Onderwerp: Bezoek-historie

Wnb; weigeringsbesluit; winnen van zand op de Noordzee; Voordelta
Geldigheid:08-10-2020 t/m Status: Geldig vandaag

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Geachte,

Op 23 december 2019 heeft u een vergunning op grond van de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) aangevraagd voor het winnen van zand op de Noordzee in relatie tot de bescherming van diverse natuurwaarden binnen diverse Natura 2000-gebieden.

Bij brief van 30 januari 2020 (kenmerk: DGNVLG/20029694) heb ik de ontvangst van uw aanvraag bevestigd en u tevens verzocht om uw aanvraag aan te vullen. Op 12 maart 2020 ontving ik van u de gevraagde aanvulling.

Met mijn brief van 8 april 2020 (kenmerk: DGNVLG/20103666) heb ik u opnieuw verzocht om de aanvraag aan te vullen. De gevraagde tweede aanvulling heb ik op 20 mei 2020 van u ontvangen. Omdat tijdens deze aanvullingsrondes de Passende Beoordeling gewijzigd is, heb ik slechts de laatste versie van dit stuk als bijlage bij het onderhavig besluit gevoegd.

Met mijn brief van 12 juni 2020 (kenmerk: DGNVLG/20165373) heb ik besloten de besluitvormingstermijn voor uw aanvraag met zeven weken te verlengen.

Ik heb besloten de gevraagde vergunning niet te verlenen.

In dit besluit vindt u de inhoudelijke overwegingen die eraan ten grondslag liggen. De aanvraag en de bijlagen maken onderdeel uit van dit besluit.

1. AANVRAAG

1.1. Onderwerp

U vraagt een vergunning aan voor het winnen van maximaal 10 miljoen m³ zand voor de periode van vijf jaar. Het gaat om ophoogzand dat zal worden gebruikt voor onder andere de aanleg van grote infrastructurele werken zoals de Blankenburgverbinding en de Groene Boog (A13/A16). Het zand wordt tot een diepte van maximaal 10 meter beneden de zeebodem gewonnen vanuit het zandwinvak Q161, zeewaarts van de -20 meter NAP dieptelijn in de Nederlandse territoriale wateren. Het zand wordt daarmee gewonnen in de Noordzee tussen de doorgaande NAP -20 m dieptelijn en de 12-mijlsgrens, buiten het kustfundament en buiten Natura 2000-gebieden.

Voor de winning en het transport van het ophoogzand wordt gebruik gemaakt van sleephopperzuigers. Voor het transport wordt zo veel mogelijk de bestaande scheepvaartroutes op de Noordzee aangehouden. Het zand wordt getransporteerd naar het havengebied van Rotterdam en van daaruit verder gedistribueerd.

Voor een uitgebreidere beschrijving van de voorgenomen activiteit verwijs ik naar de aanvraag en de bijlagen daarbij.

1.2. Bevoegdheid

De winning en deels ook het transport vindt daarmee plaats in niet-provinciaal ingedeeld gebied. Op basis van artikel 1.3, lid 5, van de Wnb en de artikelen 1.2 en 1.3, eerste lid, onder k subonderdeel 3°, van het Besluit natuurbescherming ben ik bevoegd om te beslissen op uw vergunningaanvraag.

De exacte wetsteksten zijn te raadplegen op www.overheid.nl onder 'wet- en regelgeving'.

1.3. Vergunningplicht

De aangevraagde activiteit kan, gelet op de instandhoudingsdoelstellingen voor het Natura 2000-gebied Voordelta, significant gevolgen hebben voor de instandhoudingsdoelstellingen van dat gebied. Daarom geldt een vergunningplicht op grond van artikel 2.7, lid 2, Wnb.

1.4. Beoordeling van projecten en andere handelingen

1.4.1. Project met mogelijk significante gevolgen

De activiteit waarvoor u een vergunning aanvraagt, is een project in de zin van artikel 2.7, lid 2 van de Wnb dat, omdat het, afzonderlijk of in cumulatie met andere plannen of projecten, kan leiden tot significante gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen van een Natura-gebied.

1.4.2. Passende beoordeling

Voor een project dat afzonderlijk of in cumulatie kan leiden tot significante gevolgen voor de instandhoudingsdoelstellingen, kan alleen een vergunning verleend worden als de aanvrager een passende beoordeling (hierna: PB) heeft overgelegd, waaruit zonder redelijke wetenschappelijke twijfel kan worden geconcludeerd dat het project niet zal leiden tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van het betrokken Natura 2000-gebied.

In het onderstaande volgt mijn beoordeling van de effectenanalyse zoals die is neergelegd in de PB.

2. BEOORDELING

2.1 Afbakening

De mogelijke effecten van dit project worden bepaald door het winnen van zand op een locatie ten noordwesten van het Natura 2000-gebied Voordelta en het opvolgend verder transporteren van het zand naar de haven van Rotterdam.

Voor de beoordeling van de gevolgen inventariseert de PB welke in redelijkheid denkbare typen gevolgen kunnen optreden. Dit zijn vertroebeling in de waterkolom en een toename van stikstofdepositie.

De natuurwaarden die door de genoemde gevolgen beïnvloed kunnen worden, zijn: H1110 Permanent overstroomde zandbanken en H1140 Slik- en zandplaten alsmede de (niet-broedvogels) Toppereend, Eidereend, Zwarte zee-eend, Scholekster en Steenloper.

Ik ben van oordeel dat de afbakening van het gebied en de inventarisatie van mogelijke gevolgen van het project op de natuurwaarden in de PB op een juiste wijze hebben plaatsgevonden.

2.2 Mogelijke effecten en mitigatie

2.2.1 Habitattypen

De PB concludeert dat aantasting van de natuurlijke kenmerken door vertroebeling uit te sluiten is voor de beide bovengenoemde habitattypen, omdat de zandwinning niet leidt tot aantasting van het areaal, de natuurlijke opbouw van de levensgemeenschappen van benthos niet wordt beïnvloed door vertroebeling en de kwaliteit van beide habitattypen daarmee niet wordt aangetast.

Ik onderschrijf deze conclusie.

2.2.2. Vogelrichtlijnsoorten

Schelpdieretende eendensoorten (Toppereend, Eidereend en Zwarte zee-eend)

De PB concludeert dat aantasting van de natuurlijke kenmerken door vertroebeling uit te sluiten is voor Toppereend, Eidereend en Zwarte zee-eend, omdat vertroebeling als gevolg van zandwinning niet leidt tot vermindering van draagkracht (in de vorm van aanwezige biomassa schelpdieren) en er daarom geen nadelig effect is op de kwaliteit van het leefgebied en de aantallen van potentieel in de Voordelta verblijvende vogels.

Ik onderschrijf deze conclusie.

Schelpdieretende steltlopers (Scholekster en Steenloper)

De PB concludeert dat aantasting van de natuurlijke kenmerken door vertroebeling uit te sluiten is voor de Scholekster en Steenloper, omdat de zandwinning niet leidt tot areaalverlies van het leefgebied van beide vogels. Ook leidt vertroebeling als gevolg van zandwinning niet tot aantasting van de draagkracht (in de vorm van aanwezige biomassa schelpdieren) voor de Scholekster. Voorts wordt het voedsel van de Steenloper op verhard substraat niet of nauwelijks beïnvloed door de in de PB aangeduide kleine veranderingen in slibgehalte van het water. Dit vanwege de dynamische condities bij de strekdammen en de regelmatige droogval. Er is daarom volgens de PB geen nadelig effect op de kwaliteit van het leefgebied en de aantallen potentieel in de Voordelta verblijvende vogels.

Ik onderschrijf deze conclusies.

2.3 Stikstofdepositie

Op 22 oktober 2019 heeft een berekening met AERIUS Calculator (met kenmerk S690YN7Cz64p) van de met de zandwinning en de transporten gepaarde gaande depositie plaatsgevonden. Uit de uitgevoerde berekening blijkt dat dit project stikstofdepositie veroorzaakt die varieert van maximaal 0,07 mol N/ha/j (grootste bijdrage) op het Natura 2000-gebied Solleveld & Kapittelduinen tot 0,01 mol/ha/j (kleinste bijdrage) op relatief verder weg gelegen Natura 2000-gebieden. Het project leidt tot extra stikstofdepositie op, in totaal, 63 Natura 2000-gebieden.

Mobiele werktuigen

Sleephopperzuigers zijn bestaande bronnen van depositie die, net als alle andere mobiele werktuigen, al sinds de aanwijzing van de Natura 2000-gebieden (vanaf 1994) een bijdrage leveren aan de bestaande achtergronddepositie. De inzet van dit materieel verschuift gedurende het jaar in het gehele land telkens van de ene naar de andere locatie, maar die verschuiving leidt niet tot een significante toename van depositie in de deken, mits sprake is van maximaal 0,05 mol depositie per hectare per jaar bij een doorlooptijd van twee jaar.

Hieruit volgt de conclusie dat het winnen van zand op de Verdiepte Loswallen geen significante gevolgen heeft voor 58 Natura 2000-gebieden waarin de depositietoename lager of gelijk is aan 0,1 mol/ha gedurende de looptijd van het project, namelijk 0,02 mol/ha/jaar. Uw project heeft een doorlooptijd van 5 jaar.

Ik stel vast dat in de PB een correcte invulling aan de betreffende redeneerlijn is gegeven doordat er is uitgegaan van het uitblijven van significante gevolgen bij een tijdelijke extra depositie van 0,02 mol/ha/jaar oftewel 0,1 mol/ha voor de duur van het project die conform uw aanvraag op 5 jaar is gesteld (5 jaar/0,1 mol/ha/jaar).

Geen vergunningplicht

Vanuit het voorgaande stel ik vast dat voor wat betreft de in de onderbouwing van de aanvraag benoemde 58 Natura 2000-gebieden er geen vergunningplicht geldt in relatie tot de stikstofdeposities a.g.v. de winning en het transport van het zand. Daarmee resteren in deze effectanalyse nog 5 Natura 2000-gebieden waarop de stikstofdepositie gedurende de looptijd van het onderhavige project (5 jaar) jaarlijks meer bedraagt dan 0,02 mol/ha. Voor deze gebieden zijn significante effecten via de bovengenoemde redeneerlijn niet uit te sluiten.

Resterende deposities (5 Natura 2000-gebieden)

Uw stellingname

Volgens U leiden in meer algemene zin zeer kleine depositietoenames niet tot meetbare veranderingen in de samenstelling en kwaliteit van habitattypen, doordat:

  • een depositie van 0.07 mol N/ha/jaar (oftewel 1 gram stikstof) overeenkomt met 0,001-0,003% van de jaarlijkse hoeveelheid stikstof van planten in natuurlijke habitats;

  • 1 gram stikstof bijdraagt aan circa 100 gram biomassa per hectare, oftewel 0,01 gram biomassa per m2;

  • ook wanneer deze dosis volledig ter beschikking komt aan de vegetatie, dit niet leidt tot meetbare veranderingen in de groeisnelheid van individuele planten;

  • de daadwerkelijke depositie in stikstof in een specifiek jaar bovendien sterk bepaald wordt door meteorologisch fluctuaties in windsnelheden, windrichtingen en neerslaghoeveelheden die in het betreffende jaar optreden;

  • de fluctuaties in achtergronddeposities in Natura 2000-gebieden variëren tussen 70-350 mol/ha/jaar ten opzichte van de achtergronddepositie;

  • een tijdelijke depositiebijdrage van 0,01 – 0,07 mol/ha/jaar wegvalt tegen de natuurlijke fluctuaties in de feitelijke depositie en daarmee geen relevant risico is voor het optreden van ongewenste effecten.

Stellingname LNV

Ik onderschrijf deze stellingname en haar onderbouwing niet. Deze is te algemeen: er dient volgens vaste jurisprudentie vast te staan dat na een grondige en volledige toetsing van de wetenschappelijke deugdelijkheid van de passende beoordeling, er wetenschappelijk gezien rederlijkwijs geen twijfel bestaat dat het onderhavig project schadelijke gevolgen heeft voor de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden. Hierbij dient onder andere specifiek gekeken te worden naar de reeds aanwezige achtergronddepositie in het betreffende Natura 2000-gebied en de vastgestelde kritische depositiewaarde. Hiertoe is per Natura 2000-gebied en per habitattype op hexagoonniveau vereist dat middels AERIUS Calculator de extra stikstofdepositie wordt afgezet tegen de voor het betreffende habitattype geldende kritische depositiewaarde (KDW) en de ter plekke bestaande achtergronddepositie (ADW).

Het is daarbij goed mogelijk dat toenames worden berekend op locaties die niet relevant zijn voor de voor stikstof gevoelige soorten en habitattypen. Deze worst case-benadering laat evenwel juist daarmee ook ruimte voor een nadere geografische inperking, maar wel altijd op hexagoonniveau.

Geen uitwerking op hexagoon-niveau

U heeft in reactie op een daartoe door mij ingericht aanvullingsverzoek, opvolgend een gebiedsspecifieke beoordeling aangeleverd. Uit de gebiedsspecifieke effectenanalyse van de vijf Natura 2000-gebieden2, waar als gevolg van de voorgenomen activiteiten, depositietoenames van 0,04 – 0,07 mol/ha/jaar optreden, blijkt volgens U dat deze toenames dermate gering zijn dat dit niet leidt tot een meetbare aantasting van de samenstelling en kwaliteit van habitattypen en leefgebieden.

Uw stellingname

U heeft meer specifiek in reactie op mijn aanvullingsverzoek gesteld dat een effectbeschrijving per hexagoon naar uw mening niet vereist is op grond van de Wnb. Het gaat volgens U om de vraag of een aantasting van de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden is uitgesloten. De natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebieden bestaan uit de habitattypen en soorten waarvoor een gebied is aangewezen als Natura 2000- gebieden. De Wnb vereist in uw visie een beoordeling op het niveau van het habitattype en niet op het niveau van een hexagoon. Het betreft in casu ca. 4.700 hexagonen waarvan op het betrokken habitat een overschrijding van de KDW plaatsvindt. U bent van mening dat een dergelijke analyse geen enkele meerwaarde voor de betrouwbaarheid van de ecologische beoordeling oplevert.

U heeft desalniettemin een nadere uitwerking aangeleverd. Deze uitwerking geeft naar uw mening voldoende gedetailleerde informatie over de mate van overschrijding van de KDW op individuele habitattypen in de betrokken Natura 2000-gebieden. Daarnaast is op kaarten in detail aangegeven welke toename van de stikstofdepositie plaatsvindt als gevolg van het project waarvoor de vergunning is aangevraagd, ook per habitattype. De basis voor deze kaarten wordt gevormd door de informatie die in AERIUS is opgenomen per hexagoon. De kaarten die in de PB zijn gepresenteerd hebben daarom in uw visie het detailniveau van de hexagonen (1 ha) als basis. Door deze informatie te bundelen op overzichtskaarten, ontstaat naar uw mening een duidelijk en overzichtelijk beeld van de situatie in de betrokken Natura 2000-gebieden.

De variaties binnen het gebied t.a.v. de overschrijding van de KDW en toename van de stikstofdepositie zijn niet aanwezig op het niveau van afzonderlijke hexagonen. In veel hexagonen is sprake van een lichte tot sterke overschrijding van de KDW en een vergelijkbare toename van de stikstofdepositie met enkele honderdsten van een mol per hectare. Een beoordeling van effecten per hexagoon levert volgens U, vanuit een meer principieel standpunt, geen nieuwe of beter gefundeerde inzichten over de mogelijke effecten van de naar uw mening zeer geringe toename van de stikstofdepositie door het project.

Daarnaast is een dergelijke gedetailleerde uitwerking van een PB voor een ingreep op deze schaal, voor zover U bekend en heeft kunnen nagaan, ook niet eerder geëist. Om dit laatste te illustreren wijst U op een aantal recente uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: ABRvS): PALLAS Reactor Petten, Kabel Hollandse Kust Noord, Markermeerdijken en Overnachtingshaven Lobith.

In al deze uitspraken uit 2020, dus van na beëindiging van het PAS, is in uw visie sprake van een situatie waarbij de stikstofdepositie tijdelijk of permanent toeneemt, soms ook in hoeveelheden die aanzienlijk hoger liggen dan in de casus zandwinning (meerdere molen/ha/jaar). In de betreffende PB's is naar uw mening geconcludeerd dat dit niet leidt tot significante effecten op de betrokken Natura 2000-gebieden, waarbij verschillende overwegingen van toepassing waren. De ABRvS heeft daarbij, volgens U, bevestigd dat een toename van de stikstofdepositie ook boven de KDW, niet per definitie leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van een gebied, en dat een ecologische toetsing daar meer inzicht in moet geven. Deze ecologische toetsingen geven naar uw mening die zekerheid en de ABRvS heeft deze in uw visie overgenomen (of in ieder geval aangegeven dat de betrokken bestuursorganen daar terecht van uit mochten gaan). U stelt dat bij geen van de PB's die aan deze uitspraken verbonden waren, een ecologische beoordeling op het niveau van afzonderlijke hexagonen nodig is gebleken om tot overtuigende en juridisch houdbare conclusies te kunnen en mogen komen.

U concludeert dat in het onderhavige geval dan ook een significant verslechtering van de kwaliteit van alle onderzochte habitattypen in de betreffende vijf Natura 2000-gebieden niet zal optreden en dat op grond hiervan een aantasting van de natuurlijke kenmerken van deze Natura 2000-gebieden als gevolg van stikstof door de voorgenomen activiteiten.

 

Stellingname LNV

Ik constateer evenwel dat in de genoemde rechtszaken de appellanten juist niet inhoudelijk de merites van de PB's met inhoudelijke tegenargumentatie in twijfel hebben gesteld. De Afdeling heeft zich dan daarover ook niet inhoudelijk kunnen uitspreken, omdat zij is gebonden aan de beroepsgronden. Het is niet zeker of de voortoetsen/passende beoordelingen zouden zijn geaccepteerd, als daartegen steekhoudende inhoudelijke argumenten waren aangevoerd in beroep.

Overigens heeft niet elk van de aangehaalde zaken betrekking op een door LNV afgegeven Wnb-vergunning. Een aantal is afgegeven onder de provinciale bevoegdheid en zijn daarmee niet te scharen onder het toetsbeleid van LNV. Voorts is in de zaak van Net op Zee nog getoetst onder de PAS-regeling en daarmee is zij als inhoudelijke zaak daarmee niet vergelijkbaar met de onderhavige beoordeling.

Daarmee blijft in mijn visie het vereiste staan van een meer gedetailleerde toetsing op hexagoonniveau om op die wijze te voldoen aan het vereiste van het ontbreken van, wetenschappelijk gezien, redelijkerwijs enige twijfel over de schadelijke gevolgen van onderhavig project op de natuurlijke kenmerken van de vijf betrokken Natura 2000-gebieden.

U wijst nog op de door LNV in april 2020 verleende vergunning 'IJsseldelta Zuid N307' voor het project Gebiedsontwikkeling IJsseldelta Zuid N307 Kampen/ Roggebotsluis. De stikstoftoenames zijn beoordeeld in een PB en zij vinden plaats in een zeer beperkt aantal hexagonen (maximaal 18 per habitattype, meestal veel minder). Hoewel de stikstofdepositiegegevens hier dus per hexagoon zijn gepresenteerd in de PB heeft, volgens U, de ecologische beoordeling niet per hexagoon plaatsgevonden, maar in meer algemene zin voor de habitattypen per N2000-gebied waar sprake was van een toename van de stikstofdepositie.

Ik heb hierop een andere visie. De vereiste ecologische beoordeling kon in casu op het niveau van clusters van hexagonen per deelgebied plaatsvinden, juist specifiek en enkel omdat in het betreffende geval de buffering van de habitattypen werd gekoppeld aan de overstroming van de habitattypen met IJsselwater. Dat laat echter onverlet dat in het onderhavige geval van de zandwinning een specifieke beoordeling per hexagoon aan de orde is. Elk vergunningdossier kent daarin zijn eigen maatwerk afhankelijk van de gebiedsspecifieke situatie.

Uit onder andere de arresten-Briels en -Orléans (Europese Hof van Justitie3[1]) volgt dat per locatie van voorkomen van een habitattype of (leefgebied van) een soort waarvoor een Natura 2000-gebied instandhoudingsdoelstellingen kent, moet worden beoordeeld of een aantasting van de natuurlijke kenmerken is uitgesloten. Dat is dus een niveau lager dan het gebiedsniveau.

De locaties van habitats zijn uitgewerkt in habitattypen- en leefgebiedkaarten. De omvang van die locaties is zeer verschillend (van minder dan een are tot vele hectares). In AERIUS is ervoor gekozen om de depositie te berekenen in een grid van hectarehexagonen. De gedachte hierachter is dat het geografisch niveau van een hectare, het beste overeenkomt met de daadwerkelijke verschillen in depositie als gevolg van de afstand tot de bron in combinatie met de zogenoemde ruwheid van het landschap (hoe 'ruwer' hoe meer depositie bij een gelijke concentratie in de lucht). Dus in die gevallen dat één 'locatie' op de habitatkaart is opgenomen met een oppervlak van meer dan een hectare, wordt in AERIUS gerekend met meer dan één hexagoon. Dat deze opsplitsing relevant is, blijkt uit het feit dat de depositie inderdaad van hexagoon tot hexagoon verschillend is en dat is ecologisch relevant. Bij meerdere kleinere locaties dan een hectare in één hexagoon, wordt de depositie in het hexagoon representatief geacht voor alle locaties binnen dat hexagoon.

Weigering

Ik constateer dat U geen tot onvoldoende gevolg gegeven aan het in mijn aanvullingsverzoek aangegeven aanleveren van specifieke effectanalyses (verhouding ADW tot KDW per hexagoon). De PB maakt daarmee onvoldoende inzichtelijk waar ruimtelijk gezien een overschrijding van de KDW optreedt, hoe groot die overschrijding is ten opzichte van de ADW en wat dit betekent voor de instandhoudingsdoelstelling van de betrokken habitattypen.

De in de PB opgenomen tabellen – bijvoorbeeld tabel 13 op blz. 69 van de PB – geven wel een overzicht (absoluut in aantal hectares en percentueel in relatie tot het totale oppervlak) van de overschrijding van de KDW, maar een directe koppeling naar de hexagonen met een extra depositie als gevolg van de zandwinning en de transporten wordt niet gelegd, althans dat blijkt niet uit de tekst van de gebiedsspecifieke beoordeling zelf. Voorts weiger ik het verlenen van de door U gevraagde vergunning vanwege het ontbreken van een deugdelijke cumulatietoets. Daarop ga ik in paragraaf 2.4 nader op in.

2.4 Cumulatie

Bij vergunningverlening voor een project moet een beoordeling plaatsvinden van de cumulatieve gevolgen als het project, afzonderlijk of in combinatie met andere projecten, significante gevolgen kan hebben voor het desbetreffende Natura 2000-gebied. Een vergunning kan alleen verleend worden als het project afzonderlijk of in combinatie met andere projecten geen significante gevolgen heeft.

Vertroebeling

Ik heb hiervoor al geconcludeerd dat de uitvoering van de voorgenomen activiteit zelfstandig beschouwd, waar het gaat om vertroebeling, geen significant verstorend effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen.

Het in 2017 opgestelde rapport 'Nadere Verdieping Zandwinning Noordzee 2018-2027' toont aan dat alle zandwinningen in de Noordzee in de periode 2018-2027 geen significante effecten hebben als gevolg van vertroebeling. Hieruit concludeert de PB dat de winning van zand geen cumulatieve effecten heeft met alle andere zandwinningen in de Noordzee.

Ik onderschrijf de conclusie van de PB waar het gaat om de cumulatieve beoordeling van de vertroebelingseffecten. Deze is in lijn met de conclusie inzake het ontbreken van cumulatieve effecten bij de uitvoering van zandwinning ten behoeve van suppleties in het kader van het onderhoud van de Basiskustlijn.

Stikstofdepositie

In relatie tot stikstofdepositie heb ik in het voorafgaande reeds geconcludeerd dat significante gevolgen voor habitattypen en leefgebieden van soorten zelfstandig beschouwd niet kunnen worden uitgesloten.

De depositie als gevolg van twee nog niet in uitvoering afgeronde projecten in het Rotterdamse havengebied– het gaat om de Hes Hartel Tank Terminal (HHTT) en de Tankterminal Europoort West (TEW) – is het hoogst in het Natura 2000-gebied Solleveld & Kapittelduinen en bedraagt respectievelijk maximaal 3,57 mol/ha/jaar (HHTT) en 18,8 mol/ ha/jaar (TEW). Dat is totaal circa 20,4 mol/ha/jaar. Verder zijn er een achttal relevante projecten zoals weergegeven op blz. 185 van de PB. Tevens is een zeer groot aantal vergunningen voor agrarische bedrijven afgegeven. Volgens de PB is het onmogelijk om na te gaan welke van deze projecten inmiddels (al dan niet volledig) uitgevoerd zijn, noch om vast te stellen wat het cumulatieve effect per hexagoon is. Toch acht de PB het aannemelijk dat de totale cumulatieve stikstofdepositie waarschijnlijk hoger is dan alleen het effect van beide projecten in de Rotterdamse haven. De PB stelt het cumulatieve effecten van deze projecten en van de voorgenomen zandwinning vast op maximaal 0,07 + 20,4 + X waarbij de bijdrage van de zandwinning aan de totale cumulatieve depositietoename maximaal 0,3% is. Omdat volgens u is aangetoond dat een toename van maximaal 0,07 mol/ha/jaar geen meetbare veranderingen in de soortensamenstelling van vegetaties veroorzaakt, kan naar uw mening worden aangenomen dat deze toename daarmee ook in het cumulatieve effect met andere projecten geen meetbare bijdrage heeft. Hieruit concludeert de PB dat de zandwinning in de verdiepte Loswallen niet bijdraagt aan enig (significant) effect als gevolg van stokstofdepositie.

De in de PB getrokken conclusie voor wat betreft de cumulatieve beoordeling van het stikstofeffect en de daaraan ten grondslag liggende onderbouwing kan ik niet onderschrijven. Ik deel de conclusie niet, omdat zij zich baseert op de naar mijn mening onjuiste aanname dat de door de zandwinning van uw project veroorzaakte extra stikstofdepositie niet leidt tot een significant effect op de instandhoudingsdoelstellingen van de betrokken habitattypen en leefgebieden van soorten in de 5 Natura 2000-gebieden van de gebiedsspecifieke beoordeling. Ik stel verder vast dat de door de PB uitgevoerde cumulatietoets tekort schiet, omdat zij geen inzicht geeft in het stikstofeffect van de acht projecten waarvoor de Omgevingsdienst Haaglanden een natuurvergunning heeft verleend. Op dit punt is de PB onvolledig temeer daar de cumulatieve effecten van de afgegeven natuurvergunningen voor agrarische bedrijven ook niet in beeld gebracht zijn en tevens niet wordt ingegaan op de visserij-activiteiten in de omgeving van de zandwinning en bijbehorende transporten. In uw visie in het onmogelijk om na te gaan welke van deze projecten inmiddels al dan niet volledig afgerond zijn. Dat betekent dat het uiteindelijke cumulatieve effect van de extra stikstofdepositie groter is dan het in de PB aangegeven maximum, omdat deze door u nu onbenoemde factoren daarin niet gepreciseerd zijn.

Ik concludeer dan ook dat in de aangeleverde PB in relatie tot stikstofdepositie een onvolledige en onjuiste cumulatietoetsing is uitgevoerd.

2.5 Conclusie

Met de door u uitgevoerde PB, in het bijzonder de ecologische beoordeling van de gevolgen in relatie tot de door uw project veroorzaakte stikstofdepositie in relatie tot de vijf specifiek benoemde Natura 2000-gebieden alsmede de onvolledige cumulatietoets, is geen zekerheid verkregen dat de activiteit waarvoor de vergunning is aangevraagd, niet leidt tot aantasting van de natuurlijke kenmerken van de vijf betreffende Natura 2000-gebieden.

Op grond van het bovenstaande ben ik van mening dat de gevraagde vergunning niet kan worden verleend.

2.6 Horen

Aangezien U, als aanvrager, door mij reeds in de afgelopen weken inhoudelijk door {...} van het Team Natuurvergunningen op de hoogte bent gesteld van mijn afweging om te weigeren en u hierop de mogelijkheid heeft gekregen hierop te reageren (u heeft kennis genomen van mijn voornemen tot weigeren), zie ik op grond van artikel 4:11 sub b van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) af van toepassing van de artikelen 4:7 en 4:8 van de Awb (horen bij een weigering).

Hoogachtend,

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
namens deze:

 

MT-lid Directoraat-Generaal Natuur, Visserij en Landelijk Gebied

BEZWAAR

Tegen dit besluit staat op grond van de Algemene wet bestuursrecht voor een belanghebbende de mogelijkheid open een bezwaarschrift in te dienen. Een bezwaarschrift moet binnen zes weken na bekendmaking van dit besluit worden ingediend bij:

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland

Afdeling Juridische Zaken

Postbus 40219

8004 DE Zwolle

Het bezwaarschrift dient te zijn ondertekend en moet ten minste de volgende elementen bevatten:

  1. de naam en het adres van de indiener;

  2. de dagtekening;

  3. een omschrijving van het besluit waartegen het bezwaar gericht is, en

  4. de gronden van bezwaar.

Het is raadzaam een kopie van dit besluit bij het bezwaarschrift te voegen.

PUBLICATIE BESLUIT

De Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit maakt dit besluit openbaar op grond van artikel 8 van de Wet openbaarheid van bestuur. Het zal onder anonimisering van de persoonsgegevens geplaatst worden op https://puc.overheid.nl/natuurvergunningen.

BIJLAGEN:

  1. Aanvraag

  2. Passende Beoordeling

  3. PDF AERIUS Calculator

  4. Aanvullend standpunt aanvrager i.r.t. stikstof

  5. Memo Arcadis i.r.t. stikstof

Naar boven