Onderwerp: Bezoek-historie

Militair Rechtelijk Tijdschrift Jaargang 111 - 2018 - aflevering 1

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Inhoud

MRT 2018, editie 1

 

Inhoud

 

In Memoriam

Generaal-majoor (bd) A.J.T. Dörenberg (1932-2018)

 

Bijdrage – Kroniek

Titel: Kroniek van het militaire strafrecht 2015-2017

Auteur: Mr. dr. M.M. Dolman

 

Bijdrage – Beschouwing

Titel: The obligation to disseminate IHL, and what article 47 GC I entails for the armed forces. 

Auteur: Brigade-generaal (bd) mr. J.P. Spijk

 

Bijdrage - Boekbespreking

Titel: Boekbespreking De Indië-weigeraars, Vergeten slachtoffers van een koloniale oorlog. Door Antoine Weijzen.

Auteur: Mr. dr. S. Meuwese

 

Strafrechtspraak

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, 1 juni 2017.

Titel: Vervoer gevaarlijke stoffen.

Auteur naschrift: Mr. M.R. Aaron

 

Redactiecommissie

In Memoriam

IM Erelid No Dörenberg

IN MEMORIAM GENERAAL-MAJOOR BD A.J.T. DÖRENBERG (1932-2018)

Op 27 januari jl. overleed generaal-majoor b.d. van de Koninklijke Luchtmacht mr. A.J.T. (No) Dörenberg. Hij bereikte de leeftijd van 85 jaar. Hij werd in 1985 benoemd tot Officier in de Orde van Oranje-Nassau met de Zwaarden.

 

Van gewoon dienstplichtig soldaat, in opleiding genomen voor schrijver (1952), via een verbintenis als kvv-officier, gevolgd door de benoeming tot officier voor speciale diensten en een studie Nederlands recht op rijkskosten aan de  aan de Rijksuniversiteit Leiden, tot lid van het Hoog Militair Gerechtshof in de rang van generaal-majoor. Voorwaar een schitterende  carrière voor een alom gewaardeerd collega, scherpzinnig jurist en voorbeeldig militair.

 

Na zijn rechtenstudie vervolgde generaal Dörenberg zijn loopbaan als administratief- en later personeelsofficier. Hij werkte bij de Afdeling Rechtstoestand van de DOOPKLu  en was Chef Personeelsdienst van de Vliegbasis Twente. Daarna vervulde hij bij het Directoraat Generaal Personeel als kolonel de functie van Hoofd Afdeling Arbeidsvoorwaarden Militair Personeel en als commodore de functie van Directeur Militaire Personeelszaken. Hij sloot zijn carrière af als lid van het HMG. Vanuit zijn functie bij het HMG ging hij in 1991 met functioneel leeftijdsontslag.

 

Kort daarna trad hij toe tot het bestuur van de Koninklijke Vereniging van Eervol Ontslagen Officieren, waar hij gedurende vijf jaar de functies van bestuurslid en vervolgens voorzitter vervulde. Bij zijn aftreden in 2003 werd hij wegens zijn grote verdiensten tot erelid van deze vereniging benoemd.

 

Generaal Dörenberg stond alom bekend als een autoriteit op het gebied van ambtenarenrecht en arbeidsvoorwaarden. Hij bezat daarnaast brede belangstelling voor uiteenlopende rechtsgebieden. Hij schreef artikelen over de rechtspositie van de militair, de juridische aspecten van vredesoperaties, en de rechten van de mens in de krijgsmacht. Hij was van 1985 tot 1994 Vice-President van de International Society for Military Law and the Law of War (ISMLLW), waarvan hij vanaf 1994 Honorary President was. Hij was voorzitter van de Militair Rechtelijke Vereniging en zat tevens in de redactie van het Militair Rechtelijk Tijdschrift. Daarvoor schreef hij artikelen en annoteerde hij vonnissen. Terwijl hij actief was voor de KVEO was hij ook lid van de Krijgsraad en trad hij op als Plaatsvervangend lid van de Centrale Raad van Beroep, Rechter-plaatsvervanger van de Rechtbank in Utrecht en Raadsheer-plaatsvervanger van de Centrale Raad van Beroep. Daarnaast was hij jager en juridisch adviseur van de Luchtmacht Jagers Vereniging en voorzitter van de Auto Hobbyclub op de Vliegbasis Ypenburg. Dat laatste niet omdat hij zoveel verstand had van auto’s, maar omdat de club om tactische redenen altijd een generaal als voorzitter koos.

 

Generaal Dörenberg was een belezen, erudiete,  ruimdenkende man, een innemende, aimabele persoonlijkheid, een man zonder kapsones, wars van uiterlijk vertoon, zeer benaderbaar voor iedereen, steeds bereid advies te geven of hulp te verlenen. Hij had een sterk normbesef, onder meer tot uitdrukking komend in de wijze woorden die hij bij gelegenheden als vader, als officier en als rechter sprak: “Tussen zwart en wit zit altijd een beetje grijs, maar uiteindelijk is er een scherpe lijn tussen kwaad en goed. Als je daar overheen gaat kun je moeilijk terug.”  

 

(Met dank aan kolonel Klu b.d. M. Halma, Secretaris KVEO)

Bijdrage - Kroniek

Kroniek van het militaire strafrecht 2015-2017

Kroniek

Kroniek van het militaire strafrecht 2015-2017

 

Door mr. dr. M.M. Dolman1

1. Inleiding

In deze kroniek worden wetgeving, rechtspraak en literatuur uit de periode 2015-2017 besproken. Wat wetgeving betreft is daarbij de datum van inwerkintreding aangehouden; zij wordt ook besproken als de tekst van de wet voor 2015 is vastgesteld, maar inwerkingtreding later plaatsvond. Wat rechtspraak betreft is de datum van publicatie aangehouden: voordien gewezen uitspraken worden besproken als zij vanaf 2015 gepubliceerd zijn. Wat literatuur betreft is de datum van publicatie eveneens aangehouden.

2. Wetgeving

Op wetgevend gebied was het betrekkelijk rustig gedurende de besproken periode. De enige wijziging van formele wetgeving betrof de Rijkswet van 13 december 2012 tot aanpassing van de Wet militaire strafrechtspraak, het Wetboek van Militair Strafrecht en de Wet Militair tuchtrecht in verband met gewijzigde regelgeving en herstel van technische onvolkomenheden, Stb. 2013, 25 i.w.tr. 1 januari 2017 (Stb. 2016, 551) , de zgn. rijksbrede reparatiewet. Deze wet voorziet in herstel van een groot aantal min of meer technische gebreken, die mede konden ontstaan c.q. bleven bestaan als gevolg van de omstandigheid dat de landsverdediging rijkszaak is, dus het militaire strafrecht bij rijkswet geregeld moet worden (wat in het verleden nogal eens over het hoofd gezien is). Zo moest onder meer voorzien worden in de gewijzigde structuur van het Koninkrijk (de Nederlandse Antillen hebben opgehouden te bestaan als staatkundige entiteit; daarvoor zijn de landen Aruba, Curaçao en Sint Maarten en de quasi-gemeenten Bonaire, Sint Eustatius en Saba in de plaats gekomen), de gewijzigde rechterlijke organisatie (de kantongerechten zijn kamers van de rechtbanken geworden, met appel op het gerechtshof) en de verhoging van strafmaxima in het commune strafrecht (waar de maximale tijdelijke gevangenisstraf is verhoogd van twintig naar dertig jaar).

              Voor het militaire strafrecht van zijdelings belang is het in het voorjaar van 2017 aanhangig gemaakte Voorstel van wet van het lid Hoogland tot wijziging van de Wegenverkeerswet 1994, het Wetboek van Strafvordering en het Wetboek van Militair Strafrecht in verband met de invoering van een verzwaarde en getrapte regeling voor rijontzeggingen wegens rijden onder invloed en ter verlaging van de ondergrens voor het ongeldig worden van het rijbewijs en voor de verplichte overgifte van het rijbewijs (Wet nuchter op weg). De parlementaire behandeling bevindt zich nog in het beginstadium: na indiening van het voorstel en de daarbij behorende memorie van toelichting is slechts een brief gevolgd waarin het lid Kuiken mededeelt dat zij de verdediging van het voorstel heeft overgenomen van de indiener, die bij de verkiezingen van 15 maart 2017 niet herkozen was maar het twee dagen voor de installatie van de nieuwe kamer op 23 maart nog kon indienen. Zie Kamerstukken II 2016/17, 34698 nr. 1 (geleidende brief); Kamerstukken II 2016/17, 34698 nr. 2 (voorstel van wet); Kamerstukken II 2016/17, 34698 nr. 3 (memorie van toelichting); Kamerstukken II 2016/17, 34698 nr. 4 (brief van het lid Kuiken inzake overname van de verdediging van het initiatiefvoorstel).

              Ten slotte is bij Besluit van 15 november 2016 ( Stb. 2016, 470, i.w.tr. 1 januari 2017 [Stb. 2016, 551] ) het Rijksbesluit uitvoeringsbepalingen militair straf- en tuchtrecht gewijzigd. Het moest onder meer worden aangepast aan het gewijzigde art. 59 WMSr, waarin thans ook ten aanzien van militairen in oplegging van een strafbeschikking is voorzien – en wel in plaats van transactie. Bij wijze van uitzondering loopt het militaire strafrecht voor op het commune, waar de transactie vooralsnog naast de strafbeschikking voortbestaat.

3. Rechtspraak
3.1. Militair materieel strafrecht

Bij lezing van de rechtspraak valt op dat het aantal uitspraken waarin militair-strafrechtelijke kwesties in engere zin aan de orde zijn – d.w.z. kwesties betreffende het militaire straf(proces)recht – weliswaar een aanmerkelijk, maar niet het grootste deel daarvan uitmaken. Daarbij zij echter aangetekend dat een aanzienlijk deel van de rechtspraak casus betreft die als quasi-militair kunnen worden gekenschetst, doordat daarin weliswaar commune bepalingen ter discussie stonden, maar de omstandigheid dat de verdachte militair was, c.q. het feit in een militaire omgeving begaan werd de casus een bijzondere dimensie geeft.

              Een delict dat in elk geval slechts door een militair begaan kan worden is omschreven in art. 98 WMSr: ongeoorloofde afwezigheid. Daarop heeft Hof Arnhem-Leeuwarden (militaire kamer) 5 november 2013, MRT 2015/2 m.nt. MRA betrekking, waarin de vragen beantwoord moesten worden hoe de militair kan voorkomen dat hij ongeoorloofd afwezig is, c.q. wanneer ongeoorloofde afwezigheid eindigt. Het antwoord op de laatste vraag lijkt gegeven te worden in art. 114 lid 2 WMSr – ongeoorloofde afwezigheid eindigt wanneer de militair weer ter beschikking van de militaire autoriteiten staat – dus op het kennelijke standpunt van de officier van justitie dat een telefoontje met de marechaussee volstond, is wel wat af te dingen. Het antwoord op de eerste vraag luidt dat de verdachte, die zich – kennelijk als gevolg van een verstoorde werksfeer – niet in staat achtte dienst te doen, zich conform de geldende procedures ziek had moeten melden. Dat is in de burgermaatschappij niet anders.

              Een militair delict bij uitstek is omschreven in art. 126 WMSr: het opzettelijk niet opvolgen van een dienstbevel. Dat was aan de orde in Rb. Gelderland (militaire kamer) 13 juni 2017, MRT 2017/5 m.nt. J.J.M. van Hoek, betreffende een sergeant die in het kader van een oefening een van zijn Iraakse leerlingen wilde attenderen op een door deze gemaakte fout. Dat wilde hij doen door – zoals te doen gebruikelijk was – de trekker van zijn ontladen persoonlijk wapen over te halen, dat dan een mechanische klik laat horen. Na een vergelijkbare oefening eerder dezelfde dag had hij echter een gevuld magazijn in het wapen gestoken en hij had voorafgaand aan de tweede oefening verzuimd zich ervan te vergewissen dat het wapen behoorlijk ontladen was. Dat bleek niet het geval te zijn: hij loste een schot waardoor de leerling in de borst getroffen werd. De leerling overleefde. De rechtbank sprak vrij van het primair ten laste gelegde opzettelijk niet opvolgen van een dienstbevel: niet alleen kon zij niet vaststellen dat bij dienstbevel verboden was het persoonlijk wapen bij de instructie te gebruiken, bovendien had de meerdere die dit bevel gegeven zou hebben tijdens een bespreking de dag tevoren – waar dit gebruik met zoveel woorden besproken was – niet te kennen gegeven dat het niet was toegestaan. Een en ander deed echter niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van de sergeant: zijn verzuim na te gaan of zijn wapen behoorlijk ontladen was, leverde schuld als bedoeld in art. 308 Sr op.

              Ook de zgn. feitelijke aanranding die strafbaar gesteld is in art. 140 WMSr is een typisch militair delict; het gaat daarbij om inbreuken op de lichamelijke integriteit van een ander die niet zo ernstig zijn dat zij mishandeling als bedoeld in art. 300 Sr opleveren. Het betreft een strafbepaling die haar bestaan dankt aan de omstandigheid dat in de krijgsmacht militairen van uiteenlopende komaf, dicht op elkaar en onder soms zware omstandigheden moeten samenleven zonder dat dit ten koste gaat van de operationele gereedheid. En dan kan de vraag rijzen welke personen door deze strafbepaling beschermd worden. In Rb. Gelderland (militaire kamer) 2 mei 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:2475 was het na een feestje tot handtastelijkheden gekomen jegens ROC-leerlingen die in het kader van de opleiding ‘Veiligheid en Vakmanschap’ stage liepen bij de marine. Naar het oordeel van de rechtbank strekt de bescherming van art. 140 WMSr zich ook tot hen uit, nu de stagiaires meedraaien bij een defensieonderdeel, op militair terrein in uniform gekleed zijn, deelnemen aan veldoefeningen en ‘militaire’ instructies ontvangen (omdat zij geen deel uitmaken van de krijgsmacht, kunnen hun rechtens geen bevelen worden gegeven). Dit bleek overigens een pyrrhusoverwinning voor de aangevers: omdat de rechtbank – geconfronteerd met uiteenlopende verklaringen – de toedracht van het gebeurde niet kon reconstrueren, volgde vrijspraak. Tot dezelfde uitkomst – zij het op enigszins andere gronden – leidde Rb. Gelderland (militaire kamer) 4 juli 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:3599 , betreffende een burger-medewerkster van de cateringdienst die onverhoeds door een militair op de mond werd gezoend. Ter motivering van de gegeven vrijspraak overwoog de rechtbank dat geen geweld gebruikt werd (in dat geval had vervolging ter zake van mishandeling voor de hand gelegen), de zoen in het voorbijgaan gegeven werd en verdachte – die aangeefster kennelijk op de wang wilde zoenen – haar per ongeluk op de mond raakte. Dat is een zo geringe aantasting van de persoon dat zelfs van aanranding als bedoeld in art. 140WMSr geen sprake is, in aanmerking genomen dat het niet ongebruikelijk is dat collega’s na een dagje uit zo afscheid nemen.

              Een delict dat een commune oorsprong heeft maar voor militairen zelfstandig strafbaar gesteld is, betreft de zgn. militaire joyriding (art. 166 WMSr). Die bepaling vertoont enkele in het oog lopende verschillen met art. 11 (jo. art. 176 lid 3) WVW 1994: zij ziet niet slechts op motorrijtuigen maar ook op (lucht)vaartuigen (die bij de krijgsmacht in gebruik zijn), het opzettelijke wederrechtelijke gebruik daarvan is ook strafbaar als het buiten de (openbare) weg plaatsvindt en het misdrijf wordt bedreigd met een lagere geldboete (tweede i.p.v. derde categorie; de maximale gevangenisstraf bedraagt in beide gevallen zes maanden). Militaire joyriding wordt met enige regelmaat vervolgd omdat de krijgsmacht over veel voertuigen en (lucht)vaartuigen beschikt, die vaak door verscheidene personen gebruikt worden. Daardoor wordt niet altijd even strikt toegezien op rechtmatig gebruik, en komt wederrechtelijk gebruik eerst aan het licht als er brokken gemaakt zijn. Zie bijv. Rb. Gelderland (militaire kamer) 8 december 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:7574 ; MRT 2017/1 m.nt. MRA; Rb. Gelderland (militaire kamer) 8 december 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:7575,ECLI:NL:RBGEL:2014:7575 ; MRT 2017/1 m.nt. MRA, waarin het voertuig gebruikt was om bij inbraak buitgemaakte goederen te vervoeren. Dat vaak ook sprake lijkt te zijn van normvervaging zowel bij individuele militairen als binnen de organisatie tonen Rb. Gelderland (militaire kamer) 29 juni 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:4233 en Rb. Gelderland (militaire kamer) 7 december 2015, ECLI:NL:RBGEL:2015:7580 . In het eerste geval sprak de rechtbank van het “ogenschijnlijk[e] gemak waarmee verdachte over diverse grenzen is gegaan”, in het tweede voerde de verdachte aan dat hij weliswaar niet met zoveel woorden toestemming voor het gebruik van het dienstvoertuig voor woon-werkverkeer had ontvangen, maar daarmee informeel wel was ingestemd: “ze” (onder wie de commandant) wisten ervan af en “ook anderen deden het”. Van de rechtbank kreeg hij echter het lid op de neus: door gebruik van een militair voertuig voor woon-werkverkeer had verdachte flink op de kosten van particulier vervoer bespaard, terwijl hij de desbetreffende vergoeding liet doorlopen. Verdachte werd dus twee keer beter van zijn gedrag, dat niet past bij de voorbeeldfunctie van een ervaren onderofficier.

relaties4
3.2. Quasi-militair materieel strafrecht

De oudste hier besproken uitspraak is weliswaar eind 2015 gepubliceerd, maar is eind 2013 gewezen en betreft gebeurtenissen die zich in 2007 hebben voorgedaan; de justitiële molens malen soms traag. Het betreft een arrest van de Hoge Raad van 26 november 2013, MRT 2015/6 m.nt. MRA. In deze zaak stonden de gezagvoerder en co-piloot van een Apache-helikopter terecht, die in de Bommelerwaard in aanraking was gekomen met hoogspanningsleidingen en een noodlanding moest maken. Het Hof veroordeelde de gezagvoerder ter zake van culpoze vernieling van een elektriciteitswerk (art. 161ter Sr) en culpoze vernieling een luchtvaartuig met gevaar voor een ander (art. 163 Sr); de co-piloot werd alleen ter zake van laatstbedoeld feit veroordeeld. Hier doet zich de militaire context van de feiten voelen: gezien de taakverdeling in de cockpit werd de co-piloot mede verantwoordelijk gehouden voor de veiligheid van de helikopter maar niet voor het door de gezagvoerder ingezette vliegpad waardoor deze met hoogspanningsleidingen in aanraking kwam. Weliswaar had hij een hoogspanningsmast moeten zien toen de helikopter die naderde, het controleren van de kaart op hoge objecten was primair de taak van de gezagvoerder. De gezagvoerder ging in cassatie; de Hoge Raad verwierp zijn beroep zonder er woorden aan vuil te maken (art. 81 lid 1 RO).

              Ook in Hof Arnhem-Leeuwarden (militaire kamer) 26 januari 2015, MRT 2015/4 m.nt. MMD was sprake van een dienstongeval. Een marechaussee met een spoedopdracht overschreed met het door haar bestuurde – niet als zodanig herkenbare en niet van licht- en geluidssignalen voorziene – dienstvoertuig de maximumsnelheid en negeerde een rood verkeerslicht; toen zij met te hoge snelheid een kruising op reed, botste zij op een brandweervoertuig. Dat getuigde onder de gegeven omstandigheden van schuld bedoeld in art. 6 WVW 1994. Hoewel verdachte een beroep toekwam op de Vrijstelling RVV politie, derogeert die niet aan art. 6 WVW 1994, c.q. aan de eisen die aan verdachte als ‘Garant’ gesteld mochten worden.

              Uitzending van Nederlandse militairen geeft weer aanleiding tot eigensoortige problemen. Zo betreft Hof Arnhem-Leeuwarden (militaire kamer) 2 oktober 2014, MRT 2015/2 m.nt. MMD twee militairen die bij het ‘uitroteren’ – terugkeer vanuit het uitzendingsgebied – bij wijze van souvenirs een klein arsenaal hadden meegenomen (deel van een lanceerinrichting, gebruikte hulzen en een grote hoeveelheid munitie van verschillende kalibers). Dat werd vervolgd als valsheid in geschrift en zonder consent invoeren. Het Hof moest onder meer de vragen beantwoorden of bij verdachten opzet op de valsheid aanwezig was – met de beantwoording waarvan het zichtbaar moeite had – en of gebruikte hulzen ‘munitie’ in de zin van de Wet wapens en munitie zijn (het antwoord luidde ontkennend: omdat zij inmiddels vernietigd waren, kon niet worden vastgesteld dat de hulzen voor hergebruik geschikt waren).

relaties3
3.3. Commuun materieel strafrecht

Hoewel militairen allicht minder strafbare feiten begaan dan burgers – zie voor de verklaring daarvan de laatste in deze rubriek besproken uitspraken – komt het met enige regelmaat voor dat zij misbruik maken van faciliteiten die de dienst hun biedt. Een eerste voorbeeld daarvan biedt HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:7 , NJ 2016/85, m.nt. Keijzer, betreffende een militair die misbruik had gemaakt van het niet bepaald waterdichte – want tamelijk ondoorgrondelijke – systeem waarmee verlofdagen werden geboekt, en zich aldus meer verlof had kunnen genieten dan waarop hij recht had. Rees de vraag of zijn handelen kon worden gekwalificeerd als oplichting. Zie daaromtrent M.M. Dolman, ‘Oplichting: waartoe, wie en hoe? Enkele opmerkingen naar aanleiding van HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:7 ’, Tijdschrift Praktijkwijzer Strafrecht, 2016/47. Vgl. Hof Arnhem-Leeuwarden (militaire kamer) 5 november 2015, MRT 2016/3 m.nt. MRA (valsheid in geschrift m.h.o. het verkrijgen van buitenlandtoelagen). Een tweede voorbeeld is Hof Arnhem-Leeuwarden (militaire kamer) 29 januari 2015, MRT 2016/4 m.nt. MMD, betreffende een marechaussee die een collega wijsgemaakt had dat hij in het kader van de dienst over de persoonsgegevens van een kentekenhouder moest beschikken, maar daarvan voor privédoeleinden gebruik maakte. Dat leverde doen plegen van schending van het ambtsgeheim (door die collega) op. Vgl. Rb. Gelderland (militaire kamer) 29 februari 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1110, betreffende een marechaussee die – tegen beloning – vertrouwelijke informatie waarover hij uit hoofde van zijn functie kon beschikken aan een oud-collega verstrekte. Een derde voorbeeld is Hof Arnhem-Leeuwarden (militaire kamer) 7 april 2016, MRT 2016/6 m.nt. AFV, betreffende een marechaussee die inzittende was van een dienstvoertuig waarmee de maximumsnelheid overschreden was en zich door de bestuurder liet bewegen in het bedrijfsprocessensysteem valselijk in te voeren dat zij een verkeersovertreder achtervolgden. Dat leverde valsheid in geschrift op, maar appelleren loonde.

Als militairen zich al schuldig maken aan strafbare feiten betreft het – als de hiervoor besproken categorie buiten beschouwing wordt gelaten – vaak delicten waarbij drank in het spel is. Voorbeelden daarvan bieden Hof Arnhem-Leeuwarden 6 maart 2014 (militaire kamer), MRT 2015/3, m.nt. De Velde (mishandeling met zwaar lichamelijk letsel tot gevolg), Hof Arnhem-Leeuwarden (militaire kamer) 29 december 2016, MRT 2017/4 m.nt. AFV (zware mishandeling); Rb. Gelderland (militaire kamer) 29 februari 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:1108 (rijden onder invloed); Rb. Gelderland (militaire kamer) 26 september 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:5158 (ontucht met een onmachtige). In de zaak waarop Hof Arnhem-Leeuwarden (militaire kamer) 29 december 2016, MRT 2017/4 m.nt. AFV betrekking heeft, was verdachte – een officier bij de Koninklijke Landmacht – in eerste aanleg ter zake van zware mishandeling (hij had het slachtoffer met kracht met een bierpul in het gezicht geslagen) tot 180 uur werkstraf veroordeeld. Hij stelde hoger beroep in want bij die straf zou zijn verklaring van geen bezwaar (VGB) worden ingetrokken, met ontslag tot gevolg; hij bepleitte een straf waarbij hij in dienst zou kunnen blijven. Daarmee vond hij gehoor bij het Hof, dat hem een – gelet op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht – beduidend lagere straf oplegde dan gebruikelijk is als de verdachte niet voor intrekking van zijn VGB hoeft te vrezen. Straf en strafmotivering roepen de vragen op of de strafrechter zich bij de persoonlijke omstandigheden rekenschap moet geven van eventuele rechtspositionele consequenties van veroordeling – wat de wetgever hem verboden lijkt te hebben – c.q. of hij daardoor niet miskent dat de proportionaliteit daarvan uiteindelijk ter beoordeling van de bestuursrechter staat. Vgl. Rb. Gelderland (militaire kamer) 13 juni 2017, MRT 2017/5 m.nt. J.J.M. van Hoek.

3.4. (Militair) strafprocesrecht

Ten aanzien van het strafprocesrecht doet de militaire dimensie van de zaak zich minder vaak voelen dan ten aanzien van het materiële strafrecht. Zelfs komt het met enige regelmaat voor dat door de verdediging een beroep wordt gedaan op omstandigheden die volgens haar afwijking van de commune praktijk rechtvaardigen, maar zij bij de rechter geen gehoor vindt. Zie bijvoorbeeld Hof Arnhem-Leeuwarden (militaire kamer) 29 januari 2015, MRT 2016/4 m.nt. MRA (aan de verklaring van een getuige à décharge behoort niet meer gewicht toegekend te worden op de grond dat hij van hogere rang is dan getuigen à charge); Hof Arnhem-Leeuwarden (militaire kamer) 9 februari 2017 m.nt. MRA, waarin het Hof (irrelevant is dat het onderzoek inz. rijden onder invloed niet door de Marechaussee is uitgevoerd).

              Toch zijn er wel gevallen waarin aan de militaire dimensie beslissende betekenis toekomt. Zo lijkt evident dat militairen voor de militaire rechter gedaagd moeten worden. In Rb. Gelderland 5 september 2016, ECLI:NL:RBGEL:2016:5376/5380 waren twee verdachten voor de commune strafkamer van de rechtbank Gelderland gedagvaard en bepleitte de verdediging onbevoegdheid op de grond dat een van hen militair was: weliswaar kan de burgerlijke rechter kennis nemen van deelneming door een militair aan feiten die zijn begaan door een burger, daartoe moet hij wel relatief bevoegd zijn om kennis te nemen van die feiten. Dat was (de commune strafkamer van) de rechtbank Gelderland niet, zodat hij zich ten aanzien van de militair absoluut onbevoegd verklaarde: de zaak tegen hem moest bij de militaire kamer worden aangebracht. In een ander geval bleek dat hoger beroep niet – zoals het Wetboek van Strafvordering voorschrijft – door verdachte of een advocaat was ingesteld, maar door de (niet schriftelijk gemachtigde) officier-raadsman die hem bijstond. Volgens de advocaat-generaal moest hij daarom niet-ontvankelijk verklaard worden, maar het Hof dat daar anders over: gezien art. 23 Wet militaire strafrechtspraak en de wetsgeschiedenis komen bevoegdheden die aan advocaten zijn toegekend ook toe aan de officier-raadsman; zie Hof Arnhem-Leeuwarden (militaire kamer) 16 juli 2015, MRT 2016/1 m.nt. AFV.

              Ten slotte spelen militairen vaak een rol in commuun strafrechtelijk onderzoek. Zo kunnen marechaussees belast zijn met de opsporing van commune delicten door burgers; zie bijv. Hof Arnhem-Leeuwarden 6 februari 2014, MRT 2015/3 m.nt. MMD (redelijk vermoeden van schuld, c.q. ernstige bezwaren t.a.v. bezoeker van dancefeest?). De regels die in dergelijke gevallen het optreden van civiele opsporingsambtenaren beheersen gelden dan ook voor hen. Het gaat daarbij overigens niet alleen om strafvorderlijke bevoegdheden in enge zin, maar bijv. ook om regels inzake geweldgebruik; vgl. Hof ’s-Hertogenbosch 7 december 2016, MRT 2017/3 m.nt. MMD (bij poging tot aanhouding van de bestuurder van een auto wordt een schot gelost dat de bijrijder treft: noodweer). Een geval waarin de vraag opkwam of de regels die strafvorderlijk optreden beheersen onverkort toegepast kunnen worden ten aanzien van de niet alledaagse situaties waarin militairen bijstand verlenen betreft HR 22 december 2015, ECLI:2015:3640; NJ 2016/269 , m.nt. Reijntjes. Het gaat om de vervolging van Somalische piraten die – na een vuurgevecht waarbij slachtoffers ware gevallen – waren opgepikt door de Zr. Ms. Tromp, die deelnam aan de NAVO-operatie ‘Ocean Shield’. De verdediging betwistte de rechtmatigheid van de vrijheidsbeneming van de verdachten tussen het moment waarop zij door de commandant waren gearresteerd en het moment waarop hun vrijheidsbeneming – krachtens het bevel van de officier van justitie hen aan te houden (een dag later, nadat hij door de commandant was geïnformeerd) – onder het strafvorderlijke regime viel. Naar het oordeel van de Hoge Raad was echter geen sprake van willekeurige vrijheidsbeneming als bedoeld in art. 5 EVRM: in de gegeven omstandigheden zou het – mede gezien de internationale rechtsbasis van de bevoegdheden van de commandant – van overspanning van de realiteit getuigen als van hem wordt geëist dat hij eerst tot aanhouding overgaat nadat hij daartoe van de officier van justitie in Nederland het bevel heeft gekregen. Daaraan deed niet af dat de commandant de bevoegdheid tot aanhouding aan art. 539a e.v. Sv had kunnen ontlenen. En dat roept de vraag op of de Hoge Raad in toekomstige gevallen weer zo lankmoedig zal zijn; in elk geval moeten uit deze zaak lessen worden geleerd wat betreft extraterritoriaal strafvorderlijk optreden door militairen. Zie daaromtrent Hester van Bruggen, Marjolein Cupido & Joop Voetelink, ‘Militair-justitiële samenwerking bij de aanpak van migratiestromen’, NJB 2016, p. 2682-2687; M. Cupido, ‘ Militaire criminaliteitsbestrijding: naar structureel onderzoek en beleid ’, MRT 2016/3.

relaties1
3.5. Interregionaal militair straf(proces)recht

De landsverdediging is rijkszaak en dat geldt mutatis mutandis voor het militaire (straf)recht, dat eenvormig – bij rijkswetten en rijksbesluiten – geregeld moet worden. Maar die omstandigheid neemt niet weg dat het militaire straf(proces)recht steunt op het commune, wat voor frictie kan zorgen als een zaak die in het ene deel van het Koninkrijk begint, moet worden voortgezet in het andere. In Hof Arnhem-Leeuwarden (militaire kamer) 3 april 2014, MRT 2016/2 m.nt. MMD was de verdachte tegen wie op Aruba een strafzaak aanhangig was gemaakt naar Nederland gekomen. Daar moest hij vervolgens – na overdracht van de zaak – worden opgeroepen, maar dat zag de officier van justitie – die een niet gelijkluidende dagvaarding uitbracht – over het hoofd, evenals de rechtbank. Door wijziging van de Arubaanse tenlastelegging in hoger beroep – zodat deze overeenkomstig de Arnhemse kwam te luiden – werd materieel toch in twee instanties recht gedaan. Dat had overigens nog voeten in de aarde, want in de gewijzigde tenlastelegging werd verdachte overtreding van de Nederlandse wegenverkeerswetgeving verweten, wat – nu deze zich niet leent tot extraterritoriale toepassing – noopte tot een onderzoek of het feit naar Arubaans recht strafbaar was. Ook in Hof Arnhem-Leeuwarden (militaire kamer) 3 maart 2016, MRT 2016/2 m.nt. MMD deed zich een processuele complicatie voor, doordat op Curaçao – waar verdachte in eerste aanleg bij verstek veroordeeld was – tegen verstekvonnissen verzet moet worden gedaan, terwijl het Nederlandse Wetboek van Strafvordering – dat ook in de West de militaire strafrechtspleging beheerst – daartegen hoger beroep openstelt. Aan het Antilliaanse aspect van de zaak kon de Nederlandse militaire rechter overigens niet helemaal voorbij gaan; bij de straftoemeting kende hij betekenis toe aan het plaatselijke strafklimaat.

3.6. Overig

Ten slotte is in de besproken periode een eind gekomen aan de strafrechtelijke nasleep van het Srebrenica-drama. Nabestaanden van Dutchbat-personeel wilden door middel van een klacht ex art. 12 Sv vervolging van de commandant Karremans en zijn plaatsvervanger Franken afdwingen, maar vonden daarmee bij het Hof geen gehoor. Nadat de advocaten van klagers eerder vergeefs het militaire lid van het gerechtshof gewraakt hadden (zie daaromtrent Hof Arnhem-Leeuwarden 23 oktober 2014, MRT 2014//6 m.nt. MMD), wees het Hof Arnhem-Leeuwarden achtereenvolgens een tussenbeschikking waarin de vraag beantwoord werd welke stukken in het dossier gevoegd moesten worden en een eindbeschikking waarin de vragen beantwoord werden of de beklaagden immuniteit van strafvervolging genoten en – zo niet – ter zake van welke feiten zij vervolgd zouden kunnen worden; zie Hof Arnhem-Leeuwarden (militaire kamer) 29 april 2015, MRT 2015/5 m.nt. MMD.  Het Hof kwam tot de conclusie dat vervolging van de beklaagden niet tot veroordeling zou leiden; aan beoordeling van de opportuniteit van zo’n vervolging kwam het niet toe. Klagers dienden vervolgens een klacht in bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), waarin zij betoogden dat Nederland art. 2 EVRM geschonden had, doordat het tekortgeschoten was in zijn positieve verplichting het leven van Dutchbat-personeel te beschermen, c.q. Karremans en Franken strafrechtelijk aansprakelijk te stellen. Zie daaromtrent H.G. van der Wilt, ‘Geen strafrechtelijke vervolging voor Karremans cs. Enkele kanttekeningen bij de beklagzaak van 29 april 2015’, MRT 2016/6; Th.A. de Roos, ‘Srebrenica en de opportuniteit van strafvervolging. Een reactie op de bijdrage van Prof mr. H.G. van der Wilt’, MRT 2017/1. Op 22 september 2016 verklaarde het EHRM de klacht niet-ontvankelijk.

4. Literatuur

Hieronder volgt een overzicht van de meest relevante literatuur die in de besproken periode gepubliceerd is. In aanvulling daarop zij opgemerkt dat twee belangrijke publicaties thans digitaal verschijnen: zowel het Militair Rechtelijk Tijdschrift als Van den Bosch c.s., Militair straf- en tuchtrecht worden sinds 2016 online gepubliceerd.

 

– J.F.R. Boddens Hosang ‘Gif, gas en Dum Dum kogels: de wijzigingen in artikel 8 van het Statuut van het Internationaal Strafhof na de Kampala amendementen’, MRT 2016/5.

– Hester van Bruggen, Marjolein Cupido & Joop Voetelink, ‘Militair-justitiële samenwerking bij de aanpak van migratiestromen’, NJB 2016, p. 2682-2687.

– A.L.M. de Brouwer, ‘Conflict-related Sexual Violence: Achievements and Challenges in International Criminal Law and the Role of the Military’, MRT 2015/2.

– M. Cupido, Facts Matter. A Study into the Casuistry of Substantive International Criminal Law, The Hague: Eleven International Publishing 2015.

– M. Cupido, ‘Militaire criminaliteitsbestrijding: naar structureel onderzoek en beleid’, MRT 2016/3.

– Zsuzsanna Deen-Racsmány, ‘Towards a Convention on the Criminal Accountability of UN Personnel Including UN Military Experts on Mission and UN Police Officers’, The Military Law and the Law of War Review 54/2, p. 195-244.

– M.M. Dolman, ‘Oplichting: waartoe, wie en hoe? Enkele opmerkingen naar aanleiding van HR 5 januari 2016, ECLI:NL:HR:2016:7’, Tijdschrift Praktijkwijzer Strafrecht, 2016/47.

– Martyna Falkowska, ““Exclusive” Criminal Jurisdiction over UN Peacekeepers and the UN Project(s) on Criminal Accountability: A Self-Fulfilling Prophecy?’, The Military Law and the Law of War Review 54/2, p. 267-300.

– M. Hector, ‘Kampala Amendementen, misdrijf agressie’, MRT 2016/5.

– Maarten den Heijer, ‘Rechtsmacht hangt ook uit de loop van een geweer’, Ars Aequi 2015, p. 357-365.

– J.J.M. van Hoek, ‘Onderzoek en soevereiniteit: een conflict van internationale plichten?’, MRT 2015/6.

– R. van den Heuvel, ‘25 Jaar herziening militaire strafrechtspraak’, MRT 2016/4.

– J.J.M. van Hoek ‘Bij of ten behoeve van de krijgsmacht werkzaam zijn, dat is de vraag’, MRT 2016/5.

– J.J.M. van Hoek, ‘Status of Forces Agreements en Memoranda of Understanding. Rechtshandhaving tijdens oefeningen in het buitenland, in theorie en praktijk’, MRT 2016/2.

– Sander Keurentjes, ‘De Britse reactie op claims van mensenrechtenschendingen door Britse militairen gedurende de militaire aanwezigheid in Irak: een analyse van het Iraq Historic Allegations Team, MRT 2017/4.

– Stan Meuwese, De plicht te doden … Twee eeuwen dienstplicht, discipline, dienstweigering en desertie, Wolf Legal Publishers Oisterwijk 2017, 932 p., ISBN 9789462403635, besproken door W. Klinkert in MRT 2017/5.

– J. Nijhof, ‘Straftoemeting ten aanzien van in het buitenland gepleegde strafbare feiten – een update’, MRT 2017/2. 25 Jaar herziening militaire strafrechtspraak.

– J. Nijhof, ‘Uitoefening van rechtsmacht ten aanzien van strafbare feiten begaan door Nederlandse militairen in het buitenland’, MRT 2017/3.

– Th.A. de Roos, ‘Srebrenica en de opportuniteit van strafvervolging. Een reactie op de bijdrage van Prof mr. H.G. van der Wilt’, MRT 2017/1.

– M.D. Fink, ‘In vreemde krijgsdienst’, MRT 2016/1.

– J. Voetelink, Status of Forces: Criminal Jurisdiction over Military Personnel Abroad, The Hague: T.M.C. Asser Press 2015.

– J.E.D. Voetelink, ‘The Status of Foreign Forces in Afghanistan post 2014’, MRT 2015/1.

– J.E.D. Voetelink, ‘Rechtshandhaving tijdens oefeningen in het buitenland. Een vergeten groente uit het militair operationeel-rechtelijke moestuintje?’, MRT 2016/2.

– J.E.D. Voetelink, ‘Immuniteit zonder overeenkomst’, MRT 2017/1.

– H.G. van der Wilt, ‘Geen strafrechtelijke vervolging voor Karremans cs. Enkele kanttekeningen bij de beklagzaak van 29 april 2015’, MRT 2016/6.

– M.A.H. van der Woude, J. Brouwer & T.J.M. Dekkers, Beslissen in grensgebieden. Een onderzoek naar het Mobiel Toezicht Veiligheid zoals uitgevoerd door de Koninklijke Marechaussee, Den Haag: Boom criminologie 2016.

Bijdrage - Beschouwing

The obligation to disseminate IHL, and what article 47 GC I entails for the armed forces

Beschouwing

The obligation to disseminate IHL, and what article 47 GC I entails for the armed forces1

 

 

  By Brigadier General (ret’d) J.P. Spijk2

 

 

Introduction

Since this Conference on the 2016 Commentary for the First Geneva Convention takes place in The Hague, it is useful to remind ourselves of the 1907 Hague Convention No. IV. Article 1 of that Convention, which still applies, states: “the contracting Powers shall issue instructions to their armed land forces which shall be in conformity with the Regulations respecting the Laws and Customs of War on Land, annexed to the present Convention”.

 

The focus of today, Article 47 of the First Geneva Convention of 12 August 1949 and identical articles in the three other Geneva Conventions3, goes somewhat further. It stipulates that the States Parties will “undertake, in time of peace as in time of war, to disseminate the text of the present Convention as widely as possible in their respective countries, and in particular, to include study thereof in their programmes of military and, if possible, civil instruction, so that the principles thereof may be known to the entire population, in particular to the armed fighting forces, the medical personnel and the chaplains”

 

As former ICRC President Jakob Kellenberger stated in 2002: “(T)here is no doubt that responsibility for instructing and training the armed forces in the law of armed conflict lies with the States and their respective commanders in chief. It is in peacetime that armed forces have the time to carry out this training. Good training and the setting of high standards and sound examples in peacetime have a good chance to be followed through in battle.” 4

 

This contribution intends to discuss the content and the scope of the obligation as formulated in article 47 GC I with regard to the armed forces.

 

First, a brief historical background and analysis of Article 47 will be provided, relying substantively on the 2016 Commentary.  Subsequently, observations on the present-day role of the obligation will be made and finally, a perspective on its implementation within the Netherlands’ Armed Forces will be given.

 

Since we are in The Hague, Article 1 of the Hague Convention IV of 1907 was referred to, but honesty compels me to admit that Article 26 of the 1906 Geneva Convention already stated: “The signatory governments shall take the necessary steps to acquaint their troops, and particularly the protected personnel, with the provisions of this convention and to make them known to the people at large”. Two decades later, article 27 of the 1929 Geneva Convention on the Wounded and the Sick would use the slightly stronger wording “instruct their troops in the provisions of the present Convention”.

 

In 1949 this phrase was replaced, as noted above, by the wording: “the High Contracting Parties undertake … to include study of the Convention in the programmes of the military, so that the principles thereof may be known to the entire population, in particular to the armed fighting forces”.

 

The inclusion of this legal obligation to disseminate was based on the drafters’ conviction that knowledge of the law is an essential condition for its effective application.5 At the time of drafting the 1949 text, there was agreement ‘that the 1929 Geneva Convention on the Wounded and Sick was not sufficiently well known, and that knowledge of this document should form part of the instruction of all members of the armed forces’, hence the obligation to make the text of the Convention known both in peacetime and in time of war.

The obligation to disseminate: a closer look at the text

The term ‘undertake’ in Article 47 underlines the commitment of States to embrace the legal obligation to disseminate the text of the First Convention, which is a corollary of the wider commitment made by States to respect and ensure respect for the Geneva Conventions as stipulated in Article 1.6

 

If a State is to comply with this obligation it obviously must assign the implementation thereof to one of its organs, in particular the Ministry of Defence, which should organize the establishment of education and training structures within the armed forces. As just discussed, this should be done in peacetime, to allow the armed forces to become acquainted with international humanitarian law over extended periods, which contributes to building knowledge of the law and internalizing its principles over time.

 

The obligation to disseminate the text ‘as widely as possible in their respective countries’ leaves States a certain margin of discretion with respect to the measures to be taken, depending, for example, on the means available. Nevertheless, a State is obliged to reach out ‘as widely as possible’ according to its capacity and means.7

 

Based on extensive State practice one may certainly assume that the formulation ‘disseminate … so that the principles thereof may be known’ has a wider meaning than ‘publish the text’ or ‘make it available’8. Dissemination aims at making the spirit of the Geneva Conventions understood and to have their content internalized rather than their text simply publicized.9

 

 

Fulfilling the obligation to disseminate: what does it entail in practice?

Since the text of the Convention speaks about ‘programmes of military instruction’ it is of course tempting to now delve into details of training manuals, but I submit  that any successful implementation of the obligation to disseminate IHL begins with acceptance – or better: internalization - of the IHL-principles at governmental level, as a necessary sequel to the ratification of the convention.

 

This internalization should manifest itself in the integration of IHL-principles in defence policy and doctrine.10One can probably suggest that the same would have to apply to foreign policy, since in most, if not all, States the armed forces are an important instrument in the conduct of foreign policy. This is particularly evident in situations where nations commit themselves to participation in UN (mandated) missions or operations based on self-defence which entailed participation as a party to an armed conflict .

 

Therefore, defining and promulgating “Defence policy”, will be a matter of broader government policy, implying not only the military command structure but also other institutions – e.g. the political and policy levels of the Ministries of Foreign Affairs and Defence.

 

The subsequent step is incorporation of IHL principles in military doctrine, which can be defined as: “the fundamentals, principles and preconditions for military operations at the various levels of military action, and is thus the unifying element that guarantees unambiguous definitions and ensures that the same approach is used by all commanders in the planning and execution of military operations.”11

 

Integrating the law into doctrine is not achieved through the mere inclusion or quotation of rules and principles of applicable law in codes, manuals and procedures. The relevant principles of the law, together with the means and mechanisms to ensure respect for specially protected persons and objects, must become a natural and integral part of every component of doctrine.12

 

Modern military doctrine will not only need to address traditional military operations in the context of safeguarding the territorial integrity of the State et cetera, but will need to address a complete spectrum of military operations with specific roles and responsibilities and different characteristics in terms of military posture and deployments. Given the rapid changes in modern warfare, doctrinal development should be a continuous process, taking developments in IHL into account.

 

In most countries the next step would be the development of an IHL/LOAC  or  operational law manual, in which the specific IHL legal requirements for operations of the armed forces are described and explained on an operational and tactical level. The manuals are normally addressed to mid-level  to senior military commanders and the legal advisors of the armed forces

Education and Training

As mentioned earlier, Article 47 prescribes “to include study [of the text of the present Convention] in their programmes of military […] instruction”, but leaves open the ‘how’”.13

 

Obviously, it is important not only to provide theoretical instruction, but also practical training in an appealing way, making use of clear examples and the incorporation of theory in practical exercises, training modules et cetera. Obviously, theory and training should emphasize that the members of the armed forces , by virtue of their service, are likely to come into situations in which they will be required to apply IHL rules and principles in targeting lawful military objectives and in the treatment of persons entitled to protection , as well as benefiting  from the protection of international humanitarian law, for example when they are wounded or sick. Knowledge of the provisions of international humanitarian law protecting them may help prevent violations of the obligations imposed them.14 It is obvious that knowledge of the relevant rules and principles is fundamental to meeting the obligations laid down in the conventions. Instruction and training should be ‘tailored’ to the audience of officers, NCO’s and soldiers, respectively.

 

Theoretical instruction and training are important for the so-called initial instruction for recruits, but should be repeated on at least an annual basis. Compliance with the rules of international humanitarian law should become a reflex.15 This repetitive process should also feature in so-called career-courses, as the career of the military individual progresses.

 

Modern information technology and the Internet provide many opportunities to teach the law in an interesting and interactive way. Many Armed Forces have developed software programs, which allow individual soldiers to learn the principles in quite challenging scenarios, which resemble modern “gaming”. Nowadays the ICRC successfully cooperates with software developers for dissemination purposes, since “everybody prefers to watch a video, than to read a 3 pages long written case study.”16

 

For the training aspect it is important to include practical training for the different unit-levels, like the group, platoon, company, battalion and the equivalent Navy and Air Force units. Some aspects – like procedures for taking and treating prisoners of war – lend themselves for lower-echelon training and exercises. Others – like training and exercising targeting planning – are more appropriate for staff levels. Training IHL requirements need not necessarily be identified as such. It is actually a preferred situation when military doctrines and ‘standing operating procedures’ have fully incorporated the relevant principles of IHL.17

 

I wish to underline the importance of IHL-relevant education and training for Commanding Officers – battalion and up - and Flag and General Officers, because of their specific responsibilities in planning and executing operations. It is therefore essential that specific IHL training be incorporated in both the Higher and General Staff courses.

Mission specific education and training

Speaking of current military missions, of particular importance is the so-called mission-specific education and training, in addition to the general instruction and training programs as discussed above. Applying the general principles of IHL to a specific mission requires careful analysis. Missions vary greatly in character, not only in terms of a naval, land or air-emphasis, but also with regard to the presence of e.g. civilians, refugees, specific civilian objects and/or cultural property in the mission area – aspects which definitely influence the way military operations – and particularly targeting military objectives – should be conducted. Of fundamental importance is determining from the outset whether IHL is applicable as a matter of law to the mission and what type of armed conflict is relevant.

 

Therefore, in the preparation for a mission, commanders and subordinated personnel will need to be briefed on the specific IHL requirements or particularities for that specific mission. In this context the so-called mission-specific Rules of Engagement will also be discussed. ROE are mission rules for commanders of military operations and contain the official parameters in respect of the nature and intensity of the use of force. The ROE will – that is at least in the Dutch and NATO perspective – always be in accordance with international humanitarian law.18

 

Based on my own experience I submit that this mission-specific training  should also be provided to diplomats and other civilian officials who are involved in the planning, preparation or execution of missions of the Armed Forces.

 

Before briefly addressing the implementation of IHL in the Netherlands’ Armed Forces, it is necessary to pay attention to two remaining aspects: implementing IHL in wartime and sanctions.

 

As we have seen, Article 47 obliges States to continue their efforts to promote and spread knowledge about the Conventions and underlying principles after an armed conflict has broken out.19 In a prolonged war-type situation reserves may be called up and instruction must be part of their training, obviously. While planning and conducting operations during armed conflict, it is most important that the IHL principles have been incorporated in the standing procedures, as discussed above.   

 

In addition to doctrine, education and training, sanctions are also in key factor in influencing behavior.20 The more visible they are and the more predictable their application, the more dissuasive they will be. In this context, it is important to have effective reporting and oversight procedures in place to ensure that potential violations of IHL alongside other applicable law are brought to the attention of the designated authorities and are prosecuted when they occur.

 

Most countries have penalized the so-called grave breaches of the 1949 Conventions and other serious violations of the laws and customs applicable in an international or a non-international armed conflict, within the established framework of international law.21 Many of them have updated their criminal law after becoming a party to the Rome Statute of the ICC, including my own country. It should be clear – also from the practice in the State - that violations will be prosecuted.

Situation in the Netherlands

In the appreciation of the situation in the Netherlands it seems appropriate to note that the Dutch Constitution states, in Article 97, the rationales for the existence of the Armed Forces, i.e.: the defence and the protection of the interests of the Kingdom, and, with special relevance here: in order to maintain and promote the international legal order.

 

The travaux preparatoires of the Dutch constitution show that the expression “maintaining and promoting the international legal order” was intended to have a direct relationship with articles 39 and 42 of the UN Charter. 22 In other words, with the UN collective security system. But the undertaking in the constitution goes beyond that: it refers to all measures that serve the international legal order. Given the fact that the Conventions are without any doubt part of the international legal order, since they are ratified by all nations, this therefore also includes support to the dissemination of IHL in other countries, as we will discuss below.23

 

Following the general approach used above I note that the 2013 Netherlands’ Defence Doctrine incorporates the principle that the Dutch Armed Forces will always operate within the constraints of International Humanitarian Law, regardless whether an operation takes place in the context of a “war” or an “armed conflict”.24 This same principle is, e.g., also incorporated in the doctrine for Land Forces 2014.25

 

A specific IHL Handbook for Commanders and Legal Advisors is available. The current Head of the Military Legal Service has recently initiated a complete update and that process is on its way, as we speak.

 

As to instruction and training, a set of so-called ‘learning objectives’ has been developed some years ago, which defines the precise knowledge levels that soldiers, NCO’s and officers should acquire during their so-called initial and career courses. Based on this set of objectives, instruction and training is modelled in an ongoing process, both at the Netherlands’ Defence Academy and in the different services. Let me add here that the Netherlands, as a member of NATO, also uses the Standardization Agreements 2449 and 2597, which describe the parameters for instruction in Law of Armed Conflict and Rules of Engagement.

 

All operational missions by the Dutch Armed Forces are always preceded by a mission-specific training, in which the specific IHL aspects are incorporated. Also during missions, the application of IHL principles is continuously stressed. The required penal sanctions are incorporated in the Wet Internationale Misdrijven, the International Crimes Act.

 

In order to provide a realistic picture, let me add here that although everyone of course recognises the relevance of IHL instruction and training, the Dutch Armed Forces are tasked heavily these days and it is therefore a challenge to meet all the requirements at the right moment. But this is accomplished, thanks also to the approximately 130 highly dedicated military and civilian legal advisors, posted widely both in the MoD and in the services, in accordance with article 82 of Additional Protocol I to the Geneva Conventions.

 

To use a modern expression, IHL is a trending topic in the Netherlands’ Defence organization. The Military Legal Service organises a course in Military Operational Law for military commanders twice a year, which is always filled to capacity. Under the supervision of the Director of Legal Affairs in the MoD the bimonthly Military Law Review is published, now fully online, which often features articles on the subject. The Netherlands’ Defence Academy participates on a regular basis in the annual Professor Frits Kalshoven academic competition in IHL, with its fascinating Moot Court Finale, organised by the Dutch Red Cross. And also in an international perspective: together with British and Belgian colleagues the Dutch Military Legal Service runs a training program for African military legal advisors in the Great Lakes Region, supported by the University of Amsterdam. A Dutch legal advisor is permanently posted at the renowned International Institute for Humanitarian Law in San Remo, a world-class institute that provides high quality courses in IHL in an international setting in all major languages. And finally, Dutch legal advisors are very active in international fora, promoting the interest of IHL, such as the International Society for Military Law and the Law of War.

 

In closing this presentation the importance of international cooperation in military operations in general and in disseminating and implementing IHL in particular should be stressed. Nowadays all relevant military missions are of an international character. Based on the experience of the ISAF-mission Afghanistan I can assure you that it is essential, not only for the military but also for civilians who operate in this context, to be prepared to operate in such an international context. Training commanders, diplomats and legal advisors to acquire an international perspective is a must, in order to broaden their horizon and to be prepared for a correct and joint application of the principles and rules of International Humanitarian Law, before we meet each other in theatre.

Bijdrage - Boekbespreking

Boekbespreking De Indië-weigeraars, Vergeten slachtoffers van een koloniale oorlog. Door Antoine Weijzen.

Boekbespreking

De Indië-weigeraars, Vergeten slachtoffers van een koloniale oorlog, Utrecht, Uitgeverij Omniboek, ISBN 9789401905930, € 20 door Antoine Weijzen

Door mr. dr. S. Meuwese1

Met de dubbele uitspraak van de Hoge Raad van 25 juni 2013 ( ECLI:NL:HR:2013:73 en ECLI:NL:HR:2013:74 ) is het juridische boek over de positie van de Indië-weigeraars gesloten: een nieuw inzicht in de maatschappelijke opvattingen omtrent de strafwaardigheid van een weigering om in de tweede helft van de jaren veertig van de vorige eeuw als dienstplichtige naar Indië te gaan vechten in een koloniale oorlog kan niet worden aangemerkt als een novum zoals omschreven in 457 Sv. Twee Indië-weigeraars Jan van Luyn en Jan Maassen hadden met behulp van de advocaten prof. mr. Liesbeth Zegveld en mr. Brechtje Vossenberg (Böhler Advocaten, Amsterdam) bij de Hoge Raad een revisie-verzoek van hun veroordeling door het HMG in 1950 en in 1951 aanhangig gemaakt. Beide dienstweigeraars hadden geen beroep op Dienstweigeringswet van 1923 gedaan en kwamen voor de krijgsraad en in hoger beroep voor het HMG. Deze veroordelingen in eerste aanleg en in hoger beroep vonden plaats nadat op 10 augustus 1949 de wapenstilstand was ingegaan én nadat op 31 december 1949 de soevereiniteit was overgedragen. Een materieel belang in de vorm van de inzet van dienstplichtigen in Indië had de Nederlandse staat niet meer. Maar ook aan de beweegredenen van de twee betrokken dienstweigeraars was de feitelijke grondslag ontvallen. Het was een wat korte bitse uitspraak van de Hoge Raad, die toch ook uitdrukkelijker de wetgever en de politiek had kunnen aanspreken.

 

Mag de juridische discussie over de uitzending van dienstplichtigen naar Indië gesloten zijn - de kans op heropening in enigerlei opzicht is gezien de leeftijd van de belanghebbenden zeer gering - de maatschappelijke discussie over de inzet van Nederlandse militairen is in volle gang. Het accent ligt daarbij op de wijze waarop de Nederlandse krijgsmacht zich in Indië heeft gedragen, of zeg maar heeft misdragen. Het proefschrift van Rémy Limpach uit 2016 laat zien dat er geen sprake is van incidentele excessen (zoals de titel van de regeringsnota uit 1969, in een paar maanden tijd geschreven door jurist-historicus Cees Fasseur, luidt), maar van een structurele overschrijding van het humanitaire oorlogsrecht. Eind 2016 gaf de regering (eindelijk) opdracht tot een breed wetenschappelijk onderzoek aan drie instituten, het Nederlands Instituut voor Militaire Historie in Den Haag, het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land- en Volkenkunde in Leiden en het Nederlands Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies in Amsterdam. Over dit grootschalig onderzoek is opgemerkt, dat het niet alleen erg laat komt, maar ook dat de drie instituten de afgelopen decennia verzuimd hebben uit hun reguliere middelen een onderzoek naar de gedragingen van Nederlandse militairen in Indië uit te voeren. Tot op zekere hoogte geldt dit ook voor de sector van het militaire strafrecht: er is over het functioneren van het militaire strafrecht in de grootste gevechtsoperatie van de Nederlandse krijgsmacht in de geschiedenis nooit juridisch onderzoek ingesteld. In zijn proefschrift uit 1957 over de organisatie van de militaire justitie vanaf 1795 laat De Graaff de Indische periode expliciet buiten beschouwing.

 

Er waren er die niet gingen. Zo luidt de titel van het boek uit 1995 met als concluderende ondertitel: vijftien eeuwen straf voor Indonesië-weigeraars. Het zijn interviews met een aantal dienstweigeraars en hun familieleden over hun ervaringen met onderduiken, arrestatie, proces, gevangenisstraf en de gevolgen daarna. In 1989 was al een gelijksoortig boek verschenen bij de Antimilitaristische Uitgeverij. En kort geleden verscheen de monografie van Antoine Weijzen. De ondertitel van zijn studie over de Indië-weigeraars luidt: ´vergeten slachtoffers van een koloniale oorlog´. Waren de eerste publicaties vooral uit politieke betrokkenheid bij de dienstweigeraars verschenen, het boek van Weijzen toont wel betrokkenheid, maar ook wetenschappelijke nauwkeurigheid. Hij heeft getracht om dienstweigeraars uit die tijd te spreken, maar dat is hem niet gelukt. Hij is de archieven – voor zover nog beschikbaar - ingedoken. Hij beschrijft op deze wijze niet het verhaal van de dienstweigeraars, maar het verhaal van de dienstweigering. De vragen die als leidraad voor zijn studie hanteert luiden: wat waren de motieven van de dienstweigeraars en hoe is daarop gereageerd door de militaire, juridische, politieke en kerkelijke autoriteiten?  Hij loopt als het ware het hele proces door: van de keuring, het psychiatrisch onderzoek, de betrokken advocaten, het militaire openbaar ministerie en de rechtspraak.

Weijzen is historicus en geen jurist. Hij geeft meer informatie over de maatschappelijke achtergronden dan over de juridische complicaties. Dat maakt de studie zeer toegankelijk en gemakkelijk leesbaar. Maar ook van belang voor juristen, vooral vanuit rechtshistorisch en rechtssociologisch oogpunt, ook al wordt er nauwelijks een wetsartikel, staatsblad of jurisprudentienummer vermeld.

 

De weigering naar Indië te worden uitgezonden had zijn eerste hoogtepunt bij de inscheping van dienstplichtigen in het eerste troepentransportschip Boissevain op 24 september 1946, een tijdstip waarop in de grondwet nog steeds het artikel was opgenomen dat dienstplichtigen niet naar overzeese gebiedsdelen mochten worden uitgezonden. 15% van de dienstplichtigen was niet teruggekeerd van inschepingsverlof.

Een bijzonder man die de deserteurs en dienstweigeraars hulp bood was de zelfbenoemde hoogleraar J.W. Pootjes uit Hilversum, oprichter van de beweging De Vredesstichters.  Hij vocht – juridisch niet ten onrechte – de grondwettelijkheid van de uitzending aan. Pootjes stuurde 500 keurig verpakte uniformen retour aan het Ministerie van Oorlog. Later kwam hij om allerlei redenen in opspraak.

 

Ik vind een van de meest interessante gegevens, die Weijzen uit de archieven naar boven heeft gebracht een nota van het militaire openbaar ministerie over de strafmaat bij volgehouden dienstweigering. De leidraad was er vooral op gericht om te zorgen dat dienstweigeraars niet eerder uit de gevangenis zouden komen dan de dienstplichtigen uit Indië. Men mocht qua tijd geen voordeel uit de dienstweigering krijgen! De duur van de gevangenisstraf is de uitdrukking van de ernst van het delict, in het algemeen door de wettelijke strafmaxima, in concreto door de toepassing van de strafmaat door de rechter. Door het aantal maanden of jaren worden ongelijksoortige delicten toch vergelijkbaar: fraude met mishandeling, wildplassen met door rood licht rijden. Appels en peren zijn niet te vergelijken, maar wel de prijs van appels met de prijs van peren. Maar hier is iets anders aan de hand: de duur van de gevangenisstraf voor dienstweigering wordt gebaseerd op de feitelijke duur van de militaire dienstplicht. Deze redenering is later ook toegepast bij totaalweigeraars. Door deze redenering wordt militaire dienst in wezen beschouwd als een vorm van vrijheidsbeneming, een kazerne wordt beschouwd als een penitentiaire inrichting, een sergeant-instructeur als een cipier.

In de nota van de advocaat-fiscaal werd een strafschema ontwikkeld, waarbij onderscheid gemaakt werd tussen Indië-bereid versus Indië-weigering en tropenvoldoende versus tropenonvoldoende. De tropengeschiktheid hield een hogere norm in dan geschiktheid voor militaire dienst zoals die bij de keuring al was vastgesteld. 

 

categorie I:       vijf jaar, Indië-weigeraar, tropenvoldoende;

categorie II:     vier jaar: Indië-weigeraar, tropenvoldoende, met verzachtende omstandigheden waaronder verminderde toerekeningsvatbaarheid;

categorie III     drie tot vier jaar: (inmiddels) Indië-bereid, tropenvoldoende;

categorie IV:    twee tot drieënhalf jaar: tropenonvoldoende;

categorie V:     aftrek van de maximumstraf van vier jaar: bij tropenongeschikt en verminderde toerekeningsvatbaarheid, afhankelijk van de mate waarin:

- 3 tot 6 maanden aftrek bij zeer lichte mate

- 6 tot 8 maanden aftrek bij lichte mate

- 8 tot 12 maanden aftrek bij gemiddelde mate

- 12 tot 18 maanden aftrek bij sterke mate

- 18 tot 24 maanden aftrek bij zeer sterke mate.

 

Bijzonder interessant is ook het hoofdstuk dat Weijzen wijdt aan de advocatuur. Hij noemt in het bijzonder de arts-jurist W. Schuurmans Stekhoven, de pacifist en latere PSP-senator Hein van Wijk en mevrouw mr. Trees Heyligers, getrouwd met de actieve Indonesische nationalist en communist Raden Mas Djojowirono Sunito. Deze drie advocaten weerspiegelen bijna de drie soorten Indië-weigeraars: de psychisch kwetsbaren, de pacifisten en de politiek georiënteerde communisten.

Schuurmans Stekhoven heeft in 1948 en 1949 twee informatieve nota’s over de Indië-weigeraars geschreven met statistische gegevens over hun herkomst, hun opvattingen en hun tropengeschiktheid.

Over de rechtspraak concludeert Weijzen:

 

De meeste zaken werden afgedaan als hamerstukken. Per zitting van vijf uur werden er dertig zaken afgehandeld. Noch de president van de speciale krijgsraad Van Erk noch de verdediger Schuurmans Stekhoven meende dat dit tempo ten koste ging van de kwaliteit. Zij beschouwden de zaken als onderling uitwisselbaar. De aanklacht was standaard, het pleidooi was standaard en ook het vonnis van de krijgsraad was standaard. Het was een geoliede machine, waarin de dienstweigeraar werd vermalen.

 

Veel Indië-weigeraars zagen hun advocaat voor het eerst (en voor het laatst) ter terechtzitting. De militaire rechters waren niet gespeend van oordelen en vooroordelen. Weijzen noemt in het bijzonder zeekrijgsraadvoorzitter Franken. Zo is hij (mede)verantwoordelijk voor het vonnis van 17 juni 1948 (MRT, 1948 (XLI), 647-649) waarin onder meer gesteld wordt: ´In bepaalde bevolkingsgroepen deugt het groepsgeweten over desertie niet´. Zijn rabiate opvattingen kon hij uitvoerig uiteenzetten als inleider in de jaarvergadering van de Militair Rechtelijke Vereniging in november 1949 (zie MRT, 1950 (XLIII), pp. 291-341). Gelukkig was ter vergadering strafrechthoogleraar Hazewinkel-Suringa zijn genuanceerde tegenhanger.

 

Veel dienstweigeraars brachten hun gevangenschap door in Fort Spijkerboor in de Beemster, later in de gevangenis Bankenbosch in Veenhuizen. In 1957 werd de laatste Indië-weigeraar aangehouden en tot vier maanden gevangenisstraf veroordeeld.

 

Bij de aftrap van het grote onderzoek naar de periode 1945-1950 medio september 2017 werd toegezegd, dat ook aan de positie van Indië-weigeraars aandacht zal worden besteed. Een groot deel van de weigeraars had psychische problemen, wellicht meer dan de helft. Ongetwijfeld zijn de dienstweigeraars door het militaire kader beschreven als lafaards en psychisch gestoorden. Maar de weigeraars vormden hoe dan ook een moreel kompas voor de uitgezonden militairen: zij die gingen hadden feitelijk de maatschappelijke en politieke context van hun uitzending aanvaard. De geschiedenis heeft de Indië-veteranen vooralsnog geen gelijk gegeven. Weijzen noemt de dienstweigeraars in de ondertitel van zijn boek ‘de vergeten slachtoffers van een koloniale oorlog’. Dat is waar: onnodige lange gevangenisstraffen, moeite om weer een baan te vinden. Feitelijke slachtoffers, maar morele overwinnaars. Zij die wel gingen waren werden ook slachtoffer: gesneuveld of gewond, veel aanpassingsproblemen, onbegrepen in hun verhalen, zodat velen er maar het zwijgen toe deden. En nu in de hernieuwde discussie over de misdragingen: in het beklaagdenbankje van de publieke opinie.

 

Het boek van Weijzen is een nieuw betoog voor eerherstel voor de dienstweigeraars uit de tijd van het Indië-conflict. Maar dat is een opdracht aan de politiek. Helaas kost het een regering vanuit een besef van continuïteit van het staatsbestel veel moeite om fouten te erkennen. Aan een aantal nabestaanden van slachtoffers van oorlogsmisdaden in Indië zijn recent schoorvoetend beperkte schadevergoedingen toegekend. Het gaat bij de Indië-dienstweigeraars niet om compensatie van oorlogsmisdaden, maar om de erkenning, dat de indertijd toegepaste wetten en regelingen onvoldoende ruimte boden aan opvattingen die - met de kennis van nu – als juist kunnen worden beoordeeld. Een militaire inzet is niet het passend antwoord in een dekolonisatieproces. De dienstplicht is niet uitgevonden voor uitzending naar koloniën.

Strafrechtspraak

Vervoer gevaarlijke stoffen

Strafrechtspraak

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

Strafkamer

Arrest van 1 juni 2017

 

Voorzitter: mr. R.. Koning, lid: mr. A. van Maanen, militair lid:  brigade-generaal (tit.) mr. M. Nooijen.

Vervoer gevaarlijke stoffen

Arrest van de militaire kamer

Gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de militaire politierechter in de rechtbank Gelderland van 15 juni 2016 met parketnummer 05-016892-16 in de strafzaak tegen

marinier der eerste klasse, Verbindingsdienst Texel.

 

Het hoger beroep

De verdachte heeft tegen het hiervoor genoemde vonnis hoger beroep ingesteld.

 

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van het hof van 18 mei 2017 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422 van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.

Het hof heeft kennis genomen van de vordering van de advocaat-generaal strekkende tot ontslag van alle rechtsvervolging van verdachte.

Het hof heeft voorts kennis genomen van hetgeen door verdachte en zijn officier raadsman, luitenant ter zee der eerste klasse LD mr. drs. W.B. Kooijman-Zegelaar, naar voren is gebracht.

 

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie

Verdachte en zijn officier raadsman hebben bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de vervolging moet worden verklaard. Het hof deelt deze opvatting en overweegt daartoe als volgt.

Verdachte wordt vervolgd omdat hij als chauffeur van een militair voertuig lithium ion batterijen niet heeft vervoerd in een geschikte buitenverpakking, geen kenmerking UN3480 heeft aangebracht op de verpakking, de verpakking niet heeft geëtiketteerd en/of geen vervoersdocument bij zich had.

Op het tenlastgelegde feit is de Richtlijn voor Strafvordering Wet vervoer gevaarlijke stoffen ten aanzien van vervoer over de weg van toepassing (hierna: de Richtlijn). In de Richtlijn is in artikel 3 bepaald dat als er meerdere betrokkenen (tegelijkertijd) via de WVGS strafrechtelijk aansprakelijk worden gesteld voor overtreding van het ADR/WVGS als uitgangspunt geldt dat de vervoerder (rechtspersoon) als verdachte wordt aangemerkt. In artikel 4 van de Richtlijn is vervolgens bepaald dat indien blijkt dat alleen de chauffeur van het voertuig verwijtbaar heeft gehandeld, kan worden afgeweken van het uitgangspunt om de vervoerder (als rechtspersoon) als verdachte aan te merken.

Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat de vervoerder (het Ministerie van Defensie) in deze zaak een verwijt kan worden gemaakt. Dat betekent dat er sowieso geen sprake van is dat alleen de chauffeur van het voertuig verwijtbaar heeft gehandeld, zodat (reeds om die reden) de uitzondering als genoemd in lid 4 van de Richtlijn niet van toepassing is. Nu in de Richtlijn geen andere van toepassing zijnde uitzondering is opgenomen, blijft het uitgangspunt -zoals vermeld in artikel 3 van de Richtlijn- dat de vervoerder als verdachte diende te worden aangemerkt.

 

De advocaat-generaal heeft niet gesteld, of daartoe argumenten aangedragen, dat om andere redenen van bovenstaand uitgangspunt moet worden afgeweken.

 

Dat in casu de vervoerder (het Ministerie van Defensie) niet vervolgd kán worden, is naar het oordeel van het hof geen rechtvaardiging om van het uitgangspunt af te wijken. Dat  in de Richtlijn over die situatie niets opgenomen, maakt dit niet anders.

 

Op grond van het vorenstaande is het hof dan ook van oordeel dat de chauffeur (verdachte) niet als verdachte aangemerkt had moeten worden.

 

Het hof is van oordeel dat het openbaar ministerie daarom niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van verdachte.

 

BESLISSING

 

Het hof:

 

Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:

 

Verklaart het openbaar ministerie ter zake van het ten laste gelegde niet-ontvankelijk in zijn strafvervolging.

Naschrift

Door mr. M.R. Aaron

 

Het vervoer van gevaarlijke stoffen is aan strikte regels gebonden. Ook als dit gebeurt tijdens militair transport. Het niet naleven daarvan kan resulteren in het plegen van een strafbaar feit (bijvoorbeeld via art. 5 Wet vervoer gevaarlijke stoffen jo. art. 1a Wet op de Economische Delicten).

In onderhavige casus gaat het om een chauffeur van een militair voertuig die ervan wordt verdacht gevaarlijke stoffen, i.c. lithium ion batterijen, niet conform de geldende regels (en dus in strijd met de Wet vervoer gevaarlijke stoffen) te hebben vervoerd. Het OM gaat over tot vervolging van de militair. Ten onrechte, vindt het hof. UIt de eigen richtlijn van het OM (de ' Richtlijn voor strafvordering Wet vervoer gevaarlijke stoffen tav vervoer over de weg') blijkt dat bij de vervolging van dergelijke strafbare feiten ervan uit moet worden gegaan dat de vervoerder als rechtspersoon en niet de chauffeur (als natuurlijk persoon) strafrechtelijk aansprakelijk moet worden gehouden. Dit is alleen anders als blijkt dat uitsluitend de chauffeur verwijtbaar heeft gehandeld; bijvoorbeeld in het geval de chauffeur op voorkoming van het strafbare feit betrekking hebbende instructies van de vervoerder in de wind slaat.

 

Het hof komt echter tot de conclusie dat in elk geval de vervoerder (i.c. het ministerie van Defensie) een verwijt kan worden gemaakt, waardoor  het uitgangspunt (niet de chauffeur, maar de vervoerder moet strafrechtelijk aansprakelijk worden gehouden) dient te worden gehanteerd. Dat het ministerie van Defensie niet kan worden vervolgd (de Staat geniet immers strafrechtelijke immuniteit), doet daar volgens het hof niet aan af.

 

Volgens vaste jurisprudentie is het OM, op grond van de beginselen van een behoorlijke procesorde, gehouden aan de eigen vervolgingsrichtlijnen.1Nu in dit geval het OM zich volgens het hof niet heeft gehouden aan het hierboven aangehaalde uitgangspunt uit de richtlijn, leidt dit tot niet-ontvankelijkheid van het OM. De militaire chauffeur mocht, wellicht tot zijn eigen opluchting, niet worden vervolgd voor het ten laste gelegde feit.

 

Bij deze uitspraak kunnen de volgende opmerkingen worden gemaakt.

Ten eerste geldt de Wet vervoer gevaarlijke stoffen niet voor het internationale vervoer van gevaarlijke stoffen met vervoermiddelen (of die zich bevinden onder verantwoordelijkheid) van de krijgsmacht.2 In de onderhavige casus scheen het te gaan om militair transport naar een oefenlocatie in het buitenland en vroeg de advocaat-generaal om deze reden om ontslag van alle rechtsvervolging.

Tot slot moet worden opgemerkt dat de richtlijn van het OM inmiddels is aangepast. Het uitgangspunt dat de vervoerder in beginsel strafrechtelijk aansprakelijk moet worden gesteld, wordt thans niet meer genoemd. Wanneer de vervoerder als rechtspersoon een verwijt kan worden gemaakt, kan daarnaast ook de chauffeur als natuurlijk persoon (afhankelijk van de mate van strafrechtelijk verwijtbaar handelen van zijn kant) strafrechtelijk aansprakelijk worden gehouden en vervolgd.

 

Redactiecommissie

Redactiecommissie MRT 2018

De Redactiecommissie 2018

De commissie bestaat uit:

Voorzitter Mr. J.P. Spijk MA, Brigade Generaal, Militair Juridische Dienst (bd)
Secretaris Mr. Y.J. Foliant, Majoor van de Militair Juridische Dienst
Leden:  
voor de Koninklijke Landmacht Mr. A.J. de Haan, Kolonel van de Militair Juridische Dienst
voor de Koninklijke Luchtmacht Mr. C. Kalf, Kolonel van de Koninklijke Luchtmacht
voor de Koninklijke Marine Mr. G. Souer, Commandeur van Administratie (tit)
voor de Koninklijke Marechaussee Mr. P. Coomans, Hoofd Juridische Zaken
voor de Bestuursstaf:  
  dr. J.F.R. Boddens Hosang, Coördinator Cluster Internationaal, tevens plaatsvervangend Directeur Juridische Zaken, Directe Juridische Zaken, Ministerie van Defensie.
  Prof. Dr. T.D. Gill, Hoogleraar Militair Recht aan de Universiteit van Amsterdam en de Nederlandse Defensie Academie
  Mr. drs. M. Nooijen MBA, Brigade Generaal (tit.), Hoofd Militair Juridische Dienst Krijgsmacht
  Prof. Mr.Th.A. de Roos, Raadsheer-plaatsvervanger in het Hof ‘s-Hertogenbosch, emeritus hoogleraar Straf- en Strafprocesrecht aan de Universiteit van Tilburg
  Mw. Mr. R.H. Koning, voorzitter van de Militaire Kamer van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden

 

Vaste medewerkers
  Mr. M.J. Smeets en mr. P.J.H. Souren, Bijzondere Regelingen Defensie van ABP/APG
  Dr. J.P. Loof, Lid van het College voor de Rechten van de Mens en universitair docent staats- en bestuursrecht aan de Universiteit Leiden.
  Mr. M. de Bruin, Adviseur Humanitair Oorlogsrecht en Grondbeginselen Nederlandse Rode Kruis
  Dr. M.C. Zwanenburg, Afd. Internationaal Recht, Directie Juridische Zaken, Ministerie van Buitenlandse Zaken
  KTZ (LD) Mr. Drs. M.MJ. Loof, Directeur Dienstencentrum Juridische Dienstverlening

 

 

Adres

Adres van de Redactiecommissie: Redactie MRT. T.a.v. Majoor mr. Y.J. (Yvette) Foliant Defensie ondersteuningscommando / Divisie Personeel & Organisatie Defensie / Juridische Dienstverlening Kromhoutkazerne Utrecht  | Gebouw K-1  | Herculeslaan 1, 3584 AB Utrecht.

Naar boven