Ingangsdatum: 01-01-1996
Deze Richtlijn is bijgewerkt a.d.h.v.
Richtlijn 97/58/EG, 2001/105/EG en
2002/84/EGRICHTLIJN 94/57/EG VAN DE RAAD van 22 november 1994
inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en
controle van schepen belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van
maritieme instanties DE RAAD VAN DE EUROPESE
UNIE,
Gelet op het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap,
inzonderheid op artikel 84, lid 2,
Gezien het voorstel van de Commissie (1),
Gezien het advies van het Economisch en Sociaal Comité (2),
Overeenkomstig de procedure van artikel 189 C van het Verdrag (3),
Overwegende dat de Raad in zijn resolutie van 8 juni 1993 over een
gemeenschappelijk beleid inzake de veiligheid op zee (4) de doelstelling heeft
geformuleerd om alle schepen die niet aan de normen voldoen, uit de communautaire
wateren te verwijderen, en prioriteit heeft gegeven aan een communautair actieprogramma
met het oog op de effectieve en eenvormige toepassing van internationale regels door de
opstelling van gemeenschappelijke normen voor classificatiebureaus;
Overwegende dat het mogelijk is de veiligheid op zee en de preventie van
verontreiniging van de zee daadwerkelijk te verbeteren door een strikte toepassing van
de internationale verdragen, gedragsregels en resoluties, waarbij tevens wordt
toegewerkt naar de vrijheid van dienstverrichting;
Overwegende dat de
verantwoordelijkheid voor het toezicht op het beantwoorden van schepen aan de uniforme
internationale normen inzake veiligheid op zee en preventie van verontreiniging van de
zee bij de vlagge- en havenstaten berust;
Overwegende dat de Lid-Staten de
verantwoordelijkheid dragen voor de afgifte van de internationale certificaten inzake
veiligheid en verontreiniging waarin wordt voorzien door Verdragen zoals het
Solas-Verdrag van 1974, het Uitwateringsverdrag van 1966 en het Marpol-Verdrag van
1973/1978, evenals voor de tenuitvoerlegging van de bepalingen van die Verdragen;
Overwegende dat overeenkomstig die Verdragen alle Lid-Staten technische
organisaties tot op uiteenlopende hoogte mogen toestaan het beantwoorden aan de normen
te certificeren en de afgifte van de relevante veiligheidscertificaten mogen delegeren;
Overwegende dat vele van de over de gehele wereld bestaande
classificatiebureaus in het kader van hun werkzaamheden namens de nationale instanties
geen toereikende tenuitvoerlegging van de voorschriften of betrouwbaarheid garanderen,
omdat zij niet over de nodige structurering en ervaring beschikken om betrouwbaar te
zijn en hun taken op zeer deskundige wijze uit te voeren;
Overwegende dat de
doelstelling om classificatiebureaus passende normen op te leggen, niet voldoende door
de Lid-Staten afzonderlijk kan worden verwezenlijkt en beter door de Gemeenschap kan
worden bereikt;
Overwegende dat het wenselijk is aan de hand van een
richtlijn van de Raad minimumcriteria voor de erkenning van organisaties vast te
stellen, maar de erkenning zelf, de methoden voor de handhaving en de tenuitvoerlegging
van de richtlijn aan de Lid-Staten over te laten;
Overwegende dat de normen
EN 45004 en EN 29001 in combinatie met de normen van de Internationale Associatie van
classificatiebureaus (International Association of Classification Societies - IACS) een
toereikende garantie voor de kwaliteit van de prestaties van de organisaties vormen;
Overwegende dat de afgifte van het radiocertificaat voor vrachtschepen mag
worden toevertrouwd aan particuliere instellingen die voldoende deskundig zijn en
gekwalificeerd personeel in dienst hebben;
Overwegende dat de organisaties
die in het kader van deze richtlijn wensen te worden erkend, bij de Lid-Staten complete
gegevens en bewijsmateriaal met betrekking tot de vraag of zij voldoen aan de
minimumcriteria moeten indienen, en dat de Lid-Staten aan de Commissie en aan de andere
Lid-Staten kennis moeten geven van de door hen erkende organisaties;
Overwegende dat de Commissie een erkenning van drie jaar mag verlenen aan
organisaties die niet voldoen aan de criteria inzake minimumaantal en tonnage van
geklasseerde schepen en minimumaantal full-time inspecteurs als bepaald in de bijlage,
maar die voldoen aan alle andere criteria; dat de erkenning van dergelijke organisaties
na de periode van drie jaar moet worden verlengd, mits zij blijven voldoen aan dezelfde
criteria; dat de gevolgen van de driejarige erkenning beperkt moeten blijven tot de
aanvragende Lid-Staten en tot die periode;
Overwegende dat de verwezenlijking
van de interne markt het vrije verkeer van diensten impliceert, zodat de organisaties
die voldoen aan een reeks gemeenschappelijke criteria welke hun beroepsbekwaamheid en
betrouwbaarheid garanderen, niet kunnen worden verhinderd hun diensten binnen de
Gemeenschap te verrichten, mits een Lid-Staat besloten heeft dergelijke wettelijk
voorgeschreven taken te delegeren; dat een dergelijke Lid-Staat het aantal gemachtigde
organisaties evenwel mag beperken overeenkomstig zijn op objectieve en duidelijke
gronden gebaseerde behoeften, waarbij een en ander door de Commissie via de
comitéprocedures wordt gecontroleerd;
Overwegende dat de toepassing van het
beginsel van het vrij verrichten van scheepsinspectie en controlediensten geleidelijk
kan gebeuren, waarbij echter een voorgeschreven tijdslimiet niet mag worden
overschreden;
Overwegende dat een nauwere betrokkenheid van de nationale
instanties bij de controle van schepen en de afgifte van de daarmee verband houdende
certificaten met het oog op de volledige naleving van de internationale
veiligheidsvoorschriften noodzakelijk is, zelfs indien de Lid-Staten voor de uitvoering
van de hun door de wet voorgeschreven taken een beroep doen op organisaties buiten hun
administratie; dat het derhalve dienstig is een nauwe samenwerking tot stand te brengen
tussen deze instanties en deze organisaties, hetgeen met zich kan brengen dat de
organisatie een plaatselijke vertegenwoordiging heeft op het grondgebied van de
Lid-Staat voor welke zij haar taken verricht;
Overwegende dat een regelgevend
comité moet worden opgericht om de Commissie bij te staan in haar werkzaamheden gericht
op de daadwerkelijke toepassing van de bestaande maritieme veiligheids- en milieunormen,
zulks met inachtneming van de nationale bekrachtigingsprocedures;
Overwegende
dat de Commissie de procedure van artikel 13 dient te volgen, teneinde naar behoren
rekening te houden met de in het kader van internationale fora geboekte vooruitgang en
de minimumcriteria bij te werken;
Overwegende dat de Commissie, uitgaande van
de door de Lid-Staten overeenkomstig artikel 11 verstrekte informatie over de prestaties
van de namens hen optredende organisaties, dient te besluiten of zij, in overeenstemming
met de procedure van artikel 13, de Lid-Staten zal verzoeken de erkenning van de niet
meer aan de gemeenschappelijke minimumcriteria beantwoordende erkende organisaties in te
trekken;
Overwegende dat de Lid-Staten niettemin de mogelijkheid moet worden
gelaten om de door hen aan een organisatie verleende machtiging te schorsen om redenen
welke betrekking hebben op ernstig gevaar voor de veiligheid of het milieu; dat de
Commissie in overeenstemming met de bovenbedoelde procedure snel dient te beslissen of
het nodig is een dergelijke nationale maatregel nietig te verklaren;
Overwegende dat elke Lid-Staat de prestaties van de namens hem optredende
organisaties periodiek dient te beoordelen en de Commissie en alle andere Lid-Staten van
nauwkeurige informatie met betrekking tot die prestaties dient te voorzien;
Overwegende dat de Lid-Staten als havenautoriteiten verplicht zijn voor een
grotere veiligheid en een betere preventie van verontreiniging in de communautaire
wateren te zorgen door in eerste instantie schepen te controleren die houder zijn van
certificaten van organisaties die niet voldoen aan de gemeenschappelijke criteria, en er
daarbij zorg voor te dragen dat schepen die onder de vlag van een derde Staat varen,
geen gunstigere behandeling krijgen;
Overwegende dat de procedure voor de
besluitvorming van het Comité procedure III A van artikel 2 van Besluit 87/373/EEG (5)
moet zijn;
Overwegende dat de classificatiebureaus hun technische normen
moeten bijwerken en doen naleven met het oog op de harmonisatie van de
veiligheidsvoorschriften en een uniforme tenuitvoerlegging van de internationale
voorschriften binnen de Gemeenschap;
Overwegende dat er op dit ogenblik geen
uniforme internationale normen zijn waaraan alle schepen in het bouwstadium of gedurende
hun volledige levensduur moeten voldoen met betrekking tot de romp, de machines, de
elektrische installaties en de bedieningsapparatuur; dat dergelijke normen kunnen worden
vastgesteld overeenkomstig de regels van erkende classificatiebureaus of overeenkomstig
gelijkwaardige normen die door de nationale overheidsdiensten moeten worden vastgesteld
overeenkomstig de procedure van Richtlijn 83/189/EEG van de Raad van 28 maart 1983
betreffende een informatieprocedure op het gebied van normen en technische voorschriften
(6),
HEEFT DE VOLGENDE RICHTLIJN VASTGESTELD:
(1) PB nr. C 167 van 18. 6. 1993, blz. 13.
(2) PB nr. C 34 van 2. 2.
1994, blz. 14.
(3) Advies van het Europees Parlement van 9 maart 1994 (PB
nr. C 91 van 28. 3. 1994, blz. 9), gemeenschappelijk standpunt van de Raad van 19
september 1994 (PB nr. C 301 van 27. 10. 1994, blz. 75) en besluit van het Europees
Parlement van 16 november 1994 (nog niet in het Publikatieblad verschenen).
(4) PB nr. C 271 van 7. 10. 1993, blz. 1.
(5) PB nr. L 197 van
18. 7. 1987, blz. 33.
(6) PB nr. L 109 van 26. 4. 1983, blz. 8. Richtlijn
laatstelijk gewijzigd bij Richtlijn 94/10/EG (PB nr. L 100 van 19. 4. 1994, blz.
30).