Onderwerp: Bezoek-historie

BadS 213/1987 Voorschriften betreffende geluidsniveaus a.b.v. schepen*
Geldigheid:11-06-1987 t/m Status: Geldig vandaag

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.


* Laatstelijk gewijzigd bij Bekendmaking aan de Scheepvaart nr. 324/1999 (Stcrt. 2000, 20).

Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie,
Overwegende,
dat de Algemene Vergadering van de Internationale Maritieme Organisatie (IMO) in haar 12 zitting op 19 november 1981 resolutie A.468 (XII) met betrekking tot voorschriften betreffende geluidniveaus aan boord van schepen (`Code on Noise Levels on Board Ships’) heeft aangenomen;
dat het gewenst is het geluidniveau aan boord van schepen te beperken, teneinde:
- veilige arbeidsomstandigheden te scheppen;
- de zeevarenden te beschermen tegen hoge geluidniveaus die zouden kunnen leiden tot gehoorverlies; en
- aan de zeevarenden een aanvaardbaar leefmilieu aan boord te verschaffen.
Gezien:
het advies van de Begeleidingscommissie geluidhinder ter zake;
Gelet op:
het bepaalde in artikel 63a van het Schepenbesluit 1965 (Stb. 367); en artikel 36 van hoofdstuk C van Bijlage II van het Schepenbesluit 1965;
Maakt bekend:

Art. 1
Geluidniveaus aan boord van schepen voldoen aan het bepaalde in de bijlage bij deze bekendmaking.

Art. 2
Met de in deze bekendmaking vastgestelde technische normen of technische eisen worden gelijkgesteld daaraan gelijkwaardige technische normen of technische eisen, vastgesteld door een andere lid-staat van de Europese Unie dan wel door een staat die partij is bij de Overeenkomst inzake de Europese Economische Ruimte.

Rijswijk, 11 juni 1987
Het Hoofd van Scheepvaartinspectie,
Drs. J.K. Vreeswijk


Toelichting bij de wijziging (Stcrt. 1998, 14)
Deze Bekendmaking aan de scheepvaart is gewijzigd naar aanleiding van de zgn. Securitel-operatie, waarbij de tekst van de bekendmaking genotificeerd is overeenkomstig artikel 8, eerste lid, van richtlijn nr. 83/189/EEC van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 28 maart 1983, betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften (PbEG L 109)*. De volledige toelichting bij deze wijziging is te vinden in Stcrt. 14 van 22 januari 1998.
De tekst van de bekendmaking is identiek aan de tekst van de oorspronkelijke bekendmaking, behoudens het volgende. In artikel 2 is een bepaling opgenomen betreffende wederzijdse erkenning van technische normen en technische eisen.


Toelichting bij de wijziging Stcrt. 2000, 20
Zie de toelichting bij Bekendmaking aan de Scheepvaart nr. 324 / 1999.
* Laatstelijk gewijzigd bij richtlijn nr. 94/10/EG van het Europees Parlement en de Raad van de Europese Unie van 23 maart 1994 (PbEG L 100). Een bijgewerkte integrale tekst van de richtlijn is gepubliceerd in PbEG 1997, C 78.

Hoofdstuk 1 Algemeen

1.1 Strekking

1.1.1 De voorschriften van deze bijlage verschaffen normen ter voorkoming van potentieel schadelijke geluidniveaus aan boord van schepen en van normen voor een aanvaardbaar akoestisch milieu voor de zeevarenden.
1.1.2 Er worden voorschriften gegeven voor:
.l de bescherming van de zeevarende tegen het gevaar van gehoorverlies als gevolg van blootstelling aan lawaai in omstandigheden waarin het thans nog niet mogelijk is de geluidniveaus te beperken tot een niveau dat niet potentieel schadelijk is:
.2 de meting van de geluidsniveaus en van de geluidbelasting; en
.3 de vaststelling van maximaal toelaatbare geluidniveaus voor alle ruimten waartoe de zeevarenden in de regel toegang hebben.

1.2 Doel

1.2.1 De voorschriften van deze bijlage hebben ten doel de geluidniveaus te begrenzen en de blootstelling aan schadelijk geluid te beperken, teneinde:
.1 veilige arbeidsomstandigheden te scheppen door aandacht te besteden aan de noodzaak van mondelinge communicatie en de hoorbaarheid van alarmen, alsmede aan een leefmilieu in controlestations, navigatieruimten, radiostations en bemande machinekamers, waarin evenwichtige beslissingen kunnen worden genomen;
.2 de zeevarende te beschermen tegen buitensporig hoge geluidniveaus die zouden kunnen leiden tot gehoorverlies; en
.3 de zeevarende een redelijke mate van welzijn te verschaffen in slaap-, recreatie- en andere verblijfsruimten en voorts omstandigheden te scheppen voor het herstel van de gevolgen van blootstelling aan hoge geluidniveaus.

1.3 Toepassing

1.3.1 De voorschriften van deze bijlage zijn van toepassing op schepen die zich met zeevarenden aan boord in de haven of op zee bevinden, waarvoor het bouwcontract is gesloten op of na 1 februari 2000, met dien verstande dat de voorschriften van deze bijlage slechts op schepen van minder dan 1600 ton toepasselijk zijn, voorzover zulks naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie redelijk en praktisch uitvoerbaar is.
1.3.2 De voorschriften van deze bijlage zijn eveneens van toepassing op schepen die zich met zeevarenden aan boord in de haven of op zee bevinden, niet zijnde dynamically supported craft, pijpenleggers, kraanschepen, baggermaterieel, verplaatsbare booreenheden en schepen die niet werktuiglijk worden voortbewogen:
a. van 1600 ton of meer waarvoor het bouwcontract is gesloten in de periode van 1 augustus 1987 tot en met 31 januari 2000;
b. van minder dan 1600 ton waarvoor het bouwcontract is gesloten in de periode van 1 augustus 1987 tot en met 31 januari 2000, voorzover zulks naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie redelijk en praktisch uitvoerbaar is;
c. van 1600 ton of meer waarvoor het bouwcontract is gesloten voor 1 augustus 1987, voorzover de voorschriften betrekking hebben op potentieel gevaarlijke geluidsniveaus en voorzover zulks naar het oordeel van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie redelijk en praktisch uitvoerbaar is.
1.3.3 Ten aanzien van schepen die ontworpen zijn en gebruikt worden voor reizen van korte duur of voor andere doeleinden waarbij het schip voor korte perioden in de vaart is, is het bepaalde in 4.2.3 en 4.2.4 slechts van toepassing in havenconditie, mits de perioden onder havenconditie worden gebruikt voor rust en ontspanning.
1.3.4 De voorschriften van deze bijlage zijn niet van toepassing op passagiershutten en andere passagiersverblijven, geen werkruimten zijnde.

1.4 Omschrijvingen

Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:
1.4.1Ruimten voor accommodatie: hutten, kantoren, ziekenverblijven, eetzalen, recreatieruimten (zoals conversatiezalen, rooksalons, bioscoopruimten, bibliotheekruimten, alsmede sportzalen en hobbyruimten) en ruimten voor dekrecreatie voor de zeevarenden.
1.4.2Hulpwerktuigen: andere werktuigen dan de hoofdvoortstuwingswerktuigen die in werking zijn wanneer het schip normaal in de vaart is, zoals hulpdieselmotoren, turbogeneratoren, hydraulische motoren en pompen, compressoren, ketelventilatoren en tandradpompen.
1.4.3 Geluidniveau-A: het gemeten of berekende geluidniveau, uitgedrukt in dB(A) overeenkomstig de door de Internationale Elektronische Commissie ter zake opgestelde regels,
1.4.4 Doorlopend bemande ruimten: ruimten waarin de voortdurende of langdurige aanwezigheid van zeevarenden noodzakelijk is voor normale werkperioden.
1.4.5 Kraanschip: een schip met permanent opgestelde kranen dat in principe is ontworpen voor hijswerkzaamheden.
1.4.6 Werkruimten: de ruimten waarin de voornaamste navigatiemiddelen, de scheepsradio-installatie of de noodkrachtbron zijn ondergebracht of waar de brandalarm- of de brandbestrijdingsapparatuur is gecentraliseerd, alsook de ruimten die gebruikt worden voor kombuizen, hoofdpantries, bergplaatsen (behalve afzonderlijke pantries en kasten), post- en speciekamers, werkplaatsen andere dan die welke deel uitmaken van ruimten voor machines en soortgelijke ruimten.
1.4.7 Dynamically supported craft: een vaartuig dat op of boven water kan voortbewegen en eigenschappen bezit die afwijken van die van conventionele schepen met waterverplaatsing en tevens voldoet aan elk van de volgende kenmerken:
.l het gewicht, of een belangrijk gedeelte daarvan, wordt bij een wijze van varen gedragen door andere dan hydrostatische krachten; en
.2 het vaartuig kan met zodanige snelheden varen dat het kengetal VgL gelijk is aan of groter is den 0,9 waarin v = de maximumsnelheid in m/s, L = de lengte op de waterlijn in m en g = de versnelling van de zwaartekracht in m/s2.
1.4.8 Gehoorbeschermingsmiddel: een hulpmiddel dat gedragen wordt om het geluidniveau ter plaatse van de oren van de drager te verminderen.
1.4.9 Niet opgenomen.
1.4.10 Equivalent geluidniveau Leq (H): een denkbeeldig ononderbroken geluidniveau-A gedurende een tijdsinterval (H) waarvan de energie-inhoud overeenkomt met de energie-inhoud van het werkelijke geluid over die periode.

waarin T = meettijd
Pa(t) = A-gewogen momentane geluiddruk
Po = 20 x 10-6 pascal (referentieniveau)

1.4.11 (Vervallen)
1.4.12 Fluctuerend geluid: geluid waarvan het niveau varieert. Het kan worden beschreven door middel van een gemiddelde variatie ten opzichte van een constant geluidniveau zoals in 1.4.31 is gedefinieerd en sluit impulsgeluid, zoals omschreven in 1.4.14 uit.
1.4.13 Gehoorverlies: gehoorverlies wordt beoordeeld aan de hand van een vergelijkingsgehoordrempel die in de ISO-Norm 389 (1975) volgens afspraak is omschreven. Het gehoorverlies komt overeen met het verschil tussen de gehoordrempel van de onderzochte persoon en de vergelijkingsgehoordrempel. ISO-Norm 1999 (1975) gaat uit van een gemiddeld verlies van 25 dB, berekend bij frequenties van 500, 1000 en 2000 Hz.
1.4.14 Impuls-geluid: geluid dat bestaat uit een of meer stoten geluidsenergie, elk gedurende minder dan een seconde met een herhalingsfrequentie van minder dan 15 maal per seconde.
1.4.15 Integrerende geluidniveaumeter: een geluidniveaumeter die ontworpen of aangepast is voor het meten van het niveau van de effectieve A-gewogen geluiddruk.
1.4.16 ISO-NR-waarde: de waarde die verkregen wordt door de hoogste NR-kromme van de ISO-Norm R 1996-1971 die aan het octaafband spectrum raakt, te bepalen.
1.4.17 Ruimten voor machines: alle ruimten waarin voortstuwingswerktuigen, ketels, oliestookinrichtingen, stoommachines en verbrandingsmotoren, gasturbines, generatoren en belangrijke elektrische werktuigen, olielaadstations, koelmachine-installaties, stabilisatie-inrichtingen, luchtverversings- en luchtbehandelingsinstallaties zijn ondergebracht en soortgelijke ruimten, zomede de bijbehorende schachten.
1.4.18 Verplaatsbare booreenheid: een vaartuig dat geschikt is voor het uitvoeren van boorwerkzaamheden voor de opsporing of de winning van mineralen onder de zeebodem, zoals vloeibare of gasvormige koolwaterstoffen, zwavel of zout.
1.4.19 Brugvleugels: de gedeelten van de brug van een schip die zich tot de zijden van het schip uitstrekken.
1.4.20 Lawaai: alle geluid dat kan leiden tot gehoorbeschadiging of dat schadelijk kan zijn voor de gezondheid of anderszins gevaar kan opleveren.
1.4.21 Door lawaai veroorzaakt gehoorverlies: gehoorverlies, ontstaan door beschadiging van zenuwcellen van het binnenoor, door geluid veroorzaakt.
1.4.22 Geluidsniveau: zie het A-gewogen geluidsniveau (1.4.3).
1.4.23 Voortstuwingsvermogen: het door de fabrikant van de voortstuwingswerktuigen opgegeven maximaal continue vermogen.
1.4.24 Incidentele blootstelling aan lawaai: een blootstelling aan lawaai die niet meer dan eenmaal per week plaatsvindt.
1.4.25 Passagiers: alle personen aan boord met uitzondering van:
1e. de kapitein en de schepelingen:
2e. andere personen die, in welke hoedanigheid ook, aan boord ten behoeve van het schip in dienst of tewerkgesteld zijn:
3e. kinderen die op de dag van inscheping de leeftijd van een jaar nog niet hebben bereikt.
1.4.26 Pijpenlegger: een vaartuig dat speciaal gebouwd is voor, of wordt gebruikt bij, alle werkzaamheden die verband houden met het leggen van onderzeese pijpleidingen.
1.4.27 Havenconditie:de toestand waarbij alle, uitsluitend voor de voortstuwing van het schip noodzakelijke werktuigen tot stilstand zijn gebracht.
1.4.28 Potentieel gevaarlijke geluidsniveaus: de niveaus waarbij en waarboven personen die daaraan onbeschermd worden blootgesteld, blootstaan aan het gevaar van een door lawaai veroorzaakt gehoorverlies.
1.4.29 Geluid: energie die wordt voortgeplant door drukgolven in lucht of in andere stoffen en de objectieve oorzaak is van de gewaarwording van het horen.
1.4.30 Geluiddrukniveau: een maat voor het geluidniveau L, op een logaritmische schaal weergegeven door:

L = 20 lg (p/po) dB

waarin p = de effectieve waarde van de gemeten geluiddruk tussen 20 Hz en 20 kHz
po = 20 x -6 pascal (referentiewaarde)

1.4.31 Constant lawaai: een geluid waarvan het niveau ten hoogste 5 dB(A) varieert, gemeten gedurende een minuut met een geluidniveaumeter op de stand `langzaam .
1.4.32 Reizen van korte duur: Reizen waarbij het schip in de regel niet zo lang achtereen onderweg is, dat voor de zeevarenden tijdens de reis nachtrust nodig is of dat zij langere perioden vrij van wacht dienen te zijn gedurende die reizen.
1.4.33 Baggermaterieel: elk schip dat door bouw en inrichting uitsluitend is aangewezen voor het verrichten van of voor het gebruik ten dienste van aannemerswerken van waterbouwkundige aard.

Hoofdstuk 2 Meting

2.1 Algemeen

Wanneer het schip is afgebouwd, of zo spoedig mogelijk daarna, dienen de geluidniveaus in alle in hoofdstuk 4 omschreven ruimten te worden gemeten onder de in 2.2 en 2.3 beschreven bedrijfsomstandigheden en overeenkomstig het bepaalde in 4.3 op passende wijze te worden geregistreerd.

2.2 Bedrijfsomstandigheden op zee

2.2.1 Het schip waarop de metingen worden verricht, dient geladen te zijn of in ballast te varen.
2.2.2 De voortstuwingsinstallatie dient een vermogen te ontwikkelen dat ten minste tachtig procent van het voortstuwingsvermogen moet zijn. In het geval dat de voortstuwingswerktuigen door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie op een lager vermogen dan tachtig procent van het voortstuwingsvermogen zijn gewaardeerd en afgesteld, dient dit lagere vermogen te worden ontwikkeld. Verstelbare schroeven en Voith-Schneider propellors moeten in de stand voor normale vaart op zee geplaatst zijn.
2.2.3 Alle hulpwerktuigen, navigatie-instrumenten, radio- en radarinstallaties en dergelijke die op enig tijdstip tegelijk in gebruik kunnen zijn, dienen tijdens de gehele metingsperiode in werking te zijn.
2.2.4 Metingen in ruimten waarin zich noodgeneratoren, brandbluspompen of andere nooduitrusting bevinden, die in de regel alleen in noodgevallen of voor beproevingsdoeleinden in bedrijf gesteld worden, dienen uitgevoerd te worden met deze werktuigen in bedrijf. Bij metingen in aangrenzende ruimten behoeven deze werktuigen echter niet in bedrijf te zijn, tenzij het waarschijnlijk is dat deze werktuigen gedurende andere perioden dan de hierboven genoemde in bedrijf zullen zijn.
2.2.5 Installaties voor mechanische ventilatie en luchtbehandeling dienen normaal in bedrijf te zijn, waarbij er rekening mee moet worden gehouden dat de capaciteit in overeenstemming dient te zijn met de ontwerpcondities.
2.2.6 Deuren en ramen behoren gesloten te zijn, behalve in gevallen waarin het vanuit het oogpunt van bedrijfsvoering gebruikelijk is dat de deuren en ramen openstaan, zoals de deur aan lijzijde van het stuurhuis.
2.2.7 Ruimten dienen volledig te zijn ingericht. In ruimten zonder stoffering mogen metingen worden verricht, doch met het ontbreken daarvan mag geen rekening worden gehouden.
2.2.8 Op schepen die zijn uitgerust met voorzieningen zoals boegschroeven en stabilisatoren waardoor hoge geluidniveaus kunnen voorkomen wanneer deze in bedrijf zijn, dienen metingen uitgevoerd te worden op plaatsen rondom deze werktuigen wanneer deze in bedrijf zijn, alsmede in aangrenzende ruimten voor accommodatie en werkruimten.

2.3 Bedrijfsomstandigheden in de haven

2.3.1 De in 2.3.2, 2.3.3 en 2.3.4 voorgeschreven metingen dienen te geschieden onder havenconditie.
2.3.2. Metingen dienen te worden verricht als de laad- of losinstallaties van het schip in bedrijf zijn in die ruimten waarin de invloed van deze installaties merkbaar is. Geluid dat afkomstig is van buiten het schip gelegen geluidbronnen, dient overeenkomstig het bepaalde in 2.4.3 buiten beschouwing te worden gelaten.
2.3.3 Indien het schip wordt gebruikt voor het transport van voertuigen en indien tijdens het laden of lossen lawaai wordt veroorzaakt door die voertuigen, dienen de geluidniveaus in de laadruimten en de duur van de geluidsexpositie te worden gemeten. Deze geluidsexpositie dient te worden beoordeeld met inachtneming van het bepaalde in hoofdstuk 5.
2.3.4 In ruimten voor machines dienen metingen te worden verricht, waarbij de hulpwerktuigen in bedrijf zijn onder havenconditie, indien aan het bepaalde in 5.3.1 met betrekking tot gehoorbescherming moet worden voldaan in plaats van aan het bepaalde in 4.2.1.1 tijdens onderhoud, revisie of soortgelijke havencondities.

2.4 Toestand van de omgeving

2.4.1 De waterdiepte onder de kiel van het schip en de aanwezigheid van grote reflecterende oppervlakken in de nabijheid van het schip kunnen van invloed zijn op de afgelezen waarden en dienen derhalve te worden vermeld in het onderzoekrapport inzake geluidniveaus.
2.4.2 De meteorologische omstandigheden, zoals wind en regen, alsmede de gesteldheid van de zee behoren zodanig te zijn dat zij geen invloed hebben op de metingen. Windkracht 4 Beaufort en zeetoestand 3 mogen in het algemeen niet worden overschreden. Indien dit niet kan worden bereikt, behoren de werkelijke omstandigheden in het rapport te worden vermeld.
2.4.3 Geluid dat afkomstig is van buiten het schip gelegen geluidbronnen, bijvoorbeeld van personen en van constructie- en herstelwerkzaamheden, dient geen invloed te hebben op het geluidniveau aan boord van het schip op de meetplaatsen. Met betrekking tot constant achtergrondlawaai kunnen de afgelezen waarden desgewenst worden gecorrigeerd volgens het principe van het sommeren van geluidintensiteiten.

2.5 Veilige meetomstandigheden

Steekproeven dienen te worden genomen op plaatsen met een hoog geluidniveau, waarbij de meter wordt ingesteld op de stand `snel’, teneinde de veiligheid van degene die de metingen verricht, te verzekeren.

2.6 Meetprocedures

2.6.1 Tijdens het meten van geluidniveaus mogen in de desbetreffende ruimte slechts de zeevarenden aanwezig zijn die nodig zijn voor de bediening van het schip, alsmede de personen die de metingen uitvoeren.
2.6.2 Gemeten dienen te worden geluidniveaus-A (in dB(A)) en zonodig tevens octaafband niveaus voor de octaafbanden met midden frequenties 31,5 tot en met 8000 Hz. Het laatste teneinde de NR-waarden te bepalen overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 4.
2.6.3 De meter dient op de stand `langzaam’ te worden ingesteld en de waarden dienen tot op een decibel nauwkeurig te worden afgelezen. De meettijd dient ten minste 5 seconden te zijn. Indien een meter fluctuaties van niet meer dan 5 dB (A) aangeeft, dient het niveau te worden vastgesteld door visueel of anderszins het gemiddelde van de geluidniveaus te bepalen.
2.6.4 Indien de fluctuaties meer dan 5 dB(A) bedragen of indien het geluid cyclisch onregelmatig of intermitterend is, dient een integrerende geluidniveaumeter te worden gebruikt die is ingesteld op de A-schaal. De integrerende meting dient te geschieden gedurende een periode van ten minste 30 seconden.
2.6.5Meting van de geluidbelasting
Behalve de constante en variërende geluidniveaus kan desgewenst ook de geluidbelasting van de zeevarenden worden gemeten, zoals voorzien in 4.1.2.

2.7 IJking

De geluidniveaumeter dient te worden geijkt met behulp van het in 3.2.2 bedoelde ijkinstrument, direct voor en na afloop van de metingen.

2.8 Meetplaatsen


2.8.1 Meetpunten
Indien niet anderszins is vermeld, dienen de metingen te worden uitgevoerd met een microfoon op een hoogte tussen 1,2 en 1,6 m boven het dek. De afstand tussen twee meetpunten dient tenminste 2 m te bedragen en in grote ruimten waarin geen werktuigen staan opgesteld, dienen de metingen te geschieden met afstanden van ten hoogste 7 m, waarbij de plaatsen met de hoogste geluidniveaus moeten zijn inbegrepen. In grote laadruimten behoeven niet meer dan drie metingen te worden uitgevoerd. In geen geval mogen metingen worden verricht op een afstand van minder dan 0,5 m van de begrenzingen van een ruimte. De microfoonposities dienen in overeenstemming te zijn met het be paalde in 2.8.2 tot en met 2.8.8.

2.8.2 Ruimten voor accommodatie
Een meting dient te worden verricht in het midden van de ruimte. De microfoon dient langzaam horizontaal en/of verticaal te worden bewogen over een afstand van 1 m, waarna de gemiddelde waarde dient te worden genoteerd. Aanvullende metingen dienen op andere punten te worden uitgevoerd indien zich verschillen van meer dan 10 dB(A), in het geluidniveau binnen de ruimte voordoen, in het bijzonder in de nabijheid van de plaats waar het hoofd van een zittende of liggende persoon zich kan bevinden.

2.8.3 Ruimten voor machines
2.8.3.1 Metingen dienen te worden verricht op de voornaamste werk- en controleposities van het personeel in de ruimten voor machines en in de aangrenzende controlekamers, waarbij bijzondere aandacht moet worden geschonken aan telefoonstations en aan plaatsen waar mondelinge communicatie en geluidssignalen van belang zijn.
2.8.3.2 Metingen dienen in de regel niet te worden uitgevoerd op een afstand van minder dan 1 m van in bedrijf zijnde werktuigen of van dekken, schotten of andere grote oppervlakken of van luchtinlaten. Wanneer dit niet mogelijk is, dienen de metingen plaats te vinden op een plaats halverwege tussen de werktuigen en het nabijgelegen reflecterende oppervlak.
2.8.3.3 Metingen aan werktuigen die als geluidsbron fungeren, dienen te geschieden op een afstand van 1m daarvan. De metingen dienen uitgevoerd te worden op een hoogte van 1,2 m tot 1,6 m boven het dek, platform of bordes en wel als volgt:
.1 op een afstand van 1 m van, en met tussenruimten van ten hoogste 3 m rondom alle geluidsbronnen, zoals:
- Hoofdvoortstuwingswerktuigen op elk niveau;
- Hoofdtandwielkasten:
- Uitlaatgasturbines:
- Separatoren;
- Generatoren en aggregaten;
- Stookplaatsen;
- Ventilatoren voor geforceerde en/of geïnduceerde trek:
- compressoren: en
- Ladingen (met inbegrip van de aandrijfmotoren of -turbines).
Teneinde een onnodig groot en onpraktisch aantal metingen te vermijden bij grote motoren en in ruimten voor machines waarin het gemeten geluidniveau-A met de bovengenoemde tussenruimten niet in belangrijke mate varieert, is het niet nodig op elke genoemde plaats te meten. Op representatieve plaatsen en op plaatsen met de hoogstegeluidniveaus dienen echter volledige metingen te worden verricht en geregistreerd, waarbij tenminste vier metingen op elk niveau worden uitgevoerd;
.2 bij plaatselijke controlestations, bijvoorbeeld bij de hoofdmanoeuvreerstand of de noodmanoeuvreerstand van het voortstuwingswerktuig en in de controlekamers;
.3 op alle andere plaatsen die niet in .l en .2 zijn genoemd en waar zich in de regel personeel kan bevinden tijdens gewone inspectie-, regelings- en onderhoudswerkzaamheden;
.4 in alle toegangswegen die normaal in gebruik zijn op plaatsen met tussenruimten van ten hoogste 10 m, tenzij deze plaatsen onder. 1, .2 of .3 reeds aangeduid zijn:
.5 in ruimten binnen de ruimten voor machines, bijvoorbeeld werkplaatsen. Teneinde het aantal metingen te beperken, kan het aantal metingen worden verminderd zoals in .1 is omschreven, met dien verstande dat in totaal tenminste vier metingen (met inbegrip van die welke in deze paragraaf zijn omschreven) worden geregistreerd op elk niveau van de ruimten voor machines tot en met het bovenste dek.

2.8.4 Werkruimten
Het geluidniveau dient te worden gemeten op alle punten waar werkzaamheden worden verricht. Aanvullende metingen dienen te worden uitgevoerd in ruimten waarin gewerkt wordt, indien wordt verondersteld dat zich variaties in het geluidniveau voordoen in de omgeving waar het werk plaatsvindt.

2.8.5 Ruimten die in de regel onbemand zijn
2.8.5.1 Behalve in de in 2.8.2 tot en met 2.8.4 bedoelde ruimten dienen ook metingen te worden verricht op alle plaatsen met hoge geluidniveaus waaraan de zeevarenden, zelfs voor betrekkelijk korte perioden, kunnen worden blootgesteld, alsmede in alle met tussenpozen gebruikte ruimten voor machines, zoals ruimten waarin ladingpompen zijn opgesteld.
2.8.5.2 Teneinde het aantal metingen te beperken, behoeven geen metingen van geluidniveaus te worden verricht in ruimten die in de regel onbemand zijn, in ruimen, op dekken en in andere ruimten, die verwijderd zijn van geluidbronnen en waar na een voorlopig onderzoek blijkt dat de geluidniveaus ver beneden de in Hoofdstuk 4 voorgeschreven grenswaarde liggen.

2.8.6 Open dekken
Metingen dienen te worden verricht op alle plaatsen die voor recreatie bestand zijn, en voorts op die plaatsen waar uit een voorlopig onderzoek blijkt dat de in 5.3.1 beschreven grenswaarden wellicht worden overschreden.

2.8.7 Inlaat- en uitlaatopeningen
Bij het meten van de geluidniveaus bij inlaat- en uitlaatopeningen van werktuigen en bij ventilatie-, luchtbehandelings- en koelinstallaties dient de microfoon zo mogelijk buiten de gasstroom te worden geplaatst op een afstand van 1 m van de rand van de inlaat- of uitlaatopening, onder een hoek van 30° ten opzichte van de richting van de gasstroom en zo ver mogelijk verwijderd van reflecterende oppervlakken.

2.8.8 Brugvleugels
Op beide brugvleugels dienen metingen te worden uitgevoerd met dien verstade dat deze uitsluitend plaats dienen te vinden op een tijdstip dat de te meten brugvleugel zich aan de lijzijde van het schip bevindt.

Hoofdstuk 3 Meetapparatuur

3.1 Omschrijving van de apparatuur


3.1.1 Geluidniveaumeters
Het meten van geluiddrukniveaus dient te geschieden met behulp van precisiegeluidniveaumeters, standaardgeluidniveaumeters en integrerende geluidniveaumeters die moeten voldoen aan het bepaalde in 3.1.4. Deze meters dienen te zijn vervaardigd volgens de normen van de IEC Publicatie 651 (1979)*, type 0,1 of 2.

3.1.2 Octaafbandfilters
Indien een octaafbandfilter afzonderlijk of tezamen met een geluidniveaumeter wordt gebruikt, dient deze te voldoen aan het bepaalde in de IEC Publicatie 225 (1966)**.

3.1.3Microfoons
Microfoons dienen van een type te zijn dat rondom gevoelig is; zij moeten voldoen aan de normen van de IEC Publicatie 179 (1973), de IEC Publicatie 651 (1979), klasse 1 of 2.

3.1.4 Keuze van de apparatuur
Het belangrijkste verschil tussen precisie- en standaardgeluidniveaumeters betreft de tolerantie die is toegestaan bij het A-filter. De toegestane toleranties zijn bij lage en hoge frequentie ruimer dan in het midden van het frequentiegebied. Als gevolg daarvan is de nauwkeurigheid van de meting van geluid afkomstig van middelgrote werktuigen met een precisiemeter (klasse 1) ca 1dB(A) en met een standaardmeter (klasse 2) ca 3 dB(A). De standaardmeter heeft de neiging lagere waarden aan te geven dan de precisiemeter. Voor die gevallen waarin de geluidniveaus zich vermoedelijk dicht bij de voorgeschreven grenswaarden bevinden, wordt aanbevolen precisiemeters te gebruiken. Bij verschil van mening dienen de metingen altijd verricht te worden met een precisiemeter.


* Aanbeveling voor geluidmeters.
** Filters met een doorlaatbereik van een octaaf, een halve octaaf en een derde octaaf, bestemd voor het analyseren van geluiden en trillingen.

3.2 Gebruik van de apparatuur


3.2.1 Het meten van fluctuerende geluidniveaus
Bij het meten van fluctuerende geluidniveaus dient een integrerende geluidniveaumeter te worden gebruikt.

3.2.2 IJking
Een ijkbron dient te zijn goedgekeurd door de fabrikant van de desbetreffende geluidniveaumeter. IJkbronnen voor precisiegeluidniveaumeters dienen tot op ca 0,3 dB(A) nauwkeurig te zijn, voor standaardmeters tot op ca 0,5 dB(A).

3.2.3 Controle van meet- en ijkinstrument
De geluidniveaumeter en de ijkbron dienen tenminste elke twee jaar te worden teruggezonden aan de fabrikant of aan een andere bevoegde organisatie, die een ijking doet uitvoeren door een door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie erkend laboratorium.

3.2.4 Windscherm voor microfoons
Een microfoon-windscherm dient te worden gebruikt indien er metingen in de openlucht worden verricht, zoals op de brugvleugels of aan dek en onderdeks indien er sprake is van een aanzienlijke luchtbeweging. De invloed van het windscherm op het meetniveau van soortgelijke geluiden mag niet groter zijn dan 0,5 dB(A) onder omstandigheden zonder wind.

3.2.5 Meetapparatuur voor gebruik in gasgevaarlijke ruimten
Meetapparatuur dient niet te worden gebruikt in ruimten waarin brandbare gas/luchtmengsels aanwezig kunnen zijn, tenzij deze apparatuur van een goedgekeurd intrinsiek veilig type is.

3.2.6 Standaardgeluidniveaumeters
In alle situaties waarin een standaardgeluidniveaumeter (klasse 2) wordt gebruikt, dienen de afgelezen waarden te worden vermeerderd met 3 dB(A) als compensatie voor de geringere nauwkeurigheid van dit type instrument.

Hoofdstuk 4 Maximaal toelaatbare geluiddrukniveaus

4.1 Algemeen

4.1.1 De in dit hoofdstuk voorgeschreven grenswaarden dienen te worden opgevat als maximale niveaus en niet als wenselijke niveaus. Waar zulks redelijk uitvoerbaar is, is het wenselijk dat het geluidniveau lager is dan de voorgeschreven grenswaarde.
4.1.2 Of aan de voor een werkruimte voorgeschreven grenswaarde wordt voldaan kan worden vastgesteld door meting van het constante, het fluctuerende, het equivalente continue of het effectieve geluidniveau in deze ruimte. In die gevallen waarin het equivalente continue of effectieve geluidniveau wordt gebruikt, dienen daarin alle in hoofdstuk 2 vereiste meetplaatsen te zijn begrepen. Indien het 24 uursequivalente continue of effectieve geluidniveau wordt gebruikt als basis om aan de voorschriften te voldoen, behoort de in hoofdstuk 5 gegeven grenswaarde voor dit niveau te worden toegepast.
4.1.3 Personeel dat ruimten binnengaat waarin het geluidniveau hoger is dan 85 dB(A), moet gehoorbeschermingsmiddelen dragen (zie hoofdstuk 5). De in 4.2.1.2 gegeven grenswaarde van 110 dB(A) berust op de veronderstelling dat er gehoorbeschermingsmiddelen worden gedragen die bescherming bieden overeenkomstig de in hoofdstuk 7 gestelde eisen voor oorkappen.
4.1.4 De grenswaarden worden gegeven geluidniveaus-A (zie 1.4.3).
4.1.5 In ruimten voor accommodatie waarin de dB(A)-grenswaarden worden overschreden en waarin een subjectief waarneembaar hinderlijk geluid van lage frequentie aanwezig is of duidelijk waarneembare tonen aanwezig zijn, dient de ISO-NR-waarde eveneens te worden bepaald. Aan de voorgeschreven grenswaarden kan geacht worden te zijn voldaan, indien de ISO-NR-waarde niet groter is dan de voorgeschreven waarde volgens de A-schaal, verminderd met 5.
4.1.6 In de in 4.2.1.2. beschreven ruimten voor machines waarin de werking van een installatie of werktuig of een onderdeel van een werktuig leidt tot de afgifte van een subjectief waarneembaar hinderlijk geluid van hoge frequentie en waarin het geluidniveau van 105 dB(A) wordt overschreden, dient de ISO-NR-waarde te worden bepaald. Ingeval de NR-waarde 105 wordt overschreden, zal de toelaatbaarheid van dit niveau worden bepaald door het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.

4.2 Grenswaarden voor de geluidniveaus

Voor de diverse ruimten worden de volgende grenswaarden voor geluidniveaus voorgeschreven:

4.3 Onderzoekrapport

4.3.1 Voor elk schip dient een onderzoekrapport inzake geluidniveaus te worden opgesteld. Het rapport dient gegevens te bevatten over de geluidniveaus in de diverse ruimten aan boord. In het rapport dient de afgelezen waarde op elk voorgeschreven meetpunt te worden vermeld. De punten dienen te zijn aangegeven op een algemeen plan of bij het rapport gevoegde indelingstekeningen van de accommodatie, of dienen anderszins kenbaar te zijn gemaakt.
4.3.2 Voor het onderzoekrapport dient bij voorkeur een standaardformulier te worden gebruikt*.
4.3.3 In het onderzoekrapport dient het volgende te worden vermeld:
.1 bouwnummer, naam, brutotonnage, hoofdafmetingen en scheepstype:
.2 de hoofdkenmerken van de aan boord geplaatste werktuigen:
.3 naam van de scheepsbouwer en van de eigenaar van het schip;
.4 datum en tijdstip van de metingen:
.5 aard van de reis, de weersomstandigheden, de gesteldheid van de zee en de positie van het schip tijdens de metingen;
.6 waterdiepte onder de kiel tijdens de metingen:
.7 de voornaamste in 2.2 en 2.3 omschreven bedrijfsomstandigheden, met inbegrip van die onderdelen van de voortstuwingsinstallatie welke in bedrijf zijn en de bedrijfsotistandigheden daarvan:
.8 de naam en het adres van degenen die de metingen verrichten;
.9 het fabrikaat, het type en het serienummer van de gebruikte instrumenten;
.10 gegevens en datum van de ijking van de instrumenten:
.11 een lijst van de belangrijkste maatregelen die ter bestrijding van de geluidhinder aan boord van het schip zijn getroffen:
.12 overige bijzonderheden die van belang zijn, met inbegrip van afwijkingen van de in deze voorschriften voorgeschreven procedures en meetomstandigheden.
4.3.4 Een kopie van het onderzoekrapport dient aan boord van het schip te worden bewaard.


* Op aanvraag verkrijgbaar bij de Scheepvaartinspectie te Rotterdam

Hoofdstuk 5 Grenswaarden voor de geluidbelasting

5.1 Algemeen

De in hoofdstuk 4 vastgestelde grenswaarden betreffende het geluidniveau beogen te verzekeren dat bij inachtneming daarvan de zeevarenden niet worden blootgesteld aan een Leq (24) van meer dan 80 dB(A), dat wil zeggen dat zij dagelijks of binnen een periode van 24 uur niet blootstaan aan een equivalent continue geluidniveau van meer dan 80 dB(A). In ruimten waarin het geluidniveau hogeris dan 85 dB(A), is het noodzakelijkgebruik te maken van geschikte gehoorbeschermingsmiddelen of tijdslimieten voor de blootstelling aan geluid vast te stellen, zoals in dit hoofdstuk wordt beschreven, teneinde te waarborgen dat een gelijkwaardige mate van bescherming wordt verkregen.

5.2 Gehoorbescherming en het gebruik van gehoorbeschermingsmiddelen

Teneinde te kunnen voldoen aan de in dit hoofdstuk vermelde criteria voor de geluidbelasting, wordt het gebruik van gehoorbeschermingsmiddelen die voldoen aan het bepaalde in hoofdstuk 7, toegestaan. In sommige gevallen waarin gehoorbeschermingsmiddelen worden vereist teneinde te voldoen aan het bepaalde in deze bijlage, kan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie een gehoorbeschermingsprogramma en andere maatregelen doen uitvoeren.

5.3 Grenswaarden voor de geluidbelasting van zeevarenden

Zeevarenden mogen niet worden blootgesteld aan geluid van een hoger niveau en een langere duur dan wordt weergegeven in figuur 5.1 en wordt beschreven in 5.3.1 tot en met 5.3.5.

5.3.1Maximale geluidbelasting zonder gehoorbescherming (zone E, fig. 5.1)
Zeevarenden mogen zonder gehoorbeschermingsmiddel niet worden blootgesteld aan geluidniveaus hoger dan 85 dB(A).
Indien zeevarenden langer dan 8 uur achtereen verblijven in ruimten met een hoog geluidniveau, mag een Leq (24) van 80 dB(A) niet worden overschreden. Bijgevolg dient iedere zeevarende gedurende tenminste een derde deel van elk etmaal te verblijven in een omgeving met een geluidniveau van niet meer dan 75 dB(A).

5.3.2 Maximale geluidbelasting met gehoorbescherming (zone A,fig. 5.1)
In geen geval mag een zeevarende, zelfs indien hij gehoorbeschermingsmiddelen draagt, worden blootgesteld aan geluidniveaus hoger dan 120 dB(A) of aan een Leq (24) hoger dan 105 dB(A).

5.3.3 Dagelijkse geluidbelasting (zone D, fig. 5.1)
Indien zeevarenden normaliter werkzaamheden verrichten (dagelijkse geluidbelasting) in ruimten mer geluidniveaus binnen zone D, dienen gehoorbeschermingsmiddelen te worden gedragen, terwijl de uitvoering van een gehoorbeschermingsprogramma kan worden overwogen.

5.3.4 Incidentele geluidbelasting (zone B, fig. 5.1)
In zone B mogen zeevarenden alleen incidenteel aan geluidhinder worden blootgesteld, waarbij oorkappen en oordoppen samen dienen te worden gebruikt; indien de duur van de geluidbelastingwordt beperkt tot ten hoogste 10 minuten, zijn alleen oorkappen of oordoppen vereist.

5.3.5 Incidentele geluidbelasting (zone C, fig. 5.1)
In zone C is slechts incidentele geluidbelasting toegestaan, waarbij oorkappen of oordoppen dienen te worden gedragen.

5.4 Grenswaarden voor het 24-uurs-equivalent continue geluidniveau

Een andere mogelijkheid om te voldoen aan het bepaalde in 5.3 (fig. 5.1), houdt in dat een zeevarende zonder gehoorbescherming niet wordt blootgesteld aan een 24 uurs equivalent continue geluidniveau van meer dan 80 dB(A). Een zeevarende mag dagelijks ten hoogste 4 uur achtereen of 8 uur in totaal worden blootgesteld aan geluid in ruimten waarin het gebruik van gehoorbeschermingsmiddelen is vereist. In die gevallen waarin ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie vastgesteld wordt dat de blootstelling aan geluid met tussenpozen plaatsvindt, mag een zeevarende niet zonder gehoorbeschermingsmiddelen worden blootgesteld aan een equivalent geluidniveau Leq (24) = 85 dB(A).

5.5 Gehoorbeschermingsprogramma

5.5.1 Het Hoofd van de Scheepvaartinspectie kan een gehoorbeschermingsprogramma doen uitvoeren ten behoeve van die zeevarenden die aan de in 5.3.3 bedoelde geluidniveaus worden blootgesteld, teneinde hen vertrouwd te maken met het gebruik van gehoorbeschermingsmiddelen en te wijzen op de gevaren van hoge geluidniveaus.
Daarbij kan tevens controle uitgeoefend worden op de gehoorscherpte. Een gehoorbeschermingsprogramma omvat o.a. het volgende:
.1 periodiek audiometrisch onderzoek dat ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie dient te zijn;
.2 instructies aan personen welke blootgesteld staan aan hoge geluidniveaus, met betrekking tot de gevaren van langdurige blootstelling aan hoge geluidniveaus en inzake het juiste gebruik van gehoorbeschermingsmiddelen;
.3 het bijhouden van een register van audiometrisch onderzoeken; en
.4 periodiek analyseren van de gegevens en van de gehoordrempel van personen met aanzienlijke gehoorverliezen.
Een facultatief onderdeel van een gehoorbeschermingsprogramma is het controleren van het 24-uurs equivalente continue of effectieve geluidniveau waaraan personen, die in ruimten met een hoog geluidniveau werken, worden blootgesteld. Voor een dergelijke controle dient het 24 uurs-equivalente continue of effectieve geluidniveau te worden berekend aan de hand van de gemeten duur van blootstelling aan constante geluidniveaus overeenkomstig het bepaalde in 2.6.5 of aan de hand van het gemeten equivalente continue geluidniveau van variërend geluid overeenkomstig het bepaalde in 2.6.4. Indien dit 24-uurs niveau niet voldoet aan de grenswaarde, dient de duur van de geluidsexpositie te worden gecontroleerd of dienen gehoorbeschermingsmiddelen te worden gedragen op passende tijdstippen, teneinde de geluidbelasting binnen de gestelde limiet te brengen.

Hoofdstuk 6 Geluidisolatie tussen ruimten voor accommodatie

6.1 Algemeen

Aandacht dient te worden geschonken aan de geluidisolatie tussen ruimten voor accommodatie, teneinde rust en ontspanning mogelijk te maken, zelfs als de activiteit in de aangrenzende ruimten doorgaat, zoals muziek, gepraat en laad- of loswerkzaamheden.

6.2 Geluidisolatie-index

6.2.1 De luchtgeluidisolatie voor schotten en dekken binnen de accommodatie dient tenminste te voldoen aan de volgende geluidisolatie-index (Rw) overeenkomstig de ISO-Norm R717/1-1982*.

Tussen hutten: Rw = 30
Tussen eetzalen, recreatieruimten enerzijds en hutten en ziekenverblijven anderzijds: Rw = 45

6.2.2 De luchtgeluidisolatie dient te worden bepaald met behulp van laboratoriumproeven volgens de ISO-Norm R 14O/III* zulks ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.


* ISO R717 Rating of sound insulation in buildings and building elements. Part 1: Airborne sound insulation in buildings and of interior building elements.
** ISO R140/III Laboratory measurements of airborne sound insulation and building elements.

6.3 Montage van materialen

Er dient zorgvuldigheid te worden betracht bij de montage van materialen en bij de constructievan ruimten voor accommodatie teneinde zoveel mogelijk te voorkomen dat de in 6.2 genoemde isolatiewaarden ongunstig worden beïnvloed.

Hoofdstuk 7 Gehoorbescherming en waarschuwingen

7.1 Algemeen

Indien de toepassing van middelen ter bestrijding van geluid bij de bron het geluidniveau in een ruimte niet vermindert tot het in 4.1.3 voorgeschreven niveau, dienen aan de zeevarenden die deze ruimten moeten betreden, doeltreffende gehoorbeschermingsmiddelen te worden verstrekt, aangepast aan hun persoonlijke behoeften. De verstrekking van gehoorbeschermingsmiddelen dient niet te worden beschouwd als een vervangende maatregel voor de doeltreffende bestrijding van geluidhinder.

7.2 Aanbeveling voor gehoorbeschermingsmiddelen

7.2.1 Met gehoorbeschermingsmiddelen dienen tenminste de in tabel 7.1 vermelde niveauverlagingen te worden verkregen. De niveauverlaging, die getoetst moet worden aan de waarde in de tabel, wordt verkregen door de gemiddelde waarde van de met de gehoorbeschermingsmiddelen verkregen niveauverlaging te verminderen met de standaardafwijking gemeten volgens de ISO-Norm (DIS 4869) of een soortgelijke norm ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie.
7.2.2 Bij de vaststelling van de in Hoofdstuk 4 en 5.3 voorgeschreven criteria is aangenomen dat gehoorbeschermingsmiddelen ongeveer de volgende niveauverlagingen geven:

.1 oordoppen: -20 dB(A)
.2 oorkappen: -30 dB(A)
.3 oordoppen en oorkappen: -35 dB(A)

Daarom dient voorzichtigheid te worden betracht bij het gebruik van,oordoppen in ruimten met zeer hoge geluidniveaus (hoger dan 100 dB(A)), tenzij de niveauverlagingen van de gebruikte oordop de waarden van tabel 7.1 in voldoende mate overtreft of tenzij de van belang zijnde niveauverlagingen bij de afzonderlijke frequenties bekend zijn.

7.3 Keuze en gebruik van gehoorbeschermingsmiddelen

De zeevarenden behoren te worden voorgelicht omtrent het juiste gebruik van gehoorbeschermingsmiddelen.

7.4 Waarschuwingsborden

In ruimten waar het geluidniveau hoger is dan 85 dB(A), dienen bij de toegangen tot die ruimten waarschuwingsborden te worden aangebracht, ten genoegen van het Hoofd van de Scheepvaartinspectie. Indien slechts in een vrij klein gedeelte van een ruimte een dergelijk geluidniveau aanwezig is, dient op de desbetreffende plaats(en) op ooghoogte een waarschuwing te worden aangebracht, zichtbaar vanuit elke toegangsrichting.

7.5 Diverse apparatuur

In gevallen waarin handgereedschappen, keuken- en andere draagbare apparatuur bij normaal bedrijf geluidniveaus veroorzaken hoger dan 85 dB(A), dienen waarschuwingen te worden aangebracht.

Hoofdstuk 8 Prognose

Voor de in hoofdstuk 4 omschreven ruimten dient een prognose van de geluidniveaus te worden opgesteld.
Deze prognose, met de bijbehorende berekeningen en een overzicht van de te nemen akoestische maatregelen, dient tijdig aan het Hoofd van de Scheepvaartinspectie te worden overgelegd, doch uiterlijk in een zodanig stadium van de bouw, dat nog ingrijpende akoestische maatregelen kunnen worden getroffen.
Naar boven