Onderwerp: Bezoek-historie

RSJ 15/1806/GA, 9 oktober 2015, beroep
Uitspraakdatum:09-10-2015

Dit onderwerp bevat de volgende rubrieken.

Uitspraak

nummer: 15/1806/GA

betreft: [klager] datum: 9 oktober 2015

De beroepscommissie als bedoeld in artikel 69, tweede lid, van de Penitentiaire beginselenwet (Pbw) heeft kennisgenomen van een bij het secretariaat van de Raad ingekomen beroepschrift van

[...], verder te noemen klager,

gericht tegen een uitspraak van 8 juni 2015 van de beklagcommissie bij de locatie Zoetermeer,

alsmede van de overige stukken, waaronder de uitspraak waarvan beroep, welke in afschrift aan deze uitspraak is gehecht.

Ter zitting van de beroepscommissie van 7 september 2015, gehouden in de locatie De Schie te Rotterdam, zijn gehoord klager en [...], juridisch medewerker van de locatie Scheveningen. In reactie op het schriftelijke verzoek van klagers raadsman, mr. N.
Bertrand, om aanhouding van de behandeling van de zaak, deelt de voorzitter van de beroepscommissie mee dat dit verzoek wordt afgewezen. Van hetgeen ter zitting is verklaard zal een verslag worden opgemaakt waarop klagers raadsman kan reageren. Op 22
september 2015 is van klagers raadsman een nadere toelichting op het beroep ontvangen. Een kopie hiervan is aan de directeur toegezonden.

Op grond van haar onderzoek overweegt en beslist de beroepscommissie als volgt:

1. De inhoud van het beklag en de uitspraak van de beklagcommissie
Het beklag betreft de afwijzing van klagers verzoek om bezoek zonder toezicht (BZT) te mogen ontvangen.

De beklagcommissie heeft het beklag ongegrond verklaard op de gronden als in de aangehechte uitspraak weergegeven.

2. De standpunten van klager en de directeur
Klager heeft zijn standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagcommissie, in beroep als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht. Klager bevestigt dat hij een beroep doet op het arrest van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 9
juli
2013 inzake Varnas vs Litouwen, klachtnummer 42615/06. Ook in het huis van bewaring had hij recht op BZT. Dit heeft hij ten onrechte niet gekregen.
In reactie op het opgemaakte verslag van de zitting is namens klager het volgende
– zakelijk weergegeven – aangevoerd. De beroepscommissie hanteert een toetsingskader aan de hand waarvan per afzonderlijk geval kan worden beoordeeld of sprake is van een gerechtvaardigd onderscheid tussen een onveroordeelde en een veroordeelde.
Daartoe
wordt verwezen naar RSJ 8 augustus 2014, 14/1038/GA en RSJ 8 augustus 2015, 14/1062/GA. Ten tijde van klagers verzoek om BZT was er geen onderzoeksbelang meer dat in de weg stond aan het toekennen van BZT. Evenmin bestond een noodzaak tot bijzondere
beveiliging. Gelet op voornoemde uitspraken van de beroepscommissie kan een periode van een jaar waarin een onderscheid bestaat tussen onveroordeelden en veroordeelden als uitgangspunt dienen waarbinnen nog geen ongerechtvaardigd onderscheid bestaat.
Nu
klager ten tijde van het verzoek ruim 30 maanden in voorlopige hechtenis verbleef, kan niet meer worden gesproken van een gerechtvaardigd onderscheid tussen klager enerzijds en veroordeelden anderzijds. Verzocht wordt om klager in staat te stellen om
de
gemiste BZT- momenten in te halen.

Namens de directeur is het standpunt, zoals ingenomen tegenover de beklagcommissie, in beroep als volgt – zakelijk weergegeven – toegelicht. Klager verbleef sinds 18 juni 2014 in het huis van bewaring van de locatie Zoetermeer. Op 7 april 2015 is
klagers verzoek om bezoek zonder toezicht (BZT) te mogen ontvangen afgewezen, omdat hij ten tijde van het verzoek in een huis van bewaring verbleef. Dit is het vaste beleid van de Dienst Justitiële Inrichtingen (DJI). Dat klager op de GVM-lijst staat,
staat los van de afwijzende beslissing. Klager heeft 31 maanden in voorlopige hechtenis doorgebracht. Op 7 mei 2015 is hij overgeplaatst naar de gevangenis van de locatie Zoetermeer. Op 5 september 2015 heeft hij daar voor het eerst BZT genoten.

3. De beoordeling
Vast staat dat klager ten tijde van de aanvraag om BZT niet in een gevangenis maar in een huis van bewaring verbleef. De directeur heeft het verzoek afgewezen met verwijzing naar de Circulaire van 8 september 2000 (nr. 5041936/00/DJI, Stcrt. 2000,
176).
In artikel 2 van die Circulaire is bepaald dat een gedetineerde in aanmerking komt voor BZT indien de gedetineerde gedurende een aaneengesloten periode van drie maanden in een of meerdere normaal beveiligde gevangenissen verblijft.

In het licht van het arrest van het EHRM van 9 juli 2013 inzake Varnas vs Litouwen, klachtnummer 42615/06 en de uitspraken van de beroepscommissie (zie RSJ 8 augustus 2014, 14/1038/GA, RSJ 8 augustus 2015, 14/1062/GA en RSJ 29 augustus 2014,
14/1801/GA), dient de directeur ook bij gedetineerden die in een huis van bewaring verblijven het verzoek van geval tot geval te beoordelen en daarbij een concreet op de verzoeker toegesneden beslissing te nemen. Nu de directeur – blijkens hetgeen
tegenover de beroepscommissie dienaangaande naar voren is gebracht – die belangenafweging niet heeft gemaakt en het verzoek heeft afgewezen met verwijzing naar voormelde Circulaire, is die beslissing genomen op gronden die deze niet kunnen dragen. De
beroepscommissie zal het beklag daarom alsnog gegrond verklaren.

Nu niet kan worden uitgesloten dat het verzoek na een belangenafweging had moeten worden toegekend, acht de beroepscommissie termen aanwezig voor het toekennen van een tegemoetkoming. De beroepscommissie zal deze tegemoetkoming vaststellen op € 25,=.

4. De uitspraak
De beroepscommissie verklaart het beroep gegrond, vernietigt de uitspraak van de beklagcommissie en verklaart het beklag alsnog gegrond. Zij bepaalt dat klager een tegemoetkoming toekomt van € 25,=.

Aldus gegeven door de beroepscommissie voornoemd, bestaande uit mr. C.M. van der Bas, voorzitter, mr. A.T. Bol en mr. G.M. Mohanlal, leden, in tegenwoordigheid van
mr. R. Boerhof, secretaris, op 9 oktober 2015.

secretaris voorzitterb

Naar boven