de praktijk voorkomende diepgang en voor het schip
afgeladen tot de zomerlastlijn. Voor half-afzinkbare installaties zullen de in aanmerking te
nemen beladingstoestanden ad hoc worden vastgesteld.
5. Windkracht5.1. Binnen vaargebied D als omschreven in de Bekendmaking aan de
Scheepvaart No. 8/1965 wordt de windkracht bepaald door op een frontaal aanzicht van het
schip een winddruk in rekening te brengen van 320
5 z N/m3, waarin z de
hoogte boven de waterlijn is m is. Ter vereenvoudiging kan gebruik worden gemaakt van de
navolgende tabel:
Hoogte boven waterlijn z(m) | Winddruk
N/m2 |
0 - 1,5 | 300 |
1,5 - - 5 | 400 |
5 - - 15 | 500 |
15 - - 30 | 600 |
30 en meer | 700 |
5.2. Voor elk ander vaargebied dan D zal aan de hand van gegevens
over de plaatselijk optredende windsnelheid een winddruk en de verdeling daarvan worden
vastgesteld. Bij een groot vaargebied dient te worden uitgegaan van de plaatselijk
optredende ongunstigste windsnelheidsverdeling.
6.
WeerstandDe weerstand van het schip in het water dient voor de vaart binnen
vaargebied D te worden bepaald bij een voorwaartse snelheid van drie knoop. Buiten
vaargebied D dient de in rekening te brengen snelheid ad hoc te worden vastgesteld. De
weerstand kan door middel van modelproeven of door berekening uit algemene gegevens worden
vastgesteld.
7. StuwkrachtDe stuwkracht wordt aan de hand van de schroefgegevens (diameter, spoed,
aantal bladen en bladoppervlak verhouding) en het askoppel als paaltrek bepaald bij een
voorwaartse snelheid van drie knoop. Indien geen betere gegevens ter beschikking staan mag
een volgstroomgetal van 0,10 en een zoggetal van 0,05 in rekening worden gebracht.
8. BescheidenDe navolgende bescheiden moeten op verzoek worden ingediend:
1. algemeen plan, waarop aangegeven alle van belang zijnde opbouwen
en uitrusting;
2. de betreffende ballastconditie;
3. een berekening van de windkracht op het frontaal aanzicht;
4. een berekening van de plaats van het aangrijpingspunt van de windkracht op het
zijaanzicht;
5. een berekening van de plaats van het lateraalpunt
van het onderwaterschip;
6. een berekening van de weerstand; en
7. een berekening van de stuwkracht van de voortstuwer met alle
relevante gegevens.
Toelichting bij de concept
richtlijn "Minimum voortstuwingsvermogen van een zeegaand stoom- of motorschip". 1 & 2. Algemeen en toepassing Bij de meeste schepen is het in het algemeen niet moeilijk om vast te
stellen of het schip over een voortstuwing van voldoende vermogen beschikt om het schip aan
te merken als stoom- of motorschip in de zin van de omschrijving onder 1 van artikel 1 van
het Schepenbesluit 1965. Bij vracht- en passagiersschepen wordt het vermogen van de
voortstuwing om andere redenen reeds zodanig hoog gekozen dat er geen twijfel behoeft te
bestaan of het schip over voldoende vermogen beschikt. In de laatste tijd is een tendens
waarneembaar om baggermaterieel in de zin van het Schepenbesluit 1965 en offshore materieel
te voorzien van een relatief zwakke eigen voortstuwing en voor een zodanig schip een beperkt
vaargebied aan te vragen, meestal vaargebied D d.w.z. de Noordzee en Oostzee. Dit heeft de
vraag doen rijzen of het vermogen van deze schepen voldoende is om deze als een stoom- of
motorschip aan te merken.
3. Eisen Als criterium voor "voldoend vermogen" is gekozen voor de eis dat het
schip in staat moet zijn bij zware storm niet op de lage wal te verdagen. Op zich is
voldoende vermogen geen voldoende voorwaarde. Het schip moet tevens in de wind kunnen
opdraaien om het vermogen effectief te kunnen benutten en daarbij voldoende vaart in de
stroom op kunnen lopen.
4.
Beladingstoestanden De beladingstoestanden zijn zodanig gekozen dat extreme waarden van de
winddruk en weerstand worden gedekt.
5.
Windkracht De gekozen winddruk is bepaald op grond van statistische gegevens over de
op de Noordzee voorkomende windsnelheid. Hierbij is als criterium gekozen de gemiddelde
windsnelheid bij Beaufort 10, hetgeen inhoudt dat een overschrijdingskans van ongeveer 0,005
aanwezig is. In verband met het feit dat voor zelfvarend baggermaterieel met een beperkt
voortstuwingsvermogen veelal vaargebied D wordt aangevraagd is de windsnelheidsverdeling op
de Noordzee veelal maatgevend. Andere vaargebieden zullen per geval moeten worden bezien. In
de winddruk is een weerstandcoëfficient van 1,2 verwerkt.
6. Weerstand De snelheid, waarbij de weerstand wordt bepaald is gesteld op drie knoop,
zijnde een waarde van de getijdesnelheid in de Noordzee, die in het merendeel van de
gevallen niet zal worden overschreden. Dit is niet cijfermatig weer te geven i.v.m.
onvoldoende gegevens. Het is niet mogelijk gebleken een eenvoudige methode ter bepaling van
de weerstand op te nemen vanwege de grote verscheidenheid van de betrokken objecten.
7. Stuwkracht De berekening zal in het algemeen kunnen worden uitgevoerd aan de hand van
diagrammen van schroefseries.