Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 03/0901/GA, 4 november 2003, beroep
Uitspraakdatum:04-11-2003

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 03/901/GA

betreft: [klager] datum: 4 november 2003

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennis genomen van een op 18 april 2003 bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift, ingediend door mr. J.Serrarens, namens

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak d.d. 14 april 2003 van de beklagcommissie bij de penitentiaire inrichting (p.i.) Vught te Vught,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 19 september 2003, gehouden in de p.i. Vught, zijn gehoord klager, bijgestaan door zijn raadsvrouw mr. J. Serrarens, en de [...], unit-directeur bij de p.i. Vught.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft een disciplinaire straf van zeven dagen opsluiting in een strafcel, wegens het verstoren van de orde en veiligheid in de inrichting.

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Namens klager is in beroep het tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
Klager was aan het telefoneren met zijn vader en heeft toen bepaalde dingen gezegd, die voor het personeel aanleiding waren in te breken in het telefoongesprek. Klager was daar getergd door. Je hebt per week maar tien minuten om tebellen. Klager begrijpt het ingrijpen ook niet goed. Als hij tegen zijn vader al niet mag zeggen wat hij denkt, tegen wie dan wel? In dit verband verwijs ik naar een uitspraak van de beroepscommissie van 14 augustus 2002, nr.02/1111/GA. In die zaak was van belang dat de beledigende tekst niet publiekelijk was geuit, terwijl bovendien de context in ogenschouw werd genomen. Klager heeft zijn opmerkingen ook niet publiekelijk geuit. Sterker nog: zijnopmerkingen waren in het geheel niet bestemd voor het personeel dan wel de directeur, maar „slechts“ voor zijn vader. De context van de opmerking laat zich als volgt omschrijven. Klager verblijft al vele jaren in de EBI en bepaaldezaken bevallen hem niet. Daar sprak hij met zijn vader over.
Het personeel had niet moeten ingrijpen, maar hooguit achteraf richting klager corrigerende opmerkingen moeten maken.
Het gaat in deze niet om de straf hoe (on)gepast klagers opmerkingen waren, maar hoe strafwaardig. Ik zie niet in op welke wijze klagers richting zijn vader geuite opmerkingen de orde en veiligheid in de EBI in het gevaar hebbengebracht.

Klager heeft hier nog het volgende aan toegevoegd.
Ik voerde het telefoongesprek met zijn vader voerde in een hokje, waar verder fysiek niemand bij aanwezig was. Een bewaarder onderbrak het gesprek dat ik met mijn vader had. Hij had er pas na afloop iets van moeten zeggen. Nuontstond er discussie. Ik vond dat de bewaarder niet kon maken wat hij had gedaan, de bewaarder vond van wel. Ik ging daar vervolgens weer op in. Ik ontken dat ik in de discussie heb gezegd dat men nu de ware [klager] ging meemaken.

De unit-directeur heeft in beroep zijn tegenover de beklagcommissie ingenomen standpunt als volgt toegelicht.
In de tijd waarin de onderhavige kwestie speelde, sprak klager regelmatig op de manier zoals hij dat in het bewuste telefoongesprek met zijn vader deed. Het ging dan om beledigende en fascistische taal. Ook tegen mij. Wij gingendaar vrij coulant mee om. Er zijn echter grenzen. Ik werd uitgemaakt voor „kampoverste van kamp Vught“. Vergelijkingen met kamp Vught neem ik zeer ernstig op. Dat vind ik ernstig ordeverstorend.
In het gesprek dat klager met zijn vader had, werd klager door het personeel op zijn taal gewezen. Klager trok zich daar echter niets van aan. Ook na het telefoongesprek volhardde klager in zijn ongewenste taalgebruik. Tenslotte washij dreigend door te stellen dat het personeel nu de ware [klager] zou gaan meemaken. Deze drie elementen – het weigeren uitvoering geven aan een opdracht van het personeel, het bij voortduring uiten van beledigende en fascistischetaal en het uiten van dreigende taal richting het personeel – lagen aan de strafoplegging ten grondslag. Deze drie elementen tezamen laten zich samenvatten in de conclusie dat klager de orde en veiligheid in de inrichting heeftverstoord.

3. De beoordeling
Vast staat dat klager op 27 januari 2003 telefonisch met zijn vader heeft gesproken en daarbij taal heeft geuit die door het personeel als beledigend is ervaren. Dit vormde voor het personeel aanleiding om in het telefoongesprek inte breken. Na afloop van het telefoongesprek – en wel tijdens het insluiten van klager in zijn cel – is klager met een p.i.w.-er in discussie gegaan over inbreken door het personeel in het telefoongesprek. Daarvan heeft debetreffende p.i.w.-er - een op ambtseed opgemaakt - verslag opgemaakt. Daarin is onder meer vermeld dat klager de unit-directeur van de EBI in het telefoongesprek aanduidde als „een nazikop die er nazipraktijken op nahoudt“. Tevensblijkt uit het verslag dat klager in de discussie die hij met de p.i.w.-er had, volhardde in soortgelijk taalgebruik. Het verslag maakt ook nog melding van klagers opmerking, geuit in het gesprek met de p.i.w.-er, dat klager zich 31⁄2 jaar heeft ingehouden, maar dat men nu de echte [klager] gaat meemaken.

Hetgeen klager in het telefoongesprek richting zijn vader opmerkte kan als ongelukkig of verwerpelijk worden aangemerkt, maar die opmerkingen, die niet publiekelijk zijn geuit, waren uitsluitend bestemd voor klagers vader en nietvoor het personeel dan wel de directeur. Het afluisteren van telefoongesprekken in de EBI heeft selchts tot doel de orde en veiligheid te handhaven en dat speelde in deze geen rol. Het inbreken in het telefoongesprek moet dan ookals onjuist worden aangemerkt. In zoverre zal klagers beroep gegrond worden verklaard en zal klager een na te noemen tegemoetkoming worden toegekend.

Ten aanzien van klagers gedrag na afloop van het telefoongesprek, zoals neergelegd in het terzake opgemaakte verslag, wordt het volgende overwogen. Voor de beroepscommissie is, ondanks de gedeeltelijke ontkenning van klager terzitting, voldoende aannemelijk geworden dat klager zich heeft schuldig gemaakt aan het in het op ambtseed opgemaakte verslag verwoorde gedrag. Dit gedrag is zonder meer als strafwaardig aan te merken. Het enkele feit dat kortdaarvoor ten onrechte was ingebroken in het telefoongesprek dat klager met zijn vader voerde doet daar niet aan af. Naar het oordeel van de beroepscommissie zou een disciplinaire straf van opsluiting in een strafcel voor de duur vandrie dagen hebben volstaan. In zoverre zal klagers beroep gegrond worden verklaard.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond voorzover de opgelegde disciplinaire straf de duur van drie dagen te boven gaat, vernietigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag in zoverre alsnoggegrond.
Zij bepaalt dat aan klager een tegemoetkoming toekomt van € 40,=.
Zij verklaart het beroep voor het overige ongegrond en bevestigt in zoverre de uitspraak van de beklagcommissie.

Aldus gedaan door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. J.J. van Oostveen, voorzitter, mr. J.W.P. Verheugt en mr. Th.E.M. Wijte, leden, in tegenwoordigheid van
mr. P.N.E. Plooij, secretaris, op 4 november 2003

secretaris voorzitter

Naar boven